wordt gedood? Ben ik immers niet tegelijk de andere en mezelf?’ Vervolgens deelt de telefoniste mee dat ze ten einde raad de buitenlijn, zoals ze dat noemt, heeft verbroken. Waarna de gewone man haar dankt.
‘De revolutie vreet haar kinderen op,’ roept de bureauchef die de hele tijd als versteend op zijn stoel is blijven zitten maar opnieuw moed heeft gevat. ‘Kom, jongens, potloden op hun plaats!’
‘Is geweld genoeg om het ethische handelen uit te sluiten? Of is dat een beslissing die je voor jezelf neemt?’ vraagt de overijverige collega, zich tot de gewone man wendend, want dit telefoongesprek laat hij niet zomaar aan zich voorbijgaan.
‘De andere neemt die beslissing voor mij,’ antwoordt de gewone man. ‘Maar wat ik natuurlijk wel doe is zijn beslissing aanvaarden als ik hem dood.’
‘Gebeurt dat niet precies omdat je dat wil?’ vraagt de overijverige.
‘Niemand luistert hier nog naar mij,’ moppert de bureauchef.
‘Nee,’ zegt de gewone man. ‘Het is revolutie.’
‘En u zou beter wat meer televisie kijken,’ roept de bureauchef. ‘In plaats van Kant te lezen. Wat moet ik doen, wat mag ik hopen. Is hij dood of leeft hij nog?’
‘Ik denk dat ik tussen mensen leef,’ zegt de gewone man, ‘die voortdurend beslissingen nemen waar ze niet uit zichzelf toe komen, maar waar ze toe overgaan onder druk van omstandigheden die niet alleen door henzelf maar ook door anderen worden bepaald. Dat ik zowel tot de anderen behoor en niet alleen tot mijzelf, maakt dat ik tot mijn eigen beslissingen behoor, maar ook tot de beslissingen van de anderen.’
‘Je bedoelt dat je op een drukke autoweg je snelheid moet aanpassen aan het verkeer!’ roept de bureauchef. ‘Zeg dat dan!’
‘Met een paard moet men ook zijn ook zijn snelheid aanpassen!’ mengt de tweede collega zich in het debat, de vlijtige. Een ridder.
‘Dat heeft u zeer goed opgemerkt,’ zegt de gewone man. ‘Want paarden die bestonden in de tijd van Kant natuurlijk wel al. Volgens Darwin bijvoorbeeld waren die er zelfs al voor ons.’
‘Kant, een paard? Ga weg!’ roept de bureauchef. ‘Over het paard getild, ja!’
‘Heb ik gezegd dat Kant een paard had?’ vraagt de gewone man.
‘Hij is over paarden begonnen,’ zegt de overijverige collega, op zijn vlijtige collega wijzend.
‘Daar dragen wij met zijn allen verantwoordelijkheid voor,’ zegt de gewone man terwijl hij de ridder een vriendschappelijk klapje geeft, zoals men dat bij paarden pleegt te doen. Niet bij auto's.
‘Nog goed dat er geen auto's waren voor wij er waren!’ roept de bureau-