twee, een van boven elkaar tussen de, bij de haar een. Ze kijkt naar de, op de en op de de ruimte in, op en alsof het keer weer keer dat je kijkt; ze de niet en dan zou ze ook te -
- Wat u, als u zich zo voelt?
Ze haar ogen. Hij, zijn hoofd. Ze ziet zichzelf zitten, ze ziet hem zitten, hoe was het, dat, hoe ik. Hij zit met zijn over het, zijn op schoot. Zijn handen zijn en op de, in de. Het is er niet. Hij ziet dat ik, ik naar buiten, het te.
- Ik het niet, het is zo. Alsof het niet een is.
Hij.
- Heel goed. U dat heel goed. Het is ook niet. U heeft een.
Ze, was het een? Ze kijkt naar het boven de het is hem, in en hemd achterover op een, een op schoot, een tussen zijn. Hij is; zijn ogen zijn.
- Hoe is het om zo naar te? Is dat, u?
Zij kijkt naar buiten, Ze te ze. De heen en weer, ver. In haar hoofd is, naar wat ze voelt, naar wat ze, maar het alsof het is - alsof de er niet zijn.
- Ik niet. Ik ik dat ik het nu. Het was er al, alleen nu ik het.
Zijn haar is en, hij het opzij; het doet haar goed.
- U een; u het niet.
Zij een en alles. Hij zijn op het hem, doet de van zijn wat opzij en leunt naar. Hij kijkt haar aan; zijn op zijn, zijn handen in elkaar. Hoe hij nu zit. Dat
is. Die keer had hij: u dat ik u en zij had gezegd, hem dat het was, maar ook dat ze zich nog zo had. Zij had bij zich. Hij had zich en zijn; de van zijn waren naar. Zij had haar hand en zijn van zijn. Maar hoe hij haar had - zijn ogen. Was het zo? Van ergens heel, achter zijn, hij, ergens waar zij ook was, waar hij haar en, en al er iets van in binnen, en ze hoe hij wat zij en, en het was alsof had haar ogen en met al haar ver, ver van haar, in.
Hij zijn handen, de elkaar.
- Je wordt er niet; het is.
- Ik niet... wordt dan goed?
- ...in niet.
Hij.
- Niet.
Hij leunt achterover. Hij een licht hemd in een.
Hij kijkt haar aan.
Het hemd over zijn.
In zijn hand een glas, op zijn schoot.