Yang. Jaargang 44
(2008)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
~ Dossier ‘Kritische massa’
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 8]
| |
door de aanwezigen vooral het beladen, door Lach uitgeroepen ‘Hedennacht vanaf nul uur wordt teruggeslagen’ is onthoudenGa naar eind2. Kort daarna is de tv-criticus verdwenen en worden zijn bebloede kleren naast zijn verlaten auto teruggevonden. Lach wordt gearresteerd, maar weigert te praten. Aan het eind van het boek wacht de lezer een paar verrassingen. In de eerste plaats blijkt Ehrl-König niet dood te zijn. Na het feestje is hij met een minnares meegegaan en heeft hij zich teruggetrokken in een kasteeltje buiten München. Het bloed op de kleren was afkomstig van een bloedneus. En hoewel hij zich bewust is van de commotie die inmiddels rond zijn ‘dood’ is ontstaan, en ook van de arrestatie van Hans Lach, houdt hij zich moedwillig nog enige tijd schuil. De tweede verrassing is dat Lach en Landolf aan het einde van het boek opgaan in een en dezelfde verteller - een truc die het boek niet echt ten goede komt, maar dit terzijde. Voor Duitse lezers zou het niet moeilijk zijn geweest om in de door Walser opgevoerde figuren reëel bestaande personen uit de wereld van media en literatuur te ontdekken. André Ehrl-König, wie anders kon dat zijn dan Marcel Reich-Ranicki, wiens Literarisches Quartett van 1988 tot 2001 door de ZDF werd uitgezondenGa naar eind3 - dé literaire mandarijn bij uitstek, hét gezicht van de Duitse literaire kritiek, de beul van het beeldscherm, een soort Petrus aan de hemelpoort van de boekenverkoop. Lezers zouden dat moeiteloos op eigen kracht hebben ontdekt als niet al voor het verschijnen van het boek Frank Schirrmacher in de Frankfurter Algemeine Zeitung (FAZ) een brief had gepubliceerd waarin hij Martin Walser frontaal aanviel. Walsers uitgever had - haast traditiegetrouw - het typoscript van het boek naar de FAZ gestuurd met het oog op een voorpublicatie. Het boek schoot Schirrmacher in het verkeerde keelgat. ‘Uw roman is een executie,’ schreef hij. ‘Een afrekening - laten we het verstoppertje spelen met de fictieve namen meteen maar achterwege laten! - met Marcel Reich-Ranicki’. ‘Een document van haat’, zo noemt hij het ook nog, en ‘een moordfantasie’: ‘u heeft het “sla hem dood, de hond, hij is een recensent” letterlijk genomen.’ Maar dat alles, vervolgt hij, verbleekt nog bij de clou van het boek, het feit dat de criticus nog in leven is, en vooral de verklaring die daarvoor wordt gegeven. Mord, Mordkommission, das alles spielt hier immer mit der Erinnerung an den Massenmord der Nazis. Doch der Kritiker ist nicht tot. Seine Frau, die kettenrauchend, kaum Deutsch, sondern Französisch sprechend, unter ihm leidet, weißt es die ganze Zeit. Warum? Sie sagt es, ein Champagnerglas in der Hand: ‘Umgebracht zu werden paßt doch nicht zu André Ehrl-König.’ Es ist dieser Satz, der mich vollends sprachlos macht. Er ist ihnen so wichtig, daß er zweimal in dem Roman vorkommt. Auf dem Hintergrund der Tatsache, daß Marcel Reich-Ranicki der einzige Überlebende seiner Familie ist, halte ich den Satz, der das Getötetwerden oder Überleben zu einer Charaktereigenschaft macht, für ungeheuerlich.Ga naar eind4 Anders gezegd: Tod eines Kritikers is antisemitisch, Walser bijgevolg een antisemiet. Hij speelt op het joodszijn van Marcel | |
[pagina 9]
| |
Reich-Ranicki, die dan ook niet veel later in een krant melding maakt ‘betroffen’ te zijn - een nog milde reactie nadat hij al eens eerder, naar aanleiding van het lezen van Walsers Ein springender Brunnen (1998), met veel gevoel voor drama had opgemerkt ‘Unmenschlich gelitten’ te hebben (Ein springender Brunnen beschrijft Walsers ervaringen als kind ten tijde van het nationaalsocialisme). Het is verleidelijk om hier nu nader in te gaan op het levensgrote taboe dat velen in cultuur en politiek de mond snoert op het moment dat het toch dringend noodzakelijk lijkt om te spreken - maar daar gaat het me niet om. Evenmin gaat het om de toch wat merkwaardige tegenstelling tussen het verwijt van de ‘moord’ en het feit dat er niemand in dit boek daadwerkelijk vermoord wordt. Waar het wel om gaat, is dat het verwijt dat Schirrmacher hier de auteur maakt een machinerie in werking stelt die nu juist in Tod eines Kritikers in al zijn onderdelen zichtbaar wordt gemaakt en bekritiseerdGa naar eind5. Want van een moord op een criticus mag dan in Walsers boek geen sprake zijn, het boek lijkt toch op zijn minst de huidige gang van zaken in de literaire wereld aan de kaak te willen stellen. Walser had wel degelijk de bedoeling om van Reich-Ranicki een karikatuur te maken, gaf hij toe in een interviewGa naar eind6 waarin hij verder de aantijgingen van antisemitisme trachtte te weerleggen. Het gaat hier dan wellicht niet om de dood van één specifieke criticus, maar wel lijkt het er Walser om te doen geweest de dood van dé criticus, of zelfs van dé kritiek over het voetlicht te krijgen. | |
God & openbaarheidEen van de raakste observaties die in het boek worden gemaakt, zowel voor wat betreft de in de roman beschreven gebeurtenissen als met betrekking tot alles wat er vervolgens rond de roman gebeurde, vind ik deze: Nu ter zake. De intellectuelen hoereren vandaag de dag net zo met de openbaarheid als voorheen met God. Wie dat voor een verwijt houdt, die weet niet wat God was en wat de openbaarheid is. In al zijn beknoptheid wordt hier precies beschreven hoe de intellectueel, waartoe men van oudsher de literaire criticus mag rekenen, van een (om binnen de gebruikte terminologie te blijven) toch min of meer als priester of dominee beschouwde, al dan niet gehate, gezaghebbende figuur met een ‘absolute’, in ieder geval specialistische kennis van zijn vak, geworden is tot iemand die baby's optilt en kust om in de gunst van het volk te komen. De literaire criticus wás iemand die, in se, volledig doordrongen was van het feit, of in ieder geval opereerde naar het inzicht ‘dat elk coherent begrip van wat taal is en de wijze waarop taal werkt, dat elke coherente verklaring van het vermogen van de menselijke spraak om betekenis en emotie over te dragen, uiteindelijk berust op de hypothese van Gods aanwezigheid,’ om het nog eens met de woorden van George Steiner te zeggen uit zijn bepaald (en terecht) niet onbetwiste Het verbroken contract (1989)Ga naar eind7. De criticus is intussen meer en meer gewor- | |
[pagina 10]
| |
den tot iemand die, in verschillende gradaties, met een de gustibus non est disputandum enkel nog zijn eigen subjectiviteit inzet, de hoogstpersoonlijke ‘eigen mening’, die zijn gewicht voor een groot deel ontleent aan de positie die hij inneemt binnen de openbaarheid (de schitterendste, meest doordachte en intelligente recensie in - laten we zeggen: de Leeuwarder Courant, legt het qua invloed af tegen de meest stuitende subjectieve onzin in De Volkskrant). In die zin heeft de openbaarheid inderdaad de plek van ‘God’, van een ‘werkelijke aanwezigheid’ (‘real presence’), zoals Steiner het noemde, ingenomen, en zoals voorheen de criticus met die ‘God’ hoereerde (met de verschillende gedaanten van ‘het objectieve’ schermde) om zijn eigen bestaan en zijn betekenissen, bedoelingen en oordelen te rechtvaardigen, zo doet hij dat nu met de openbaarheid. Ehrl-König is er zelf het meest flagrante voorbeeld van. ‘Zijn mond was enkel voor oordelen geschapen, dus je kon niet ook nog motiveringen van hem verlangen,’ zegt zijn weinig flatteuze, Cubaanse sigaren rokende vrouw, en inderdaad lijken de oordelen van de tv-criticus gebaseerd op een nergens geëxpliciteerde opvatting over literaire kwaliteit, die op haar beurt niet zelden afhankelijk lijkt te zijn van het toeval van zijn humeur - zaken die uiteindelijk steeds volledig oplossen in en verklaard worden door Wie Hij Is. Het is het ‘Ik ben die ik ben’ van de oud-testamentische God, dat geen verklaringen of motiveringen duldt, alleen geloof, en dat om geloofd te worden niet de waarheid hoeft te spreken (‘de media zijn immuun voor de waarheid’, heet het in de roman), laat staan zich voor de uitgesproken oordelen hoeft te verantwoorden. Het moet alleen maar geloofwaardig zijn (‘geloofwaardigheid maakt mooi’). Natuurlijk hoeft men dat niet klakkeloos te accepteren. In een in dit dossier nog maar eens opgenomen essay uit 1963 schreef Roland Barthes, nadat hij eerst de vier grote ‘filosofieën’ heeft opgesomd die volgens hem de Franse kritiek vanaf ongeveer 1950 hadden bepaald, dat er binnen de literatuur van een bepaalde tijd natuurlijk altijd verschillende ideologische principes tegelijkertijd mogelijk zijn. De ideologie vormt niet het wezen van de kritiek, stelt hij. Kritiek is iets anders dan alleen maar spreken in naam van principes die ‘waar’ zijn. Daaruit volgt dat de hoofdzonde van de kritiek niet de ideologie is, maar de stilte waarmee deze verhuld wordt. Die schuldige stilte heeft een naam: het is het goede geweten of zo men wil, de kwade trouw. Hoe kan men ooit menen dat het werk een object is dat buiten de psyche en de geschiedenis staat van degene die het ondervraagt? Dat de criticus ten opzichte van het werk het voorrecht zou bezitten van een soort buiten-historische positie? Het is met andere woorden niet zo heel moeilijk om André Ehrl-Königs ex cathedra-uitspraken over literatuur te herleiden tot een meer specifieke ideologie, en vast te stellen dat hij zich bezondigt aan het verzwijgen van die beperking op de reikwijdte van zijn oordeel. Er is in de roman zelf ook iemand die een dergelijke gevolgtrekkking maakt. ‘Hij heeft van de esthetica een moraalgemaakt’, zo zegt die over Ehrl-König: | |
[pagina 11]
| |
De moraal van het behagen, het genoegen, het amusement. De pleasure-moraal. Wat mij niet amuseert is slecht. Of het hem duidelijk was of niet, of het zijn clique en claque duidelijk was of niet, zijn Goed en Slecht zijn esthetisch gesausde catechismusmoraal. Iemand die een slecht boek schrijft moet men neersabelen. Vuilnisopruiming. Tegen Botho Strauss begon hij zo: Wie beroemd is kan iedere rotzooi publiceren. Zijn publiek schaterlachte. De vraag is echter of deze ontmaskering iets te betekenen heeft of ook maar enig effect sorteert. Om in de huidige cultuur aan het woord te komen, lijkt datgene wat men te zeggen heeft eerst zelf te moeten voldoen aan de eisen die de openbaarheid stelt - en dat betekent dat ook de kritiek op de moraal van het behagen en het amusement een zekere amusementswaarde moet bezitten. ‘Nietzsche heeft zichzelf vreselijk overschat toen hij verkondigde de Umwertung aller Werte volbracht te hebben,’ zo stelt weer een ander personage uit Tod eines Kritikers - burgerlijk bevangen als hij nu eenmaal was, heeft hij niet gemerkt dat alles op de oude voet doorging! De Umwertung aller Werte, en daarom alleen al haal ik tot slot nog eens diep adem, díé heeft André Ehrl-König volbracht (...). Bij deze opzienbarende grote schoonmaak is er slechts één waarde overgebleven als waarde aller waarden, en daarbuiten is er niets: de amusementswaarde. (...) Elke avond volksstemming. De democratie van de zuivere waarde. Eindelijk. Als zodanig duldt de door de media tot objectief feit uitvergrote subjectiviteit van André Ehrl-König geen tegenspraak; er is immers geen ander gelijk dan het gelijk van de presentie, die zelf weer een kwestie van presentatie is. Wie te ver van de studio, van camera's en microfoons staat, is al snel een roepende in de woestijn en moet hopen dat Koen WautersGa naar eind8 langskomt. | |
Death & dearthHet is van een bittere ironie om te bedenken dat het ontmaskerende, ontvoogdende denken dat men bij Barthes, Derrida en nog andere meer postmoderne critici aantreft, zozeer is misbruikt dat het nu zelf mede aan de basis lijkt te liggen van de huidige onmacht of zelfs totale onmogelijkheid om het nog met enige kans op succes in de openbaarheid in te zetten. Barthes' beroemde essay ‘De dood van de auteur’ eindigde met de zin: ‘de geboorte van de lezer moet worden betaald met de dood van de Auteur’Ga naar eind9, en dat betekende een op dat moment welkome bevrijding van de als dwingend ervaren auteursintentie en van de nooit waardenvrije professionele reconstructie daarvan door literaire critici. Het maakte bewust van de gewoonlijk impliciet of verzwegen waarden die een rol speelden bij de totstandkoming van een literair oordeel. Ook de canon werd ontmaskerd als een door een bepaalde ideologie ingegeven rangorde, als de voorkeur van een sociale klasse zelfs, en uiteindelijk werden ook degenen die de canon mede vorm gaven, de criticus en de literatuurhistoricus, uit hun, zeg maar ‘ouderlijke macht’ ontzet. Het literaire waardeoordeel verloor zijn eeuwigheids- | |
[pagina 12]
| |
waarde, of laten we zeggen: het verloor zijn bovenpersoonlijke karakter. Wie cynisch is zou kunnen stellen dat de huidige situatie niets anders is dan het logische gevolg van een beweging die al voor het postmodernisme was ingezet: het feit dat literaire waarde niet meer verbonden kon worden met boventijdelijke concepten had vooral tot gevolg dat het voortaan als iets volstrekt subjectiefs werd gezien, als iets ‘in the eye of the beholder’ - en daarmee iets waarover niet meer gediscussieerd hoefde te worden (terwijl de ontmaskering van de canon natuurlijk juist bedoeld was om een discussie over literaire waarden mogelijk te maken). Ik heb mijn mening, jij de jouwe. Volgens Rónén McDonald in zijn vorig jaar verschenen The Death of the CriticGa naar eind10, is dat laatste inderdaad wat er is gebeurd. Hij schetst bovenstaande ontwikkeling (zij het vooral toegespitst op de Angelsaksische kritiek) nog wat uitgebreider en betrekt er onder meer de opkomst van cultural studies aan de universiteiten bij. ‘[T]he rise of cultural studies led to (...) a general suspicion not just of canon formation but of aesthetic judgment as a whole.’ Het heeft onder meer geleid tot een ‘contraction of academic criticism’ aan de ene kant (waar men er in toenemende mate op uit is om literaire teksten te bekijken op hun sociale codes, ze niet langer beschouwt als iets op zichzelf, iets met een intrinsieke waarde) en tot een ‘expansion of reviewing’ buiten die academie om aan de andere kant. Dat laatste gebeurt dan bijvoorbeeld vooral op het internet, in de ‘blogosfeer’, waar de overtuiging dat het esthetisch oordeel niet meer dan een persoonlijke mening is, dat het ene oordeel evenveel waard is als het andere en, vooral, dat ‘educated taste is an elitist ruse’, tot de stellige opvatting heeft geleid dat ‘we should take our lead for our cultural life solely from people like us’. Maar, vervolgt hij, ‘if we only listen to those who already share our proclivities and interests, will not the supposed critical democracy lead instead to a dangerous attenuation of taste and conservatism of judgment?’ Het is wat Stefan Hertmans hier in dit dossier ook ter sprake brengt in zijn essay over, niet meteen de literaire kritiek, maar over wat je de pervertering van het engagementsbegrip in de publieke ruimte van vandaag de dag kunt noemen. Waar voorheen het engagement van de kunst een kritische houding impliceerde tegenover wat in een samenleving dominant is, zo stelt hij, daar wordt nu kunst ‘die zich moeiteloos voor een boodschapperige kar laat spannen’ geengageerd genoemd. We zijn (...) zover gekomen dat de algemeen democratische invulling van kunst vervallen is tot een muilkorven van de werkelijke kritische kracht van kunst, omdat ze dwaasweg wil dat wetten van moreel engagement worden toegepast op een terrein dat zijn gezag altijd heeft ontleend aan kritische weerstand tegen de pensée unique die haar nu domineert. Het leidt tot stagnatie en conservatisme. ‘The popular empowerment that the death of the critic superficially mandates | |
[pagina 13]
| |
us actually led to a dearth of choice,’ zo stelt ook McDonald. Schaarste derhalve. Monocultuur, zo zou je ook kunnen zeggen: The widening of response has narrowed the possibilities of discrimination. It has facilitated the commercial manoeuvrings of big chain bookstores who heavily promote and advance fewer and fewer titles and authors. Lesser-known writers, perhaps producing vital innovative work, tend to be swamped out in the commercial din, lacking as they do informed apologists with sufficient authority and access to sufficient numbers of readers (...). For all the supposed emancipation implicit in the pronouncement ‘we're all critics now’, the loss of critical authority, of knowledgeable arbiters with some influence on public attention, actually diminishes the agency and choice of the reader. (...) Like those phone-in polls so beloved of television and radio, this supposed ‘people power’ decks out banality and uniformity in the guise of democracy and improvement. De kritische impuls die tot de ontmaskering van de ‘grote verhalen’ heeft geleid, heeft zo bezien een averechts effect gehad. De ontwaarding van alle waarden heeft onbedoeld ruim baan gegeven aan enkel consumentisme en de geplogenheden van een altijd als ideologisch neutraal voorgestelde markt. ‘What could be better suited to a ravenously consumerist society, thriving on depthless and instant gratifications, than an ethos where judgments of cultural quality are down to everyone's individual tastes and opinions’, zo vraagt McDonald zich enigszins retorisch af. Niets natuurlijk. | |
De (weder)geboorte van de kritiekJe kunt je afvragen of er in de alomtegenwoordige relativiteit van waarden als sluitstuk van een ontmaskeringsgeschiedenis die al lang voor het postmodernisme in de westerse cultuur begonnen is, niet toch nog een hardnekkig verlangen naar absolute waarheid sluimert. Ik keer nog eens terug naar het citaat uit Walsers roman: daarin wordt God door de openbaarheid vervangen, en net als de eerste duldt die laatste geen tegenspraak. Ze functioneert, zoals Hertmans het in zijn essay zo raak zegt over de als kritisch verkochte, maar in feite erg behoudende culturele visie van vooral de hedendaagse linkse pers - ze functioneert ‘als die van de katholieke censuur driekwart eeuw geleden.’ De simpele en vanuit het emancipatoire denken gedacht ook beslist noodzakelijke relativering van de canon en van de daarin vervatte ‘eeuwige’ literaire waarden, heeft gemaakt dat we die waarden in hun totaliteit hebben afgeschaft. Met het halve, het halfweg, het historische van onszelf kunnen we blijkbaar, ondanks de relativering van de eeuwigheid, nog steeds maar slecht overweg. Daarbij moet er dan nog een verschil gemaakt worden tussen de achteloosheid waarmee het bestaan van meer bovenpersoonlijke esthetische waardeoordelen wordt ontkend, en de manier waarop we omgaan met ethische oordelen. Ook die zijn immers door datzelfde ontvoogdende denken van hun eeuwigheidswaarde berooft. Maar als het om ethische oordelen | |
[pagina 14]
| |
gaat, lijkt er toch nog een restje godvrezendheid over te zijn, zo stelt ook McDonald. Waar de schoonheid zonder al te veel moeite wordt prijsgegeven aan ‘the eye of the beholder’, daar is er niemand die werkelijk durft te beweren dat ook ethische waarden een kwestie van enkel persoonlijke smaak zijn geworden - iets wat een ieder maar naar believen kan invullen. Of laten we het zo zeggen: aan de borreltafel gaat zoiets nog, maar wie in de openbaarheid ook de ethische waarden geheel aan de wind prijsgeeft kan in onze samenleving op veel en veel meer weerstand rekenen dan degene die in diezelfde publieke ruimte, op dezelfde gronden, esthetische waarden voor de zwijnen gooit. Het historiseren van voorheen als eeuwig gedachte waarden maakt die waarden alleen waardeloos als men tegelijkertijd blijft vasthouden aan de eeuwigheid als enige maatstaf. Maar, schrijft McDonald, het feit dat alle waarden, zowel ethische als esthetische, sociaal en cultureel bepaald zijn, maakt nog niet dat we zonder kunnen. De grote winst van het ontvoogdende denken ís juist dat het historische, tijdgebonden, meer ‘toevallige’ karakter van onze oordelen aan het licht wordt gebracht. Schoonheid is niet langer een ordewoord dat onmiddellijk door iedereen begrepen wordt, maar iets dat in het licht van zijn historische en dus glijdende betekenis blijkbaar telkens opnieuw gedefinieerd moet worden. ‘To recognize that beauty is an invention of human culture is not the end of aesthetics but its beginning’, stelt McDonald. Zo bezien zouden we het, na de grote ontmaskeringen, niet moeten hebben over de dood van de criticus, maar juist over zijn ‘geboortelijkheid’ (Sloterdijk). Hij wordt na de ontmaskering van oude waarheden opnieuw geboren in zijn eigen tijd, die hem niet alleen de relativiteit van de ‘oude’, als ‘eeuwig’ beschouwde canon laat zien (voor zover die relativiteit tegenwoordig al niet aan de kennis van welke canon dan ook maar vooraf gaat), maar ook de historiciteit van zijn eigen tijd en de daarin voorhanden waarden. Dat ‘kwaliteit’ strikt genomen geen eigenschap van het literaire werk is, maar iets wat we er aan toekennen, betekent niet dat zij niet zou bestaan. Zij bestaat in haar historische gedaante wel degelijk en is in die gedaante gebonden aan wat er binnen de huidige cultuur aan opvattingen over literaire kwaliteit voorhanden is. Het is juist aan die historiciteit dat kritiek de massa kan ontlenen die haar weer haar soortelijk gewicht teruggeeft, die haar bijvoorbeeld weer verbindt met de literaire traditie die tegelijk met het literaire waardeoordeel na of door het postmodernisme ‘overwonnen’ of zelfs afgeschaft leek te zijn. | |
Kritische massa?Dat het in de huidige kritiek zo ver nog niet is, lijkt evident. De subjectiviteit overheerst, de neiging er verantwoording voor af te leggen is vaak ver te zoeken (zo het op dit punt al niet om naïviteit gaat), en naarmate men hoger staat in een door de wetten van de openbaarheid gedicteerde hiërarchie, wordt de eigen subjectiviteit meer als machtswoord ingezet - zodat de Ehrl- | |
[pagina 15]
| |
König-en van deze wereld een haast onaantastbare status krijgen, ongeacht hun invalshoek (ik denk nu aan bijvoorbeeld Oprah Winfrey, die sinds ze in haar chatshow boeken bespreekt een haast keizerlijke status heeft gekregen binnen het veld, veel groter nog dan destijds iemand als Adriaan van DisGa naar eind11 in Nederland, die per slot van rekening een in dit opzicht nog tamelijk specialistisch boeken programma presenteerde). Om nog maar eens te laten zien hoe in huidige recensies volop wordt geoordeeld, hebben we hier getracht een aantal van die recensies (de keuze kwam tamelijk willekeurig tot stand) tot hun ‘essentie’ terug te brengen door ons alleen te richten op wat er nu eigenlijk staat. Een werkelijk oordeel matigen we ons daarover niet aan, tenzij men het oordeel in de gevolgde procedure zelf zou zoeken, die natuurlijk niet ideologisch-neutraal is. Om dezelfde reden hebben we een aantal redelijk jonge recensenten gevraagd een antwoord te formuleren op de vraag wat kritiek voor hen (nog) is, en we laten de antwoorden weer zoveel mogelijk voor zichzelf spreken. Die gaan van de uiteenwaaierende notities van Erik Lindner, via pogingen de auteursintentie te reconstrueren van Joost de Vries, tot een belijdenis van blijmoedigheid en onbevangenheid van Erik Jan Harmens. Vóór deze drie jonge critici sluit Daniël Rovers aan bij een essay van Vestdijk over ‘Typen van critici’ in een poging de afstand tussen zijn verder niet werkelijk geëxpliciteerde maar steeds goed voelbare idee over literaire kritiek te confronteren met wat de praktijk als recensent van onder meer Standaard der Letteren hem tot nu toe opleverde. Als men ergens de eisen van de openbaarheid voelt wegen op de schouders van een criticus, dan is het wel hier, al staat er dan weer nergens letterlijk dat hij er onder gebukt gaat. Het hier opgenomen essay van Vestdijk, zo laat Kees 't Hart in zijn bijdrage zien, heeft nog niet zo heel veel van zijn actualiteit verloren, ook al zijn de door Vestdijk onderscheiden typen van critici moeiteloos aan te vullen met nog vele andere typen. Maar dat rancune de achtergrond zou kunnen vormen van nog steeds veel hedendaagse kritiek, zoals Vestdijk stelt, valt niet uit te sluiten, al helemaal niet wanneer je het in het kader ziet van de ‘democratisering van de kritiek’ die de oude, de ‘gezaghebbende’ criticus van zijn troon heeft gestoten. 't Hart haalt onder meer Menno ter Braak aan die in Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937) de rancune een van de meest essentiële verschijnselen van onze cultuur noemde. ‘Ze komt voort uit het gelijkheidsbeginsel dat in de democratie uitgeroepen is tot uitgangspunt,’ schrijft 't Hart en citeert Ter Braak: ‘Het streven naar gelijkheid wordt theoretisch rechtvaardig geacht, ook door degenen, die er geen ogenblik aan zullen denken practisch voor de verwezenlijking van een gelijkheid, die in hun nadeel zou zijn, iets te doen! Ziedaar de grote paradox ener democratische maatschappij, waarin de rancune niet alleen aanwezig is, maar ook wordt aangemoedigd als mensenrecht!’ Het punt is - en 't Hart maakt dat ook - dat we met gelijkheid niet verder komen, dat die gelijkheid niet alleen ‘decks out banality and uniformity in the guise of demo- | |
[pagina 16]
| |
cracy and improvement’, zoals McDonald stelde, maar dat ze ook de mogelijkheid tot discussie prijsgeeft aan de machinerie die het louter moet hebben van ongefundeerde en liefst onbeargumenteerde tegenstellingen ter vermaak, en zo uitloopt op haar tegendeel: bottte, cynische machtsuitoefening. Het gaat er juist om Perelà, de man van rook die Aldo Palazzeschi in dit dossier ten tonele voert, te materialiseren als een man van vlees en bloed voor wie misschien een ander mensenrecht geldt: dat men hem niet zomaar wegblaast. Of dat is wat Palazzeschi met zijn Perelà voorhad, staat open voor discussie. |
|