ren. Al in mijn eerste recensie - de eerste krantenkritiek in drie jaar - gaf ik me te kennen als een vermoeide criticus.
Het tweede boek dat ik besprak was wel een eigen keuze. Eigenlijk betrof het geen boek maar een set van acht cd's, een hoorcollege over de geschiedenis van de Europese letterkunde, ingesproken door Joep Leerssen. Ik besprak de cursus in een artikel (846 woorden) waarboven de eindredactie de titel ‘Wedstrijd snelvertellen’ plaatste. Ik ving aan met de opmerking dat het heerlijk was om onder het strijken gedoceerd te worden over Tacitus, Dante en Proust en probeerde vervolgens - een gimmick, geef ik toe - de 500 minuten durende geschiedenis van de Europese letterkunde na te vertellen in de 500 woorden die overbleven. Ik sloot af met de opmerking dat ik niet wist of ik alle details juist had weergegeven, maar dat ik er zeker van was dat ik er nog nooit zo kreukvrij had bijgelopen. Voor kritiek op de cursus had ik geen ruimte over, en eigenlijk vond ik dat wel prima, want ik zou niet zo goed hebben kunnen zeggen welke namen ik nu miste en of de renaissance en romantiek wel helemaal juist waren uitgelegd. Ik betoonde me dus een bescheiden criticus, en noemde Leerssen ‘tamelijk briljant’ (hoe kon ik dat beoordelen?). Ik gaf vier sterren, door de eindredactie gecorrigeerd tot drie sterren.
Vervolgens recenseerde ik de verzamelbundel Uit tien van Nachoem M. Wijnberg. Ik kopte ‘Geheim gedicht’, introduceerde de schrijver bij het Vlaamse lezerspubliek en besprak kort een gedicht uit deze kloeke verzamelbundel. Aan de hand van dit gedicht plaatste ik een vraagteken bij de claim van de dichter dat poëzie een kennisinstrument zou zijn. Dat was mijn enige punt van (voorzichtige) kritiek. Ik gaf vier sterren. Na drie recensies kon ik eindelijk tevreden zijn over mijn werk. Ik was er namelijk zeker van dat dit boek normaliter buiten de boot zou zijn gevallen, dat er in De Standaard noch in De Morgen aandacht zou zijn besteed aan deze Nederlandse dichter. Bovendien zag het stuk er goed uit in de krant, een klein fotootje van de dichter, het gedicht in een mooi kader, daaronder de tekst.
Het vierde boek dat ik besprak betrof opnieuw een verzoek, namelijk de jongste essaybundel van Bernard Dewulf. ‘Echt iets voor jou’, werd me gezegd, en enthousiast schreef ik een lang stuk over Naderingen. Ik besprak het boek als welwillende criticus in 1074 woorden. Ik stelde eerst vast dat Dewulf in dit boek op twee manieren over beeldende kunst schreef. De ene keer trad hij in de voetsporen van overleden kunstenaars door hun atelier of woonplaats te bezoeken, een andere keer voerde hij lange gesprekken met nog levende kunstenaars - in de marge van die interviews verwerkte hij dan zijn eigen commentaar. Die benadering, waarbij de persoon van de kunstenaar dus centraal staat, leek me wat beperkt, maar anderzijds merkte ik op dat in die beperking de eigenheid van dit boek school. Een punt van kritiek was dat Dewulf, die ik prees omwille van zijn verzorgde stijl, naar mijn smaak soms iets te makkelijk de (journalistieke) ellips gebruikte, dat zo een maniërisme dreigde te worden. Helaas raakte mijn recensie als gevolg een positiewisseling bij de redactie even zoek, waarna ze