De Vriendschap.
Hoe zoet is daar de Vriendchap woond zij is opregt van aardt,
zij word met Myrthen Palm gekroond haar glans is prijsens waard;
Zij spoort het al tot Blijdschap
aan, Wie kan haar Invloed weeder staan, Geen mensch geen mensch geen mensch.
De Vriendschap neemt de harten in,
Nooit heeft z'een stuurs gelaat,
Zy is de Suster van de Min,
Zy schuwt de Twist en Haat;
Z' is altyd vergenoegt van Geest,
Men roemt haar op dit Vrolyk-Feest:
Met Zang, met Zang, met Zang.
De Vriendschap mind gezelligheid,
Men vind haar nooit alleen,
Zy zelfs heeft ons den Disch bereid;
Zy bragt ons hier by een.
Elk roept dan vry met hart en mond:
'k Verzoek uw Vriendschap in het rond,
In 't rond, in 't rond, in 't rond.
| |
Wel zoet Gezelschap dat met vlyd,
Oprechte Vriendschap eert;
Wy wenschen dat nooit Twist noch Nyd,
Deez' zoete Vriendschap keert,
Maar dat door vaster band ons hert
Verëenigt en onfeilbaar werd:
Men vat dan fris den Roemer aan,
En klinkt t'zaam in 't rond,
Ten spyt van die ons wederstaan,
Wy spotten met de dwingelandy,
En juichen onvermoeid aan 't Y:
Met vreugd, met vreugd, met vreugd.
Elk neemt zyn Roemer in de hand
En bied zyn Vriendschap aan,
Men schenkt hem vol tot aan de rand,
't Mag op de Vriendschap staan;
Wy drinken 't op de Vriendschap uit,
Dat niets de gulle Vriendschap stuit
Geen ding, geen ding, geen ding.
Dat raakt ons Hert, dat doet ons goet,
Wy doen dat noch een reis;
Wat is de gulle Vriendschap zoet;
Dat elk met ons haar prys;
Zy is het voedzel van de deugd,
Die ons gestadig 't hert verheugd
Zoo bly, zoo bly, zoo bly.
Noch eens tot slot, dan kan 't bestaan,
Driemaal is regt de trant,
Eer wy van deeze Dis afgaan,
Bied elk nog eens de hand;
Men roept elkander toe in 't rond,
Leef lang gelukkig en gezond,
Veel heil, veel heil, veel heil.
|
|