Aen de Beroemde ende Konst-rijcke Jonckvrouvve
Anna Roemer Visschers, Op haer
onvervvacht vertreck uyt Middelbvrch den 11. Julij 1622.
WAerom hoor ic Triton blafen
En Neptun so woedich rasen;
Wat wilt al dit Zee-gheschrey?
Al de blau geschubde scharen
5[regelnummer]
Komen hun te saem vergaren,
Nereus volcht oock met zijn rey.
Wat wil Nereus gaen beginnen,
Met sijn snelle Zee-godinnen,
Die hem Doris heeft gebaert:
10[regelnummer]
Sy beginnen meed' te quelen
End' op sang-getuych te spelen,
Twee en twee te saem ghepaert.
Soo ghepaert sie ick haer landen,
Aen ons' witte Zeeuwsche stranden,
15[regelnummer]
Neptun volcht met heesch geluyt;
En ghedruys van water-goden,
Alle tot zijn dienst ontboden,
Met hun aerdich schelp-getuyt.
Al 't getuyt nam daer een ende
20[regelnummer]
Als den Hopman tot sijn bende,
Met sijn dry-getackten staf,
Tot een sedich neder-stijghen
En behoorlick stille swijgen,
Het gewoonlick teycken gaf.
25[regelnummer]
Doen ginc hy syn gladde knechten,
Syn beschuymden hoop berechten;
Dat daer een soo weerden pand;
Dat een Sappho clouck van sinnen,
Thiende van de sang-goddinnen,
30[regelnummer]
Schuyld' in dit bewatert lant.
Dees' sprac hy, wil ick verbeyden,
Dese Nimph' wil ick geleyden,
Met u Goden all' ghelijck:
Morgen wilt dees' Maget varen
Naer den Zeerick-zeesen dijck.
| |
Ghy Nereides sult singen,
En Tritones lustich springen,
Voor Minervae troetel-kint:
40[regelnummer]
Voor dit wonder van de werelt,
Voor dees Phoe ix rijck beperelt,
Wiens ghelijck men niet en vint.
Aeole dynn' stercke winden,
Sult in uwe Rotsen binden,
Op dat ghy met windich rasen,
En met u onstumich blasen,
Dees' Thalia niet ontstelt.
Zephyrus alleen laet sluypen,
50[regelnummer]
Laet die soetkens by haer kruypen,
Op het midden van den dach;
Als de Sonn' begunt te branden,
Op de dorre Zeeusche stranden,
Dat hy haer verquicken mach.
55[regelnummer]
Phoebus hadd' nauw uytgekeken,
Of de Nimph quam aengestreken,
Deftich op het Veersche hooft:
Hier heeft haer die bend' ontfangen,
Die daer wachte met verlangen,
60[regelnummer]
End' ons van dit pand berooft.
Vlottend' op de saute baren,
Door dit swemmend' heyr gheleyt;
Al de Herders van den lande,
65[regelnummer]
Staende treurich op het strande,
Hebben haer vertreck beschreyt.
Hebben daer met vele tranen,
All' haer deuchden gaen vermanen,
Yder thoonde daer sijn jonst:
70[regelnummer]
Mopsus prees haer fierich spreecken;
Tytirus veel ander streecken,
Oock haer dicht, en teecken-konst.
Coridon met druck bevanghen,
Ginck sijn lulle-pijpe langen,
75[regelnummer]
End' hy speelde het laetste dicht:
Dat hy in de groene hoven,
In de Beemden van west-hoven,
Met haer onlanx had' gesticht.
Hier-en-tusschen is verdwenen,
80[regelnummer]
En de Nimph' niet meer verschenen,
Daer nu Coridon om sneeft;
Sijnen roem is nu gheweken,
Naer den Amstel en de Beken,
Daer sy hare weyden heeft.
|
|