Yang. Jaargang 44
(2008)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Frans-Willem Korsten
| |
[pagina 446]
| |
eeuw en in het heden. Ik had ‘ja’ gezegd. Dat was niet omdat ik er veel zin in had. De idee van een specifiek Rotterdamse letteren vind ik te flauw om over te discussiëren, net zoals ik niet zou willen discussiëren over de Arnhemse, Keulse, Kabulse, of Timboektoeiaanse letteren. Ik vond dat ik ‘ja’ moest zeggen vanwege mijn al niet meer zo nieuwe baan in Rotterdam en omdat Giel het me persoonlijk vroeg. Het ging om de feestelijke presentatie van een speciaalnummer van Passionate magazine (jaargang 15, nr. 2) over de Rotterdamse literaire ‘sien’ van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Het zou plaats vinden in de theaterzaal van Lantaren/Venster. Daar zouden ze inderdaad allemaal zijn, in de geest - gehemeld door drank, drugs, zelfmoord en toeval - of in levenden lijve. Inmiddels waren ze zelf in de zestig of zeventig (ironie van de geschiedenis). De avond kende een prelude. Ik had rond vijven, in café Floor, Katarina Zdjelar getroffen: een dierbare vriendin en intelligente kunstenares uit Servië. Ze gebruikt tijdelijk een soort van studio in een verlept huis op Oud Charlois dat nauwelijks meer bewoonbaar is, maar dat in bedrijf bewoonbaar lijkt en zodoende verloedering voorkomt in een deel van de wijk dat wacht op renovatie. We hadden het gehad over haar project met een zangkoor op een Noors schiereiland; over hoe ze zichzelf was tegengekomen in haar kale eentje, midden in de winter, op een smalle weg naar het eiland in de sneeuw, het water klapperend aan weerszijden. (De stilte van vallende sneeuw bestaat niet: het is een kwestie van beter luisteren.) Daarna had ik een klein half uur over en vond ik Wong's Fast Food, eenvoudige eetplek op de Westkruiskade. Iedereen verzekert me dat het een van de ruigere straten van Rotterdam is, en er is inderdaad een hoop leven. Terwijl ik mijn Nasi Goreng at, genoot ik van het gemengde gezelschap: Nederlands-Surinaams, Nederlands-Caribisch, Nederlands-Turks, in alle leeftijden, bediend door de Chinezen achter de balie (misschien Surinaamse Chinezen, bedacht ik me later). Naast me kletsten twee mannen over de scheiding van de een en het onvermogen van de ander om een partner te vinden. Toen ging ik naar Lantaren/Venster. In de kleine lift trof ik Simon Vinkenoog, met tientallen jaren van schrijven, drinken en optreden gekerfd in zijn vogelgezicht. Ik had een plezierige conversatie met Jana Beranova, die me vertelde hoe ze haar vaderland Tsjecho-Slowakije had moeten verlaten, en naar Nederland was gekomen om zelf poëzie te gaan schrijven door de vertalingen die ze maakte uit het Tsjechisch en Russisch voor Poetry International. We daalden af, de avond ving aan. Met mij als wetenschapper in het forum duurde het niet lang of enkele dichters kregen een aardig doelwit in het oog. Simon schreeuwde me toe, wild met zijn armen zwaaiend vanaf de eerste rij (iets te dichtbij dus), waarom wij aan de universiteit, ‘met jullie theorie, niet | |
[pagina 447]
| |
vaker levende dichters hebben uitgenodigd!’ ‘Nou,’ had ik kunnen antwoorden, ‘omdat ze zo schreeuwen.’ Flauw. Ik antwoordde dat dode dichters niet bestaan. Ze blijven levend door hun werk en dat werk en die levendigheid staan centraal in alles wat ik doe. Later knalt Jules Deelder mijn kant op dat hij ‘Dichter’ is - dit in tegenstelling tot de armzalige wetenschapper die ik ben. Het zijn beide opmerkingen die vast teruggaan op een of ander ‘goed recht’. Maar ik heb nooit de agressie tegen theorie of wetenschappers begrepen van dichters die nog altijd herinnerd zullen worden wanneer de wetenschappers die zich over hen bogen reeds lang vergeten zullen zijn. Ofschoon, dat geldt natuurlijk niet voor alle schrijvers. En eigenlijk begrijp ik de angst achter die opwinding ook wel. Een kind opvoeden, een riolering die werkt, of een keuken maken, een simpele schroevendraaier in elkaar zetten en een gebouw van vijf hoog dat blijft staan: het vereist ladingen theorie (beschouwing en als gevolg daarvan inzicht: theoria). Het vraagt theorie (en techniek) om platen aan gebouw te laten hangen die blijven hangen, ook als het waait. Het vraagt zelfs theorie om sla te laten groeien. Ze bouwden Stonehenge om te weten wanneer het tijd was om te zaaien en te maaien. Denk je dat ze dat op hun gevoel deden? Dan komen er schrijvers die zeggen dat ze kunst maken uit niets en op hun gevoel. Geen theorie, geen parasitisme! Maar dat zijn natuurlijk niet de schrijvers. Het zijn de middelmatige. Alle grote kunstenaars zochten en zoeken theorie. Ze weten dat ze parasieten zijn. Of je nu kon praten met Quentin Tarantino, Dante Alighieri, Marlène Dumas of Madonna, ze zouden expert blijken in datgene waar ze hun materiaal vandaan hebben. Ze houden van degenen op wie ze leven, en daardoor kunnen ze bloeien. Terug naar de avond. Ik raakte in een soort van conflict met de zaal, zoals je weet, toen ik had gezegd dat het geen kwaad kon als Rotterdam een schrijversschool zou krijgen. Er werd mij met passie duidelijk gemaakt door meerdere, zelfs slimme mensen dat er maar één ding is vereist voor schrijverschap: te worden geboren als Schrijver met Talent. Je zou zeggen dat dit een romantische idee is. Zelfs dat is het niet. De romantici kenden enorme talenten. Feijenoord kent enorme talenten. Openbare Basisschool De Schalm kent enorme talenten. Zonder talent is er niks mogelijk. Maar al die talenten betekenen weer niks wanneer ze niet stuk voor stuk een grondige training doorlopen. Enfin, al met al waren de reacties uit de zaal van zo'n niveau dat ik - als het literaire uithangbord van de Erasmus Universiteit - verzuchtte dat ik niets had toe te voegen aan het literaire klimaat in de stad als zo'n klimaat niet bestond. Dat komt niet door het ordinaire feit dat ik wetenschapper ben. Alle goede schrijvers zijn scheppers van kennis. En geen van hen heeft als doel het maken van een literair klimaat, | |
[pagina 448]
| |
want dan komen ze niet meer toe aan eigen werk. Ze maken ook geen werk om bij te dragen aan een literair klimaat. Door hun werk zo goed mogelijk te doen, ontstaat of is er een literair klimaat. Je kunt geen wolken bestellen om het te laten regenen. Ze zijn er en het regent, of ze zijn er en het regent niet. Ik verliet geïrriteerd de tent. Daarna bleek het alles niet echt belangwekkend. Het kon hooguit een aanleiding worden en dat werd het door jouw telefoontje. Gepromoveerd tot aanleiding veroorzaakte de avond gedachtesporen die me ver weg brachten van de scène zelf. De nostalgie van deze specifieke ‘Sien’ leidde me tot een meer fundamentele verkenning aangaande de rol van literatuur in relatie tot de samenleving van de hedendaagse stad, waarvan Rotterdam een goed voorbeeld is. Laat ik je die sporen schetsen. | |
II‘Van oudsher is de stad de ruimte waarin de dingen plaats vinden. Dat verklaart de immense aantrekkingskracht van de stad - en het feit dat sommigen de stad ontvluchten, zoekend naar de rust van het gebeurtenisloze platteland.’ Het lijken me beweringen die iedereen kan accepteren zonder al te veel gedoe. Ik kan ze chic onderbouwen met literatuur. Ik pak er bijvoorbeeld Ron Silliman bij met Do City. ‘Great field of fog advances in the east steams. / Meet of the market. / Physical language are picture here. / A grammar I suddenly follow to colors.’ Of ik blader door het werk van Vergilius, Rousseau, Bredero, Jamaica Kincaid, Proust, Dos Passos, Baudelaire, Anna Achmatova en Jeanette Winterson. Maar ik gebruik dan literatuur als een vorm van bewijs en autoriteit. Literair omgaan met wat passeert, of dat nu beweringen, gebeurtenissen, mensen of dingen zijn, vraagt méér. Literatuur vraagt er om terug te komen op wat passeerde, nadere aandacht te besteden aan datgene wat onbelangrijk leek, dat intens te onderzoeken en daardoor vragen te provoceren. Bijvoorbeeld een simpele vraag als: ‘Sidewalk on the side of what?’ (Silliman opnieuw). Wat bedoel ik daarom als ik zeg dat in de stad de dingen gebeuren? Waarom is het belangrijk dat de dingen daar plaats vinden? Wat betekent ‘plaats vinden’? Misschien zijn het stomme vragen, of basale. Maar zelfs stomme vragen zoeken een antwoord en vaak zijn basale vragen het moeilijkst te beantwoorden (‘Waarom leven we zoals we leven?’). Dus, inderdaad, waarom zouden mensen zo verlangen naar het feit dat er iets gebeurt? Ofwel: indien wij mensen dieren zijn - en er is geen ‘indien’, want dat zijn we - hoe komt het dan dat dit type dier zo snakt naar dingen die plaats vinden? Nu. Wanneer levende organismen samenkomen, zijn ze waarschijnlijk op zoek naar voedsel, seks of moord. Is | |
[pagina 449]
| |
het menselijke verlangen naar de gebeurtenis (het plaats vinden van iets) dan simpelweg equivalent met de drift tot eten, de reproductie van de soort of een gewelddadige handeling? Denk het niet. Ik heb een stevige afkeer van het verlangen de zaken te reduceren tot datgene waar ‘het’ uiteindelijk allemaal op teruggaat. Er is niets dat alles kan verklaren, zoals de genen of de evolutie (er zijn tegenwoordig collega's die menen te moeten praten over literatuur als evolutionair fenomeen: een rijke bron van platitudes). Ik zie geen zin in het zoeken naar een sleutel die alle sloten open krijgt. Als je die al vindt, ben je waarschijnlijk een dief. Het gaat om de aard van het menselijke ‘samenkomen’ dat de stad maakt als samenleving. De aantrekkingskracht die zo karakteristiek is voor de stad bestaat niet hierin dat er eerst een samenleving is die anderen begint aan te trekken. De menselijke samenleving komt tot leven door een aantrekkingskracht per se: een samentrekkende kracht. Het samenkomen dat daarvan het gevolg is, betreft niet mensen van één slag. Politiek gezien ontstaat de stad (de polis daar waar mensen samentrekken die verschillend zijn, soms zelfs vreemden voor elkaar. Dat maakt de stad anders dan de (dorps)gemeenschap. De kleine stad is misschien nog een gemeenschap, maar de stad als politiek fenomeen is een samenleving. De paradox is dat mensen daarin veiligheid zoeken en in relatie daarmee welvaart, alsook een goed potje knokken. De samenleving van de stad bestaat vanaf het begin niet uit een irenische gemeenschap van gelijkgestemden. De stadstaten van het klassieke Giekenland verkeerden regelmatig op de rand van, of in een acute staat van burgeroorlog. De samenleving van de stad bestaat altijd uit verschillende, sociaal en cultureel gedifferentieerde groepen of facties. Die maken de dynamiek van de stad uit en verklaren zo een deel van de aantrekkingskracht van de stad. In de stad zoeken mensen dus zowel samenwerking en een ongestoord bestaan, wat ze in staat stelt welvaart te realiseren, als een risicovol ‘leven op de rand’, of een gevecht. Dat gevecht hoeft niet te bestaan uit een op de vuist gaan of het gebruik van wapens, ofschoon dat vaak wel het geval is geweest, en is: kijk uit het raam van een willekeurig appartement in Rio de Janeiro. Het gevecht kan bestaan uit vormen van competitie en de kracht daarvan wordt bepaald door twee andere factoren. Mensen willen zich te buiten gaan. Ze willen gek doen of gek zijn; feesten, in extase raken, zich verslaven (zie de junks, maar die niet alleen); iets bouwen dat helemaal niet kan. In het kader daarvan wordt de competitie geësthetiseerd, zoals wanneer twee rivaliserende families ieder het mooiste huis willen bouwen aan weerskanten van de gracht. En zoals dat voorbeeld meteen aangeeft, gaat het niet alleen om competitie en exces maar, inderdaad, ook om nauwe samenwerking. Je bouwt zo'n huis niet | |
[pagina 450]
| |
alleen, per slot. In dat verband impliceert de stad beperking. Je moet je schikken naar wat anderen willen. Dergelijke schikking kan uitzonderlijke dingen voortbrengen maar is ook vereist om uiteindelijk samen te overleven. Kortom, de paradoxale aantrekkingskracht van de stad bestaat uit de simultane realisering van veiligheid en onveiligheid, van inperking en exces. Eenmaal historisch tot leven gekomen en bestaande uit facties wordt de stad een ding dat een zekere eenheid belichaamt. Als gevolg daarvan wordt de aantrekkingskracht, intern en extern, anders ingevuld. De stad is niet een samenleving van alleen mensen, maar van mensen, met dieren, objecten en instituten. De mensen hebben zich niet uitsluitend of alleen met elkaar samengetrokken maar ook met hun huizen en gebouwen; met hun vervoersmiddelen; met hun katten, kippen, honden, geiten, zilvervisjes en cavia's; met hun instrumenten en machines; met hun organisatorische lichamen. Anders gezegd, de stad is een eenheid van allerlei lichamen en zaken die zich met elkaar associëren. Het is vooralsnog de sterkste, ons bekende menselijke associatie-eenheid. Wanneer de stad zich eenmaal intern op orde heeft, behoudt ze haar magnetische werking, maar ze begint haar aantrekkingskracht anders te kanaliseren of te distribueren. De stad bouwt verdedigingsmuren en voorziet die van poorten, in welke vorm en van welke kwaliteit ook (zo hebben onze computers firewalls en poorten). De voormalige samenklontering van vreemden beschouwt zichzelf nu als een éénheid die kan beslissen welke andere wezens en dingen er bij mogen en wanneer - en welke niet. 's Nachts gaan de poorten dicht. Kwaadaardige virussen moeten te allen tijde buiten blijven. Nog steeds bestaande uit facties zal de stad haar dynamiek van interne verschillen gebruiken in de competitie met andere steden, aan de andere kant van de rivier, van de zee, of van de bergketen. Laat ieder van hen maar eens zien, laat de wereld maar eens zien wie de mooiste en grootste kathedraal kan bouwen, de hoogste toren, wie de beste voetballers heeft, de meeste uitgevers, of de fraaist ontworpen musea. Nu is dit spelletje, als het dat is, een beetje vermoeiend geworden, de laatste tijd. De identiteit van de moderne stad is op zo'n manier hervormd dat de eigenheid van een stad niet langer een dominant criterium is. Je kunt hier denken aan wat Rem Koolhaas heeft genoemd ‘de generieke stad’: de centrumloze, steeds verder uitdijende stad die zich op een vergelijkbare manier vormt in Afrika, Azië, Zuid-Amerika, Europa. Los daarvan laat een blik op willekeurig welke stad op elk continent zien dat die heel veel met andere steden gemeen heeft. Dat is deels een kwestie van vorm: overal wolkenkrabbers. Maar belangrijker is het feit dat de stad als samenleving zichzelf is ontgroeid als één samenleving. In plaats van één krachtige samenleving te vormen, wordt de | |
[pagina 451]
| |
stad geregeerd door andere krachten, bijvoorbeeld die van doorvoer en bezit of doorvoer van bezit, of bezit van doorvoer. Wat er plaats vindt is niet een stabiele samenkomst van mensen-wezens-dingen maar een tijdelijke, mobiele. Wat plaats vindt, is de werveling en uitgroei van het ding zelf. Mensen constitueren de stad niet meer op de klassieke manier. Ze bewegen er door heen, tijdelijk het lichaam van de stad vormend. Het feit dat de prachtige stad Florence jaarlijks inmiddels vele malen meer toeristen huisvest dan eigen inwoners is maar een klein symptoom. Hetzelfde geldt voor Londen of Parijs. En fundamenteler zijn twee andere kwesties. Wie bezit de stad? Wie heeft die in eigendom? De grond is niet langer van de samenleving die de stad uitmaakt. De stad bestaat op grond die veelal in het bezit is van ‘anderen’. Het hart van mijn woonstad Utrecht, een stad met een middeleeuws grondplan, is niet van de Utrechters. Zelfs als de grond van de gemeente is en in erfpacht uitgegeven, dan nog is dat een formele kwestie. De grond wordt bezeten door wat er op staat: een enorm kapitaal aan gebouwen. Voor een substantieel deel staan die gebouwen trouwens op eigen grond, bijvoorbeeld van de NS, en dat had ook Corio kunnen zijn. Het gaat om marktpartijen die een financieel gewicht hebben dat het financiële gewicht van de gemeenschap (soms ver) overstijgt. Zelfs als zo'n organisatie uit de stad zelf afkomstig is, doet dat er niet toe. De bazen, de directie, de aandeelhouders komen van elders. Dat is allemaal heel vertrouwd en geen bedreiging van de stad. Integendeel, marktpartijen spelen een cruciale rol in de dynamiek van de moderne stad. Maar historisch gezien is het vreemd. Mensen woonden op grond die van de gemeenschap was. De grond was ofwel collectief bezit en dus van niemand in het bijzonder, ofwel bezit van datgene wat het collectief symboliseerde: de gemeente. Wij leven in steden die bezit zijn van anderen. Dit betreft de mobiliteit van bezit. Dan, vrij recent (ik las het in het NRC-Handelsblad van 3 mei 2008), meldden de dagbladen dat de arme wijken van Den Haag een aanzienlijke instroom kennen van Polen, Roemenen en Bulgaren - een instroom die volgt op de aanzienlijke toevloed van Turken en Marokkanen in de voorgaande decennia. Komen die allemaal daar (hier) wonen? Deels wel, maar deels ook niet. Ze leven hier wanneer ze in Nederland werk hebben en bewegen daarna terug naar families in de landen van origine. Deze vorm van transnationaal forenzen of pendelen is alleen maar een verhevigde vorm van iets wat alle stadsbewoners inmiddels doen. Forensis betekent oorspronkelijk ‘tot de markt behorend, openbaar, publiek, buitenshuis’. Inderdaad leven de inwoners van de stad niet meer eerst en vooral in hun eigen huis. Ze bewegen door de publieke ruimte en door verschillende ‘huizen’ (waarin ze wonen, waarin ze werken, waarin | |
[pagina 452]
| |
hun ex is, of hun nieuwe lief, waarin ze koffie drinken). De samenleving is forensisch geworden. En de stad zelf is uithuizig geworden. In vroeger tijden lagen steden als geïsoleerde huizen op afstand van elkaar. Nu bewegen ze steeds meer naar elkaar toe, zodoende een nieuw lichaam vormend zonder werkelijk centrum of met meerdere centra. Is iemand die in de verbindingszone tussen Schiedam en Rotterdam woont een Schiedammer of een Rotterdammer? Is iemand die woont in de grootste stedelijke uitbouw in Europa van dit moment (Leidsche Rijn) Utrechter of Vleutenaar? Zelfs als het zo iemand interesseert wat hij of zij is, dan is dat een tijdelijke interesse. Voor je het weet is ze vertrokken naar een buitenwijk elders, vanwege het werk, vanwege de veranderde samenstelling van de wijk, uitbreiding van het gezin, een scheiding, noem het maar op. We hebben dus een mobiele stad met daarin niet één samenleving, maar steeds wisselende, associatieve organisaties die een vastigheid kennen die qua duur kan variëren van eeuwen tot decennia tot maanden, weken, zelfs uren. Stad en samenleving vallen niet meer zomaar samen. Dat kan een formidabel politiek probleem zijn. Misschien voelen we dat probleem nog niet zo omdat, ondanks de geschetste fragmentatie en mobiliteit, de stad historisch gezien veiliger is dan ooit, al kan dat variëren per wijk. (En daarmee vervalt een deel van de paradoxale aantrekkingskracht van de stad. Wat vindt er eigenlijk nog in plaats? Een festival, een tentoonstelling, een wedstrijd, een toernooi, een evenement. Het onveiligste in de stad is de keukentrap geworden en het verkeer.) Is de stad haar politieke scherpte kwijt, of is die verborgen onder een of andere deken? Wat betreft literatuur of kunst: die is haar stedelijke karakter kwijt. Het is het een beetje mal geworden om te spreken van een kunst-scene (of nog erger, sien) die karakteristiek is voor deze en gene stad in het bijzonder. Er is geen literatuur die specifiek Rotterdams is, of New Yorks, of Tokio s, of Kinshasha's, of Berlijns. Toen John F. Kennedy zei dat hij een puddingbroodje was met zijn ‘Ich bin ein Berliner’ kon hij dat uitsluitend zeggen omdat de stad in die tijd, inderdaad, compleet besloten was. Zou hij van zichzelf hebben gezegd dat hij een Bostonian was, zoals Cicero zei dat hij een Romein was? Zoals de mensen zelf zijn kunst en literatuur niet meer karakteristiek voor de stad. Ze bewegen er doorheen. Dat is ook waarom het een beetje mal is om stadsdichters te benoemen. Ik vind de nationale dichter mal genoeg, al kun je daar nog van zeggen dat die een functie heeft: de poëzie meer in beeld brengen door uitdrukking te geven aan een gebeurtenis van nationaal belang. Voor het overige is het voor steden van veel groter belang geworden om te werken met writers in residence: schrijvers met inwoning. | |
[pagina 453]
| |
Dit alles maakt tevens, Arie, zoals we al eens besproken hebben, dat het zinnig is om te spreken over literatuur als een vorm van industrie. Als je hier je geld niet kunt verdienen met literatuur, dan ga je naar elders. Als je hier niet tot schrijven komt, vertrek je naar daar. Als je het literaire milieu ergens te benauwend vindt, ga je naar Parijs, New York, Curaçao, of Kiev. Is het literaire klimaat beter in Amsterdam dan in Rotterdam? Ga naar Amsterdam. Maar misschien is dat ook weer een beetje idioot want daar ben je met een uur, wat minder reistijd is dan de tijd die je nodig hebt om van het ene eind van Londen naar het andere eind te reizen. De rivaliteit tussen Nederlandse steden is gaperig, niet meer of minder dan die tussen wijken. Misschien zijn al die mogelijkheden niet werkelijk zo mal als ik ze lijk te vinden. Maar ze worden dat wel wanneer ze getuigen van een ondoordachte vorm van nostalgie, of wanneer ze rieken naar het verheerlijken van een grandeur of een unieke sfeer die ooit bestond maar nu niet meer. Ze worden mal wanneer ze iets moeten aanprijzen dat niet het aanprijzen waard is. Wanneer Florence nu een stadsdichter benoemt, is dat een hilarische karikatuur van wat ooit stadsdichters van belang waren. In relatie tot welke samenleving is zo'n dichter de stadsdichter? Hij lijkt veel meer op die kunstenmakers die op stadspleinen zichzelf bespuiten en tot een pose bevriezen om toeristen geld uit de zak te kloppen. Florence kan beter een levende en onbespoten Chinees als schrijver met inwoning aanzoeken. De zaken zijn verre van mal wanneer ze worden beschouwd in het kader van het verlangen van mensen naar een vorm van betekenisvolle associatie; hun samenkomen met elkaar, met andere wezens en dingen, dusdanig dat het op een of andere manier zin heeft. Laat me daar tot slot iets meer over zeggen in relatie tot literatuur. Wat is de rol die literatuur speelt in de maatschappelijke socius, de associatie die mensen verkiezen en die hen tot mensen maakt, in hun verlangen met elkaar iets plaats te laten vinden? | |
IIIEr is geen twijfel over mogelijk: technologie, nucleaire technologie, gentechnologie (het geknutsel met stamcellen), en nanotechnologie hebben het menselijke gezicht, het menselijk denken en lichaam, fundamenteel van aard veranderd. Ze zullen dat nog veel radicaler gaan veranderen. Maar de eerste grote menselijke techniek is die van de taal. Taal is een fascinerende knutselmachine en zo ontzagwekkend omdat ze ons veel meer levert dan een instrument waarmee we kunnen handelen (zoals je een Engelse sleutel nodig hebt voor | |
[pagina 454]
| |
het aandraaien van een moer). Taal maakt mens. Volgens de klassieke spreuk zouden mensen in relatie tot hun medemensen wolven zijn. De zogenaamde ‘wolfskinderen’ - kinderen die om wat voor reden ook zijn opgegroeid buiten het menselijke milieu - bewijzen het tegendeel. Het zijn prachtige verhalen, over kinderen die opgroeien in het milieu van wolven: Romulus en Remus of Mowgli. Maar die verhalen sporen op een basaal vlak niet met de werkelijkheid. Uit historische gevallen blijkt dat kinderen na een buitenmenselijke jeugd nooit meer in staat zijn toe te treden tot de sociale wereld van de mensen. Datgene wat mensen tot mensen maakt, TAAL, is namelijk niet vormend voor ze geweest. Wanneer kinderen daardoor niet zijn gevormd in hun vroegste jeugd is de schade onherstelbaar. Geen misverstand, net als mensenbaby's kunnen wolvenwelpen vanaf het begin alles registreren en al snel interpreteren. Ze weten bijvoorbeeld, of ze ruiken rap genoeg, wie hun moeder is. Baby's en welpen bestaan als individuele, sensitieve wezens vanaf het begin, en mensenkinderen die bij wolven opgroeien zullen wolventaal leren. Maar het verschil tussen mensenbaby's en andere zuigelingen bestaat uit de splijting die de mensentaal realiseert en die mensen niet zozeer tot sociale wezens maakt (dat zijn chimpansees en wolven ook), maar tot zelfbewuste en zelf-vervreemde wezens. Ze kunnen door de taal, waarin ze worden geadresseerd als een ‘jij’, een autobiografisch ‘ik’ gaan vormen. Ze worden een mens doordat ze hun ‘zelf’ kunnen beschrijven als dat van een ander. Ofwel, ze kunnen door de taal een door het leven heen min of meer samenhangend wezen vormen dat over zichzelf kan denken als iets dat hetzelfde is én anders. Als gevolg daarvan kunnen mensen zichzelf gaan lezen. Pas als ze dat kunnen, ontwikkelt zich de herinnering en kunnen ze toetreden tot het volwaardige menselijke milieu, waarbinnen ze antwoord kunnen geven op de vraag ‘wie ben jij?’ en waarbinnen ze die vraag aan anderen kunnen stellen. De taal veroorzaakt dus een fundamentele breuk in het bestaan van ieder mens. Door de taal gaat het individueel bestaande, sensitieve wezen over in een zelfbewust en zelf-vervreemd sociaal individu dat principieel zowel een ‘ik’ als een ‘jij’ is geworden - zowel naar zichzelf kijkend als zichzelf vindend. Het gaat om een sociaal individu dat zichzelf kan beschrijven als een leesbaar geheel, of dat door anderen wordt beschreven als een leesbaar geheel. En wat dat laatste aangaat komt een derde grammaticale persoon in het spel: die van ‘het/hij/zij’. Je wordt geen Nederlander door een verzameling van ikjes en jijtjes, maar door een derde categorie - die van het collectief. Je bestaat als Nederlander doordat er ‘het’ is: de natiestaat met zijn instituties. De stad, de polis, is ook zo'n ‘het’. Het is de ruimte waarin taal mensen van zichzelf vervreemdt en tegelijker- | |
[pagina 455]
| |
tijd het meest eigen, karakteristiek menselijke gezicht mogelijk maakt. In dat verband is taal constitutief voor de vorming van de stad. De stad kent in haar diepste wezen een gespletenheid die ieder individueel mens voor zich vergeten is (jij en ik weten niet meer wie of wat we waren vóór de taal) maar die in de stad weer actueel wordt gemaakt. Dat gebeurt het meest pregnant in kunst en literatuur. We beschrijven niet vanuit een voor eenieder bekende situatie wie of wat we zijn, integendeel. Door te schrijven proberen we te ontdekken wie we zijn. Literatuur brengt dan ook niet zomaar bij elkaar, slaat niet zomaar bruggen, en leidt niet per se tot beschaving. Wat doet literatuur dan wél? Wanneer Sanneke van Hassel schrijft in het verhaal ‘Parel’ uit IJsregen... En dan word ik zwanger, mijn lichaam is zwanger, ik volg. ... dan beschrijft ze niet iets. Ze schrijft iets en daardoor vindt iets plaats (dusdanig dat de passage inmiddels relatief vaak geciteerd wordt op het net). Het was eerst plaatsloos, letterlijk, en nu heeft het plaats gevonden. Dat is een wonderlijke dynamiek van eigen en vreemd. Deze tekst is deels van Van Hassel, en in die zin ‘eigen’; maar ook niet. De tekst heeft door haar plaats gevonden en biedt nu lezers de kans om iets plaats te laten hebben. Dat, op een algemener plan, is wat mensen zoeken in de stad. Ze zoeken niet iets wat al van hen is of meteen van hen wordt. Ze zoeken iets dat door hen, met hen, tussen hen plaats kan vinden. Ze zoeken, door de taal, een principiële vervreemding van zichzelf, een uit zichzelf getild worden, dat tezelfdertijd bevestigt: ‘Hier zijn we, mensen.’ Anders gezegd: mensen moeten uitvinden wie ze zijn, keer op keer. De stad is daarvoor de uitgelezen ruimte en literatuur is daarbinnen een voorname uitvindmachine die allerlei vragen stimuleert, als: ‘Wie zijn wij bij elkaar en waarom zijn we bij elkaar; waarom deze brug en niet die andere; wat is beschaving eigenlijk; wat vindt hier plaats; wat kunnen we hier plaats laten vinden?’ Mensen lijken soms inderdaad op wolven door de mamer waarop ze onderling een hiërarchie realiseren of door de manier waarop ze voor elkaar zorgen en collectief georganiseerd jagen op ander leven. Soms keert die jacht zich zelfs tegen de eigen soort, die dan wordt gedefinieerd als de ‘Ander’. Literatuur heeft, als alle kunsten, bijgedragen aan dit soort vormen van collectiviteit. De | |
[pagina 456]
| |
natiestaten waren onmogelijk geweest zonder de rol van literatuur. Maar literatuur heeft ook bijgedragen aan een radicale reflectie op wat een collectief is, wat het kan doen, tot hoeveel groots het in staat is en tot hoeveel verschrikkelijks. Sommige literatuur is zelf verschrikkelijk, zoals het werk van Markies De Sade bewijst. Het verschil tussen literatuur en de andere kunsten is wel dat mensen mens worden door taal, niet door te dansen, of met een vinger patronen te maken in het zand, of een liedje te fluiten. Daarom heeft literatuur een aparte positie. Taal is haar medium en taal maakt menselijke subjectiviteit. In de termen van Bruno Latour is literatuur een mediator, geen intermediair. Een intermediair geeft iets door, zoals de metro mij van het ene eind van de stad naar de andere doorgeeft. Een mediator is een verwerkingsmachine of -eenheid waardoor het ene ding wordt veranderd in iets anders. Je stopt dieren in een fabriek en ze komen er als lapjes, velletjes en lijm uit. Je stopt iets (mens) in literatuur en het wordt daardoor veranderd. Dat betekent weer niet dat literatuur alleen maar principiële vragen stelt en verwart en verandert. Literatuur kan warrig, maar ook uitbundig zijn, en simpelweg plezier geven - wat volstaat. Maar of het nu om warrigheid, uitbundigheid of om simpel plezier gaat, er zijn grondvoorwaarden. Je moet kunnen spreken, horen, lezen en schrijven. Elders las ik terug: Wanneer die basale voorwaarden worden aangetast, of wanneer ze niet goed in de grondverf zijn gezet, is er geen literaire glans mogelijk. En waar die glans niet meer mogelijk is, is ook het fascinerende middel aangetast waarmee mensen op een fundamentele, meest diverse en gevoelige manier over zichzelf kunnen denken als ‘ik’, ‘jij’ en ‘het’. Als dat het geval is, is niet de beschaving in gevaar, maar wel de sensibiliteit en sensitiviteit van die beschaving. En dat, Arie, brengt me bij een hedendaagse gespletenheid, die we in Rotterdam kunnen waarnemen, en ik denk op meer plaatsen in Nederland, in Europa, misschien zelfs mondiaal. Wanneer de Nederlandse integratiefanatici hameren op het belang van de taal bedoelen ze steeds dat anderen zich moeten aanpassen, aanpassen, aanpassen aan een Nederlandse identiteit. Het goed aanleren van een taal, het met moeite aanleren van een taal, kent veel fundamentelere belangen. Identiteit is een primitief gegeven. Kijk naar chimpansees: ‘Hoehoeh, haha, i-ieieiei-aaa’, beetje roffelen op de borst, elkaar geduldig vlooien: zo kennen we elkaar. Primitieve uitingen in taal en als gevolg daarvan een gevoel van identiteit zijn snel genoeg gerealiseerd. Maar een taal goed beheersen, tot in nuances, tot in | |
[pagina 457]
| |
de krochten van de taal, tot in haar meest ingewikkelde vormen, is een kwestie van stijl. Ik heb liever iemand tegenover me, van welke nationaliteit of komaf ook, met een ontwikkelde stijl dan een rudimentaire, aangepaste, kopie. Door het goed beheersen van een taal worden mensen bekrachtigd en daardoor in staat gesteld zichzelf te bekrachtigen. Ze worden meer, kennen meer, en kunnen meer. Ze verrijken de dynamiek van de stad. Even belangrijk, en in sommige omstandigheden belangrijker, is het feit dat respect voor taal correleert met respect voor de wet. Het gaat bij het aanleren van de taal deels om een, Nederlandse, identiteit. Maar belangrijker is de rechtsorde. Er moet niet alleen iets plaats vinden in de zin van een ‘gebeurtenis’, mensen moeten ook hun plaats weten. Ik bedoel dat niet in reactionaire zin, dat mensen uit lagere milieus hun kop moeten weten te houden. Integendeel. Ieder individu, uit welke sociale laag ook, is een heel leven lang bezig een plaats te vinden - en heeft daar recht op. Mensen moeten hun plaats weten, in de ordelijke zin, en in de zin dat ze weten waar ze thuis horen of zijn. Indien het daarbij blijft, is dat overigens ook weer te restrictief. Het doet te weinig recht aan het potentieel van mensen. Mensen willen en moeten zich realiseren in de zin dat ze, op een heel principiële manier, zien ‘plaats te vinden’. Ze vinden, letterlijk en figuurlijk, plaats door taal. En het wetsysteem en het streven naar rechtvaardigheid zijn in die plaatsvinding vervat. Identiteit is niet de kern van het moeten aanleren van een taal. Waar het om gaat is: mogelijkheden tot handelen, tot zelfrealisering, in een bestaande en veranderbare orde - in ons geval: rechtsorde. Wat gebeurt er met die zelfrealisering en orde wanneer de taal niet centraal staat? Stel dat jij en ik hebben deelgenomen aan een conferentie in het, volgens een webencyclopedie, ‘kosmopolitische’ Riyadh. Stel dat jij en ik - per abuis, dat snap je - opwindende of verdovende pillen hebben meegenomen en dat die zijn gevonden. We worden opgepakt en voor het gerecht gebracht. Jij spreekt een mondje Arabisch en verstaat half wat de rechter zegt. Ik versta er niets van. We komen dan in de situatie waarvan de hilarische variant is beschreven door Remco Campert in zijn Tot zoens. Daarin gaat een, volgens eigen inschatting goed Spaans sprekende, Nederlandse toerist naar de sigarenzaak om iets te kopen: ‘Twee pestzagels van zus peezzetas en een vanderlop’. Op eenzelfde manier verstaan wij de rechter. Ik sis naar jou ‘Wat zegt ie, wat zegt ie?’ Jij hebt iets begrepen als: ‘Twaalf sticklagen krijg je terug, en twintig jaar op het schip’. ‘Nee!’, roep ik: ‘Twintig jaar!’ Dan naar de rechter, in plaats van edelachtbare: ‘Halve gare!’ En zo verder. Alleen al het simpele feit dat jij de taal half en ik helemaal niet begrijp, maakt dat ik de rechter, en daarmee de | |
[pagina 458]
| |
wet, niet serieus kan nemen. Ik zal denken dat mij onrecht wordt aangedaan, want ik heb er niets van begrepen. En ik projecteer dat naar: ‘Zíj hebben er niets van begrepen.’ En hieruit bestaat nu een zich wellicht aandienende gespletenheid in onze stad Rotterdam. Want een diepgaande, stijlvolle bekendheid met de taal en een primair respect voor de taal zijn de afgelopen decennia niet een voornaam doel geweest in basale vormen van onderwijs. In het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wordt in de grote steden bijna geen grondig taalonderwijs meer gegeven omdat dit ‘te moeizaam’ is gebleken. Grondig taalonderwijs is dweilen met de kraan open, of zwemmen tegen de stroom in. Maar het moeizame of moeilijke van dat dweilen met de kraan open, of van dat zwemmen tegen de stroom in, is precies het punt. Je krijgt geen gevoel voor taal of respect voor taal door het feit dat je taal gratis en moeiteloos ‘krijgt’. Je moet er voor werken en voor oefenen; je moet je er in trainen en jezelf confronteren; je moet geconfronteerd worden; je moet jezelf helpen en geholpen worden. Doordat uit onmacht dienaangaande dan maar veel minder (of te gebrekkig) aandacht is besteed aan taal, is de taal een verwaarloosbaar ding geworden. Dat leidt tot mensen die zich niet genoeg bekrachtigd weten in de taal. Dat is sociaal-cultureel gezien een ernstig nadeel. Anderzijds kunnen de gevolgen in relatie tot de wet desastreus zijn. Als talig bouwsel wordt de wet niet serieus genoeg genomen door substantiële delen van de bevolking omdat taal zelf er niet genoeg toe doet. Daarmee hoeven we niet te belanden in een wetteloze situatie. De wet kan nog steeds gehandhaafd worden. Maar wie de taal op deze manier veronachtzaamt, moet zijn toevlucht zoeken tot wat overblijft: wetshandhaving met macht door geweld. Het is van tweeën een. Ofwel je accepteert dat belangrijke delen van de bevolking talig onderontwikkeld zijn en compenseert dat door de wet tot expressie te laten komen met geweld. Ofwel je ontwikkelt iedereen talig op voldoende niveau om de macht van de wet te kunnen laten bestaan door de taal. De eerste optie is, deels, de fado gekozen in de Verenigde Staten. Ondanks een enorme en indrukwekkende juridische traditie is dat land er inmiddels in geslaagd om van alle landen ter wereld het grootste percentage van de bevolking in het gevang te hebben, waaronder een substantieel van de grotendeels (werkelijk of functioneel analfabete) Zwart-Amerikaanse jeugd. Daar, in het gevang, wordt die jeugd zogenaamd respect voor de wet bijgebracht - met geweld. Jij en ik weten dat dit een gebrekkige weg is. Het leidt ook, en dat zal niemand verbazen, tot een reactie in straattaal die gewelddadig is. Een substantieel deel van de rap is geweld in taal, of taal over geweld. Wat kiezen we in Nederland, in Rotterdam? En kiezen we? Of is er de | |
[pagina 459]
| |
afgelopen twintig jaar sluipenderwijs een traject ingezet dat moeilijk is bij te sturen? Gesprekken over het taalonderwijs met ambtenaren van de gemeente Rotterdam - en andere gemeentes - die zich verantwoordelijk weten voor het vmbo zijn veelzeggend qua inhoud en lichaamstaal. De situatie is dramatisch. Slecht. De implicaties kunnen aanzienlijk zijn. Wat kan er in Rotterdam, of in welke grote stad ook, nog plaats vinden als grote groepen van de mobiele bevolking niet verder komen dan straattaal of de taal van de straat? Wat is dan de gedeelde sociale weg die mensen tot geassocieerden maakt? Indien zo'n gedeelde weg ontbreekt, leidt dat onherroepelijk tot een gespletenheid in de stad die zich pijnlijk zal manifesteren zodra de consumptie, die als een verhullende deken over onze gehele sociale dynamiek hangt, even wegvalt of minder wordt. Indien alle sociale lagen niet, met alle moeite die dat kost, in en door de taal worden bekrachtigd, stevenen we af op een maatschappij die een simpelere taal gaat spreken: die van het geweld. In plaats van dat de Rotterdamse intelligentsia wat dit betreft vroegtijdig en krachtig aan de bel is gaan rammelen, is het tegenovergestelde gebeurd. De taal van de straat heeft zich gevestigd in het stadhuis. Pim Fortuyn beheerste de taal voortreffelijk. Maar alles en iedereen wat zich in zijn kielzog aandiende, heeft een mond die, laat ik zeggen, weinig soepel is. De politieke gotspe van de laatste tien jaar is dat onder de naam van ‘Leefbaarheid’Ga naar eind2 stijlloze ouwe kerels, jonge straatvechters en ordinaire nagelververs ‘zaken op de agenda hebben gezet’ of ‘bespreekbaar hebben gemaakt’. Maar iets op de agenda zetten kan iedere poetser. Hoe respecteer je verschillen, hoe kun je leven met vormen van politieke onveiligheid en hoe los je zaken op, dat is de kwestie, en hoe spreek je werkelijk met elkaar? Grondvoorwaarde voor het oplossen van zaken op een relatief beschaafde manier, dus met een minimum aan geweld, is dat iedereen zich bekrachtigd weet met en door de taal. Dus, Arie, voor we nader gaan praten, op dit moment, over de stand van zaken in de Rotterdamse letteren, dient eerst dit probleem te worden geadresseerd. Jij weet al te goed, aangaande het immense en nu dankzij de olie en gas misschien aan zijn armoede en troosteloosheid ontsnappende Rusland, hoe literatuur zich altijd manifesteert, zelfs daar waar de terreur woedt en er niet meer is dan toiletpapier en een stompje potlood - sterker: ook nog waar toiletpapier en potlood ontbreken (dan gaan mensen liedjes zingen en verhalen vertellen en gedichten uit hun hoofd leren). Over de letteren hoeven we ons nooit zorgen te maken. Naar analogie hiervan zal er onder alle omstandigheden zoiets zijn als literatuur in Rotterdam, of oratuur (al die teksten die mondeling worden doorgegeven of op geluidsdragers worden vastgelegd). Er | |
[pagina 460]
| |
zal literatuur en oratuur zijn onder alle lagen van de bevolking. De vraag is: wat is de algemene kwaliteit daarvan? Hoeveel respect bestaat er voor wat er al is gebouwd en wat er mogelijk is? Hoeveel stijl en dynamiek heeft de stad? Praten we met elkaar of snauwen we elkaar toe? Geldt de regel van de wet op het vlak van de taal of op het vlak van de knuppel? Afhankelijk van het antwoord op deze vragen zullen we weten wat er plaats kan en zal vinden in de stad. Alleen ook als we elkaar in onze verscheidenheid kunnen treffen op het vlak van de taal kan er pas een werkelijk interessante dynamiek ontstaan op artistiek of literair gebied. Welke literatuur je ook neemt, ze is van een apart niveau wanneer er binnen een taal een sociaal-culturele dynamiek is. Literatuur mag graag putten uit alle talen, maar ze wordt spannend door wat ze realiseert binnen een taal. Wat dat aangaat, verpietert literatuur in een glazen huis. Het is geen kasplant. Natuurlijk zullen de lezers van het NRC-Handelsblad literatuur blijven genieten met behulp van die prachtige website waarop ze een kijkje kunnen nemen in de goed gemeubileerde werkkamers van Nederlandse auteurs (oh chic voyeurisme van human interest). Maar wil de Nederlandse literatuur levend blijven dan hebben we een taalgemeenschap nodig die spannend is door een interne dynamiek. Die ontstaat niet wanneer er een grote onderklasse is die simpelweg een andere taal spreekt, of andere talen. Ik vind daarom dat de stad substantiële gelden vrij moet maken voor een radicale verandering in het vmbo-onderwijs, voor de komende twintig jaar, aangaande het taalonderwijs. Het moet lerarenopleidingen, of die nu het lager onderwijs betreffen of het middelbaar, worden verplicht om docenten af te leveren die de taal beheersen op het hoogste niveau. En om de stad niet aan de bovenkant te laten wegkwijnen, moeten er ondertussen substantiële gelden gehandhaafd blijven voor de Rotterdamse kunstwereld (niet voor één keer dus, en niet onder grote druk, maar vanuit weloverwogen politieke keuzes). Het gaat hier om twee grote politieke beslissingen die de aantrekkelijkheid en stabiliteit van de stad voor de toekomst moeten garanderen. Eerste politieke vraag is altijd waar al dat geld vandaan moet komen. Maar Arie, Nederland en Rotterdam zijn nog nooit zo rijk geweest! Het probleem is niet een tekort aan gelden, het probleem is een teveel aan geld en als gevolg daarvan het wegstromen van gelden. Alle infrastructurele projecten van de laatste jaren zijn financieel uit de hand gelopen, bij miljarden (met de Betuwelijn hebben we gelachen - ingeschat voor 550 werd het 5.000 miljoen - en met die opvolger van de F-16, de Joint Strike Fighter, gaan we ook nog lachen). Daar hebben sommigen onder ons niet alleen aardig aan verdiend, er is ook nooit werkelijk politieke verantwoording over afgelegd. We subsidiëren de boeren | |
[pagina 461]
| |
met miljarden (44 miljard Europees) om duur te produceren wat elders én hier goedkoper kan. We subsidiëren miljarden aan 1 miljoen (toe maar) huurders, waarvan een substantieel deel een duurdere woning kan betalen maar het wel prettig vindt zo. We verliezen in twee jaar tijd via de belastingdienst 900 miljoen euro extra aan huursubsidie maar weten niet hoe dat komt. (Alleen al dat bedrag is 34 maal het bedrag dat de landelijke Raad voor Cultuur vroeg van Minister Plasterk in relatie tot een totaal heringerichte kunstenwereld die qua subsidie op een lager niveau zit dan acht jaar geleden; voor de kunstenwereld is er nu al tien jaar niet eens correctie voor inflatie). We creëren bestuurlijk, in de publieke en private sfeer, laag na laag na tussenlaag en tussenlaag, zodoende verantwoordelijkheid diffuus makend en werkelijke kosten moeilijk traceerbaar. En we subsidiëren via de staat onszelf, door de overwaarde van ons huis te gebruiken voor de wedstrijd welk land nummer 1 wordt in het zo vaak mogelijk en zo ver mogelijk op vakantie gaan. (Een mondiaal spel dat Nederlanders de laatste jaren glansrijk hebben gewonnen; alhoewel, glansrijk. Zo gelukkig komt het gemiddelde cohort nu ook weer niet terug van vakantie.) Ondertussen werd en wordt het onderwijs vernacheld en de cultuur afgeknepen. Naderen we ‘een vrolijke hel’? Hoeft niet. Hoeft zelfs helemaal niet. Er is een schitterende stad, bijvoorbeeld Rotterdam, met een sociale dynamiek die groter is, meer divers, meer gelaagd ook dan in voorgaande jaren. Om die stad in positieve zin beweeglijk te laten zijn en niet te laten verworden tot een gespleten stad zoeken we politici met stijl, werkend vanuit degelijke en inhoudelijk onderbouwde kaders, op basis van doorvoelde kennis en overtuiging. We zoeken dus geen ad hoc-pragmatici of probleemoplossers voor de korte termijn, en al helemaal geen ijdeltuiten die op een tonnetje gaan staan gepimpt door mensen die in Amerika het abc van merchandising hebben geleerd. Ondertussen hebben we elkaar: kunstenaars, zakenlui, wetenschappers, arbeiders, leraren, winkeliers, vaklui, mensen van allerlei pluimage die van taal en literatuur houden, en daar het belang van inzien. Wat hen, wat ‘ons’ aangaat, is het motto: aan de slag.
Het ga je goed!
FW |
|