| |
| |
| |
Erik Lindner
Kinderstemmen in het bos
Over het schrijven van poëzierecensies
1.
Hij staat een paar meter verderop, de criticus, de kin rustend op de handpalm en de wijsvinger langs zijn wang, de elleboog geplant in de eigen maagstreek. Een baretgelijkende pet op zijn kop, jas aan, kijkend naar een nog impressionistische Mondriaan. Hij droomt weg in het schilderij, hij ziet en hij denkt niet meer, hij kijkt. Dan komt een gezin binnen, de kinderen rennen en slaken kreetjes, het oog van de criticus spert open, alleen het linkeroog alsof hij een monocle draagt. Zonder van plaats te veranderen draait zijn lichaam naar links, focust het grote oog de kinderen, kijkt ze aan met verbijstering, afschuw. Zoomt in op de suppoost verderop, die de kinderen tot stilte maant waarop de ouders ze afvoeren. Pas daarna wordt het oog van de criticus weer klein, hij draait terug en neemt zijn genoeglijke houding weer aan met het gezicht op de handpalm. Zijn tevreden ogen zakken weg in het abstracte schilderij, kalm maar toch ergens indringend. Tot een paar minuten later hetzelfde tafereel zich herhaalt. Die Nederlanders kunnen hun kinderen niet opvoeden, moppert hij terwijl hij wegloopt.
Later liggen jongens te slapen in de beeldentuin en zie ik het volgende tafereel: een man in een rolstoel die achteroverleunt, de stoel die schuin achterover wordt gehouden door een vrouw op een bankje. De mond van de man in de rolstoel hangt open en ook hij slaapt, niet gewiegd maar in de voor hem perfecte positie schuingehouden door de vrouw hangt hij achterover. Het is zo, van de zijkant bezien, alsof de man met rolstoel en al bij haar op schoot zit, alsof de man zonder uit de stoel te komen toch door de vrouw op schoot is ge- | |
| |
nomen, ondersteund wordt, bijna gewiegd.
In de tuin lopen meer critici rond dan dat er beelden staan.
| |
2.
De eerste keer dat ik een journalist over de vloer kreeg, voorspelde hij me een Franse situatie. Hij keek naar mijn boekenkast, controleerde welke ruggen nog vlak en ongeknakt waren, en vertelde dat daar geen enkele grote uitgever nog geïnteresseerd was in poëzie als die niet geschreven was geweest door iemand die al eeuwigheden dood was. Ik was een beetje ontgoocheld, net gedebuteerd en een vriend van me had een contract getekend bij een grote uitgever. Niet alleen werd poëzie in Frankrijk alleen nog in de marge uitgegeven, wist hij, ze werd ook niet meer besproken in de kranten. De journalist, Jan-Hendrik Bakker, werkte voor de Haagsche Courant en kwam niet om me te spreken vanwege het verschijnen van mijn bundel maar vanwege een voordracht op het Crossing Border festival. Ondanks mijn debutantendrift, dit was 1996, snapte ik vagelijk wel wat hij bedoelde. Het was me bekend dat in het vrije vers geschreven gedichten in Frankrijk altijd doen denken aan gevleugelde woorden, een hoogdravende toon, aan pathetiek. Met vrees omgeven, omdat juist bij grote woorden de kans bestaat dat ze vaak gezegd zijn. Een poëzie die alleen al op formele, visuele gronden wordt afgewezen.
Hoe meer ik reis, ervoor, nadien, hoe meer ik er achter kom dat poëzie in elk land iets anders betekent. Niet alleen de betekenis van de poëzie zelf, ook de betekenis van dat begrip. Poëzie heeft overal een andere plek, wordt anders gepresenteerd, anders uitgegeven, anders besproken. Poëzie is telkens een ander onderdeel van de cultuur ter plekke, prominent of marginaal, volks of academisch, of ze nu gebracht is in beeldende kunst, letterkunde of als liedtekst.
| |
3.
Sinds ik schrijf, niet in het prille begin daarvan maar toch vrijwel meteen, maak ik naast het schrijven aantekeningen over hoe ik schrijf. In plaats van die aantekeningen te verwerken tot cerebrale, poëticale, aforistische notities, is het prettig ze te relateren aan bestaande teksten.
| |
4.
In Tokyo-Ga van Wim Wenders zegt Werner Herzog dat je tegenwoordig niet meer gewoon beelden kan filmen. ‘Je moet als een archeoloog met een spatel in je hand aan het werk gaan.’ Hij heeft het er voor over om een berg van 8.000 meter te beklimmen of mee te gaan met een ruimteschip om nog een origineel beeld te vinden. Ze staan op een uitkijktoren midden in Tokyo, omringd door verrekijkers waarmee je als je er een muntje in doet de stad van dichtbij kunt zien. Wenders daalt vervolgens af, filmt de trein die door de stad rijdt, de stenen katten met hun rechterpoot omhoog, de jongeren die Amerikaans dansen in het park in de regen, de hallen met kinderen die schietspelletjes doen.
| |
5.
‘De criticus heeft niets te maken met de interpreet van voorbije periodes in de kunst’,
| |
| |
schrijft Walter Benjamin in Eenrichtingsstraat.
| |
6.
De essays van Hans Groenewegen en de gedichten van Martin Reints zijn aan elkaar verwant. Beiden bevatten een verleidelijke vorm van denken. Verleidelijk, omdat hun denken net en precies is opgeschreven. Maar schuilt in dat verleidelijke geen gevaar, omdat het toch de gedachten van een ander blijven? Gelukkig is er ook de essayist Reints en de dichter Groenewegen en juist die stellen de lezer in staat hun werk niet alleen frontaal maar ook zijdelings te bekijken. Lukt het Reints als dichter de lezer te doen geloven waarnemer te zijn, en maakt Groenewegen in zijn essays van de lezer een denker? In het Schrijversprentenboek over Remco Campert schrijft Reints: ‘Betekenis zit altijd in de dingen die je beschrijft, omdat alles waar je over nadenkt vanzelf betekenis krijgt.’
| |
7.
Als ik naar de wasserette op het Kastanjeplein loop en daar mijn was in de machine doe, heb ik vijfendertig minuten voor ik die eruit haal en in de centrifuge stop en daarna in de droger. Ik kan tussentijds naar de markt, naar de supermarkt, ik kan ook even naar huis. Als ik in die tussentijd thuis ben en mijn was in de wasserette draait, ben ik bij mezelf op bezoek. Het is niet zo dat ik aan mijn kleren gehecht ben. Het is wel zo dat ik als ik hier ben weet dat mijn kleren daar zijn en dat daarvoor wat ik hier doe niet uitmaakt.
| |
8.
In een bos vol kunstcritici staan drie beuken. Onder de eerste is een vossenhol. In de tweede hangt een vogelnest. En in de derde zitten kinderen op de takken tussen de bladeren te fluisteren.
| |
9.
De Taiwanese dichter Luo Qing (1948) antwoordde op een vraag van Martin de Haan en Sylvia Marijnissen: ‘als kind wilde ik schilder worden, maar mijn leraar zei dat ik om schilder te worden poëzie moest leren schrijven. En daarvoor moest ik weer kalligrafie leren... In het begin bekeek ik het dus heel praktisch: Chinese schilders houden van lege ruimtes om poëzie in te schrijven, omdat poëzie heel suggestief is en een belangrijke rol in de compositie van het geheel speelt. En als je toch een gedicht gaat schrijven, kun je dat maar beter op een mooie manier doen. Zo hangt het allemaal samen.’
| |
10.
Sinds oktober 2007 schrijf ik poëzierecensies voor het weekblad De Groene Amsterdammer. Het verbaast me dat ik daar plezier in schep, omdat ik het vroeger per se nooit heb gewild. Nooit, omdat ik dacht dat het mijn gedachten af zou leiden van mijn eigen gedichten. Pas tijdens het schrijven van die recensies kom ik er achter wat ik werkelijk vind. Niet lang nadat mijn eerste bespreking geplaatst was, moest ik voorlezen bij Dichter aan huis in Gent. Ik verdeelde het werk over vijf sets van twinting minuten, zorgde dat ik geen enkel gedicht hoefde te herhalen. En op een gegeven moment
| |
| |
luisterde de criticus die ik net was geworden naar de gedichten die ik las, en verstond op welke punten ik iets niet goed deed. En op dat moment wist ik dat ik verder kon.
| |
11.
Als ik als kind van school naar huis kwam, trof ik mijn grootmoeder aan op het eind van de bank op de verhoging in de kamer op de eerste verdieping. Ze had haar hondje op schoot, ze had wat breiwerk op tafel liggen, in de vensterbank de radio naast haar waar Engelse hoorspelen uitkwamen en altijd iets te lezen bij de hand. Ik herinner mijn grootmoeder altijd lezend, voorlezend of voor zichzelf lezend. Ze las alles, gedichten, detectives, thrillers, romans, in het Nederlands en het Engels. Op een gegeven moment had ze de wijkbibliotheek uit en moest ze met de auto naar de stad gebracht. Mijn grootmoeder is geboren in Wales. Ik geloof niet dat ze veel met het Haagse Benoordenhout ophad. Nu nog, nu ze jaren dood is, ervaar ik haar lezen als een weerstand tegen alles en iedereen in de wereld, haar kinderen, haar kleinkinderen, haar hondje en al de weeromstuit en muziek.
| |
12.
Als je de kamer stofzuigt, denk je in vlakken. Je kadert af waar je bent geweest. Als je de vloer dweilt gebeurt dit vanzelf, dan is het zichtbaar.
| |
13.
Ik vind dat kritiek vaak weinig informeert, weinig een beeld geeft waar een bundel uit bestaat, in haar oordeel te weinig reliëf laat zien. Ik wil in elke recensie iets zien wat me bevalt en wat me niet bevalt.
| |
14.
Ik wil aandacht voor de bundel als geheel. Ik wil niets bij de bundel betrekken dan het eerdere werk. Geen interviews, geen nevenarbeid. Ik wil niet hautain doen over debuterende componisten, theatermakers, acteurs, scenarioschrijvers, priesters, dominees, mediamensen, schilders, romanschrijvers en andere lijstenmakers, omdat het beeld van ‘de echte dichter’ ons niet verder helpt. Ik weet dat veel mensen de droom een dichtbundel te publiceren sneller waarmaken dan voorheen, dat de drempel lager ligt. Toch zullen we elke bundel in eerste instantie serieus moeten oppakken.
| |
15.
Ik wil over het feitelijke schrijven van een recensie van 1.000 woorden nooit meer dan twee uur doen, om het spontaan te houden. De ethische kwestie en het langdurige voorwerk van de bespreking, ligt in de keuze wat te bespreken.
| |
16.
Ik neem me voor nooit een bundel te bespreken die ik niet van kaft tot kaft heb gelezen. Door de dode momenten en passages van de bundel en mijn concentratie moet ik me heen weten te slepen voor de twee uur van schrijven kan beginnen.
| |
| |
| |
17.
Na aan het eind van de middag mijn krantenwijk gedaan te hebben, ging ik in de keuken van mijn grootmoeder terwijl ze kookte in bad.
| |
18.
ik zie het schrijven van poëzierecensies als noodzakelijk, omdat het weinig gebeurt, en het publiceren van alleen gedichten niet meer voldoet.
|
|