| |
| |
| |
| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Che (fragment)
Rega was gelukkig. Boven Oost-Europa lag een groot en krachtig hogedrukgebied dat zorgde voor de aanvoer van droge lucht uit het zuidoosten. Het kwik liep hier en daar op tot boven de dertig graden. Niemand kon zich herinneren dat al zo vroeg in het jaar de temperatuur dergelijke waarden had laten zien. En het zou nog maar de voorbode zijn van een lange hete zomer, met waterschaarste in Frankrijk en Groot-Brittannië. Akkers verdorden, weiden verbrandden, vee moest bij gebrek aan groenvoer geslacht worden. De lucht trilde boven de weg, die in de verte nat leek te zijn.
In Angola wonnen de marxisten de burgeroorlog. In de dichte bossen van de provincie Tacumán in Argentinië vochten de rebellen van de Ejercito Revolucionario del Pueblo en de linksperonistische Montoneros tegen de soldaten van Videla - en verloren 500 man. Daniel Ortega Saavedra keerde na twee jaar ballingschap in Cuba terug naar zijn geliefde Nicaragua, waar Anastasio Somoza Debayle, gesteund door de Verenigde Staten, het land nog onverminderd in een... een ijzeren... een moorddadige greep hield. En in de nacht voorafgaand aan deze stralende dag, zo beweerden de autoriteiten later, scheurde in cel 719, op de zevende verdieping van de Justizvollzugsanstalt Stuttgart-Stammheim, scheurde Ulrike Meinhof, zei men, een blauwwitte instituutshanddoek in repen, vlocht daarvan, zei men, een touw, sloeg het ene eind rond haar hals, bond het andere aan de fijnmazige tralies voor het venster, klom op het voetenbankje dat ze bovenop haar bed had gezet - en sprong.
Maar Rega, Daniël Winfried Rega, was in- en ingelukkig.
| |
| |
Ik denk tenminste dat hij dat was, gelukkig. Iets anders lijkt me in zijn situatie niet mogelijk. Hoe zou je zelf zijn? Hij... hoe zegje dat een beetje mooi?... hij... (likte kut, hij befte, hij deed... deed cunni... cunnilingus? Cunnilingus doen? Of: hij cunnilingueerde? Hij bedreef de cunnilingus? Hij ‘bevredigde oraal’?)... hij lag in het lange gras op zijn rechterzij met zijn hoofd tussen de benen van Mireille Leistra; in zijn linkerhand haar linkerbil, en in zijn andere hand, die onder haar heup door naar achteren reikte, haar andere bil, zodat hij, als dat nodig geweest zou zijn, haar onderlichaam heen en weer had kunnen bewegen met zijn handen. Maar nodig was dat niet. Veeleer was het alsof hij moeite moest doen het contact met haar beide billen niet te verliezen door de heftigheid waarmee Mireille zelf haar onderlichaam over zijn gezicht schuurde, terwijl ze tegelijkertijd aan zijn pik sjorde die zich ter hoogte van haar eigen gezicht bevond, ook al hield zij haar hoofd dan achterover, weg van zijn lichaam, ver weg.
Zoiets maakt gelukkig, lijkt me toch, al was het dan wat benauwd. Mireilles jeans zat nog ter hoogte van haar knieën, zodat ze haar benen niet heel ver kon spreiden; en ook Rega's gerafelde spijkerbroek was niet volledig naar beneden getrokken, laat staan geheel uit. Dat waren ze zo gewend. Haar kleine meisjeskamer op de begane grond in de geheel verbouwde boerderij, met uitzicht op een weiland en de rij bomen langs de oprit naar de volgende boerderij, lag een kleine tien seconden van de keukendeur, en meer tijd was er niet tussen het openen van die deur en het moment waarop haar moeder of vader, naar zij zelf dachten, onverwachts binnen kwamen om te zeggen dat de thee klaar was, of dat Mireille niet moest vergeten dat ze om vijf uur paardrijles had omdat haar vader haar er immers met de Mercedes naar toe zou brengen, of om te vragen of Rega misschien een hapje mee-at? In die luttele seconden moesten broeken opgehesen en posities ingenomen zijn, niet overdreven ver uit elkaar, maar zeker ook niet te dicht bij elkaar. En Rega had zelfs nog iets minder tijd, omdat hij de deur meestal niet hoorde, geklemd als hij zat tussen haar zachte dijen, waar hij op dergelijke momenten ruw werd weggeduwd, weggetrapt bijna, om nog in het omrollen, van de matras op de grond naar de oranje zitzak in de hoek, zijn broek op en zijn geruite overhemd naar beneden te trekken, want er was natuurlijk geen sprake van dat hij op een dergelijk moment zijn broek dicht kreeg. Flying Mother Nature's silver seed to a new home in the sun, kweelde Neil Young op het grijze pickupje dat naast de zitzak op een sinaasappelkistje stond.
Zo waren ze het gewend, ook al was het hier niet nodig, in het lange gras, in de schaduw van wat berken en eiken, ver weg van het pad dat door wandelaars niet verlaten mocht worden, en al evenmin door de honden die ze eventueel
| |
| |
(meestal) bij zich hadden en die te allen tijde aangelijnd dienden te blijven, zoals op de bordjes aan het begin van het bos duidelijk te lezen viel. Hier had alles uit gekund, de schoenen, de jeans, zijn T-shirt, haar witte bloes, en haar kleine bh'tje zelfs, een witte met voorop een rozenrood roosje van stof. Hier was, vind ik achteraf, meer mogelijk geweest dan de wat benarde positie, dan toegeknepen dijbenen en een achteroverbuigend hoofd. Ze hadden zich van alles kunnen bevrijden.
‘Mannie... mannie,’ hijgde Mireille in wat Rega een oneindige verte leek. Zijn tong tintelde van het continue raspen van haar fijne ruwe krulhaartjes, zijn kin met nog niet meer dan een zweem van dons schrijnde als op een koude februari-ochtend met felle oostenwind bij min zes of zeven, en zou zeker rood zien, straks - straks wanneer ze via de wandelpaden terug zouden lopen naar Che, naar ‘het pand van Mina’, zoals de bouwvallige boerderij in de bocht van de hoofdstraat van D. in de volksmond soms nog wel naar zijn laatste bewoonster werd genoemd: het gekraakte pand dat nu alweer een paar jaar dienst deed als jeugdhonk en waar de bezoekers volgens sommigen - Bölle van de buurtwinkel schuin tegenover bijvoorbeeld, voor wie Che het werk van de duivel zelve was, of Groot-Oonk van Café Hoeks, die een dergelijke gelegenheid als valse concurrentie beschouwde - waar de bezoekers als beesten lagen te neuken in de vensterbanken (‘zélf gezien, ik hè da godjandorie zélf gezien,’ lalde Bölle, enigszins scheefgezakt op zijn barkruk in Hoeks) en waar - meende ook wethouder Pasman, nippend van een ouwe klare - drugs werden gebruikt zoniet verhandeld, reden, zei hij, waarom op geregelde ‘en vooral ongeregelde tijden, natuurlijk, hèhè’, De Poel langs werd gestuurd voor controle.
‘De Poel, dienstdoende diender,’ grinnikte Puut terwijl hij achter de bar in Che wat glazen spoelde, ‘onze eigenste veldwachter Bromsnor, haha! Poelepoele! Weet je hoe je die Poelepoele aanpakt, Rega? Hiermee!’ Hij haalde een fles Hooghout tevoorschijn. ‘Zjonge zjeneverrr meneerrr. Vindt-ie lekker, Poelepoele. Wij mogen dat niet verkopen natuurlijk. Hebben we geen vergunning voor - alleen bier en lichte spiritualiën nietwaar? - maar hij vraagt er zelf om, onze Poel. Jongens, zegt-ie dan, heb je niet zo'n kleintje voor me? En wij zeggen dan natuurlijk, nee, zeggen wij, nee, meneer agent, dat verkopen wij niet, dat weet u best. En dan zegt-ie dat-ie dat ook niet vroeg. Ik koop niks, zegt-ie dan, ik wil gewoon een neutje krijgen jongens. Het is koud. Het is laat. De Poel! Laat me nie lachen!’
‘En met die snor van 'm ruikt-ie ook niet al te best,’ zei Jozef Buskermolen, alias Buks, terwijl hij een grote, in een punt gedraaide sigaret opstak. ‘Wat daar allemaal inhangt, God mag 't weten...’
Buks was, net als Puut, één van de mannen van het eerste uur. Of ze daad- | |
| |
werkelijk beiden aanwezig waren toen Mina's boerderij, die na haar overlijden al een jaartje of wat leeg stond, werd gekraakt, is niet helemaal duidelijk. Er deden over dat voorval verschillende verhalen de ronde. Volgens Puut vond één en ander in het holst van de nacht plaats. Hij, Andreas Wagtink, Kuno van Hoek, zijn vriendin Phillie natuurlijk - die eigenlijk gewoon Jannie Bloem heette, maar haar bijnaam kreeg toen ze, ‘à la Phil Bloom,’ zoals ze zelf zei, ‘om een weddenschap,’ naar ze beweerde, een uurlang naakt achter de tap had gestaan (en niet alleen erachter, grinnikte Kuno) - en Anton Keijzer en Hans Veerling, zij hadden zich met behulp van een koevoet met de nodige moeite toegang verschaft tot het pand en er snel snel het wrakkige meubilair naar binnen gedragen dat ze op een bakfiets hadden meegenomen. ‘Wij zessen,’ zei Puut, met een schuine blik op een in blauwe nevelen gehulde Buks, ‘en wij alleen, Rega.’ Daarna hadden ze de meegebrachte beschilderde lakens voor de ramen gehangen, met in rode spraypaint de woorden ‘gekraakt’ en ‘een plek voor de jeugd’ en ‘vrijheid voor ons’, en ze hadden gewacht tot in het ochtendgloren het vw-busje van De Poel langs was gekomen. ‘Met z'n zessen,’ zei Puut weer en Buks haalde zijn schouders op. De Poel was even gestopt en had vanachter het stuur wat naar de lakens voor de ramen gekeken, een notitie gemaakt, en was vervolgens weer vertrokken. ‘Maar die ging natuurlijk terugkomen, dat wisten we allemaal, die moest natuurlijk eerst overleggen met Pasman of met de burgemeester, weetjewel. Maar wat zou hij hebben willen doen? In z'n eentje me spelen ofzo? Met een knuppeltje en zo'n rieten schild? Zie je het voor je? Poelepoele met zo'n helmpje op? Maar we hadden wel
afgesproken, wij zessen, we hadden dus wél afgesproken dat mocht De Poel of Pasman of de burgemeerster de hulp inroepen van de politiekorpsen uit de omgeving - want dat doen ze wel eens, Rega, dat hebben ze in Amsterdam ook gedaan, immers - we hadden afgesproken dat we dan passief verzet zouden plegen, ons naar buiten zouden laten dragen, zelf geen stap zouden verzetten.’
Buks schoof met zijn linkerhand wat lange slierten haar uit zijn gezicht en blies een grote blauwe rookwolk uit. Buks had een ander verhaal. ‘Op klaarlichte dag,’ had hij al eens gezegd, en dat de voordeur gewoon open had gestaan, ‘zoals Puut heel goed weet,’ zei hij. En dat ze er binnen waren gegaan om wat te roken - ‘...eh, nou ja, je weet wel, blowen, weetjewel?’ - en dat dan en daar het idee was ontstaan om van het leegstaande pand een jeugdhonk te maken. Keyzers vader was iets hoogs bij de gemeente, immers, en die kende Pasman weer, en de burgemeester zelf, en zo zou er dan wel iets te regelen zijn, hadden ze gedacht. Van meubilair en bakfietsen was pas later sprake geweest - weliswaar nog voordat de gemeenteraad, aarzelend en onder grote druk van vader Keyzer achter de schermen, had ingestemd met de nieuwe bestem- | |
| |
ming van het pand, ook al omdat niemand wist wat er precies mee te doen. ‘Afbreken!’ had Bölle, als voorzitter van de middenstandsvereniging van D. geroepen, want de boerderij van Mina stond als het ware voor zijn winkel, in het smalle straatje dat in de bocht van de hoofdweg rechtdoor liep. Afbraak van de boerderij zou zijn winkel als vanzelf bij de hoofdstraat betrekken, hem zichtbaar maken voor heel het dorp, en Bölle verwachtte daar veel van. Op de plek van het pand zou dan een parkje moeten komen, meende hij, met bankjes misschien, en met fietsenrekken, handig voor de klandizie. Maar Duising van de ppr, die zelfs in D. een zetel had weten te halen, meende dat ‘het pand van Mina’ een beschermd dorpsgezicht was, en wist zo handig de natuurlijke afkeer van verandering bij de dorpelingen - iets waarvoor alle partijen buitengewoon gevoelig waren - te combineren niet een progressief idee: een eigen plek voor de jeugd van tegenwoordig.
Maar het aftandse meubilair stond er al voordat de voorzittershamer in de gemeenteraad de tafel had geraakt, dat was waar, moest ook Buks toegeven, en dat De Poel hen daar nog fijntjes op gewezen had, een dag of drie voor de vergadering. Hij was binnen komen wandelen door de lange gang, had de deur naar de vroegere opkamer open geduwd en even met zijn handen voor zijn gezicht gewapperd om door de dikke blauw-grijze rook in het vertrek zicht te krijgen op het gezelschap. ‘Jongens,’ zei hij, ‘dit mag niet, hè? Jullie mogen hier niet zijn, nog.’ Maar Anton Keyzer zei dat die paar dagen toch ook wel geen verschil meer zouden maken, en De Poel had hem even aangekeken vanonder de glimmende klep van zijn politiepet. Anton keek zelfverzekerd terug.
‘Beschouw het hier anders maar als bezet!’ zei iemand, Puut misschien wel. ‘Gekraakt,’ zei iemand anders, terwijl Anton, zonder zijn ogen van De Poel weg te draaien, met zijn handen een afwerend gebaar achter zijn rug naar de rest maakte. ‘Grapje,’ zei hij tegen De Poel, die kort knikte, zich op zijn hakken omdraaide en in het weggaan over zijn schouder zei: ‘Als jullie maar geen herrie maken; ik wil geen klachten horen.’
Zo was het gegaan, had Buks wel eens verteld, op die altijd wat lijzige toon van hem en met de nodige wegwerpgebaren. En op een avond dat Puut nog niet in het pand was, uiteraard, hij niet in de rede gevallen kon worden - iets wat vaak gebeurde, wat hij ook zei, in aanwezigheid van wie dan ook. Buks was iemand naar wie je niet luisterde, die je de gelegenheid niet bood om zijn zinnen af te maken, zoals Rega, zowel uit onwetendheid als uit eenvoudige, hem ingeboren beleefdheid, wel had gedaan. Je brak hem af, halverwege of onmiddellijk. Punt onderbrak hem, Kuno, Hans, zelfs Anton, zelfs Keyzer die het niet nodig had iemand het woord te ontnemen, zelfs hij viel Buks meestal in de rede. Waarna Buks zich in rook en achter de gordijntjes van zijn steil
| |
| |
vallende lange haren terugtrok, de schouders iets omhoog, als iemand die het koud had, of als iemand die het verwachtte ieder moment geslagen te zullen worden.
Toch, Buks vertelde waarschijnlijk de waarheid, denk ik, al was het maar omdat elk ander scenario in een dorp als D. hoogst onwaarschijnlijk geacht moest worden: koevoeten, kraken, lakens voor de ramen, ‘vrijheid voor ons’, opstand tegen het gezag, ook al werd dat dan maar vertegenwoordigd door een goedmoedige, besnorde agent die samen met een hulpje - een blond mannetje dat ‘niet van hier’ was - de kleine politiepost in de voorkamer van een rijtjeswoning even verderop bemande. Dat zouden ze wel gewild hebben, daar in Che, en nog wel meer ook; een heel peleton me-ers, stokslagen, gewonden, rook- en brandbommen, een dode misschien zelfs wel - alsnog een glansrol vervullen in een geschiedenis die zich al voltrokken had, elders en eerder, alsnog de helden worden in een verhaal dat allang bestond, dat niet door en met hen pas tot stand kwam, maar achteraf door hen werd ingevuld. Of dan toch ten minste het láátste hoofdstuk zijn in die glorierijke geschiedenis van een beweging die als een... als een vloedgolf de westerse wereld had overspoeld, lijkt me dat Puut had kunnen zeggen, als een vloedgolf, onstuitbaar, en wij, zegt Puut, wij zijn de laatsten der Mohicanen, of zoiets zou hij hebben kunnen zeggen als hij het had gedaan; een addendum, zou ik willen stellen, waarin datgene wat elders alweer bijna in zijn tegendeel verkeerd was, wat de instituten had veroverd die het eerder had willen slopen, nog eenmaal in zijn oorspronkelijke gedaante opblonk; Che als de laatste zuivere manifestatie van een vrijheids- en emancipatiedrang die binnen handbereik bracht wat elders alweer achter de horizon was verdwenen, of verstard in formules, of opgeslokt door wat het ooit bekritiseerde: de chiliastisch, zeg maar, chiliastisch oplichtende, liefst niet al te verre morgen waarop klokken werden stilgezet, spiegels afgedekt, omdat
tijd noch zelfbeeld er ook nog maar iets toe deden in een nieuwe wereld waarin mijn dijn was, hij zij, wij jullie en alle anderen, ach... - in Che, in het pand van Mina, in de bocht van de hoofdweg dwars door D.
Rega had alleen geknikt bij Buks' verhaal, wist niet precies wat waar was, wel wat hij wilde geloven, moest geloven, dacht hij, zodat hij later tegen Puut zei dat die Buks een wat uitgebluste indruk op hem maakte, ‘iemand zonder dromen,’ zei hij, en Puut had een hand op zijn schouder gelegd en tegen hem gezegd: ‘Je hebt een schérpe blik, Rega, messcherp.’ En er was even een rilling door Rega heen gegaan, een ontroering denk ik dat het was, een gevoel dat hij van Puut hield zelfs, van Puut en van Anton, van Andreas, Kuno, Phillie en Hans, en van Buks' jongere zusje Betty, Betty Buskermolen, op wie hij later nog verliefd zou worden, later, veel later, lang na nu, nu hij gelukkig is,
| |
| |
ingelukkig, in het lange gras, niet lange halen likkend, Mireille likkend, die ‘Manniemannie’ kreunt en ‘ga door, Dannymannie, ga door, ga door.’
Ze kusten elkaar voor het eerst in Che op een vloer vol moddersporen te midden van dansende paartjes die zo goed en zo kwaad als het ging in de ruimte die was ontstaan door het samentrekken van deel en opkamer om elkaar heen bewogen, af en toe met een voet Rega rakend, Rega in kleermakerszit, recht tegenover Mireille in kleermakerszit, blauw in blauw oog kijkend, en zij soms naar zijn volle lippen, hij soms naar het zilverachtige blikkeren van haar beugel, de bruine elastiekjes aan de zijkanten. Het was november en er was zoals elk jaar kermis op het plein voor het gemeentehuis, niet ver van het jeugdhonk. Er draaiden een carrousel en een zweefmolen, en bij hoge uitzondering was er ook een cakewalk waar Rega maar met moeite in durfde, zwoegend op bewegende planken, op en neer gaande vloerdelen en een steile helling opwaarts, een brede lopende band als het ware, waar de voor de gelegenheid door de exploitant ingehuurde Keyzer meisjes onder de oksels pakte (‘en een klein beetje bij de borstjes, Rega,’ zei hij later, ‘een klein beetje wel natuurlijk’) en zo naar boven hielp - en dan op een lange en brede golvende lopende band annex glijbaan weer helemaal naar beneden. Telkens wanneer Rega aan een nieuwe cyclus begon, wanneer hij na beneden te zijn aangeland en op de schouders werd geslagen door Hans Veerling en door Kuno, die er maar niet genoeg van konden krijgen, hij toegelachen werd door een achterom kijkende Betty die zo snel als mogelijk opnieuw omhoog wilde, over wild bewegende planken naar de steile helling en Keyzers grote, warme handen - telkens voelde Rega zich dan wat misselijk worden. Maar er was natuurlijk geen sprake van dat hij een keer kon overslaan, dat hij bijvoorbeeld naast een sjekkies rokende Buks over het hek ging staan leunen om te kijken naar de hotsende, soms sierlijk balancerende lichamen die voorbij de grote opening in de fel beschilderde voorgevel van de cakewalk langs kwamen - marionetten
in een poppenspel, zo had hij kunnen denken, zoals Buks waarschijnlijk dacht: ‘zie, als marionetten in een poppenspel, Rega, ze hebben het niet door, ze zien het niet...’ Ik hoor het hem zeggen.
Het was na de zesde of zevende keer dat hij, willoos naar beneden rollend en glijdend, in het omwentelen plotseling in Mireilles ogen keek, in staal-, nee grijs-, nee briljant-, briljantblauw met stipjes geel, olijf-, brem-, koolzaadgele stipjes en hier en daar een zweem van grijs, cementgrijs of... of duif... duifblauw, heet het geloof ik, toch blauw dus (RAL-kleur 5014, Taubenblau, Pigeon blue, Bleu pigeon, Azul colombino, Blu colomba...) duifblauw, maar haast grijs (het luisterde nauw) - in Mireilles ogen keek hij. En naar haar gezicht,
| |
| |
haar lippen, lipjes, rozerood, Rosé, Rose, Rosa, Rosato, bleekrood dus eigenlijk, bleekrode, niet gestifte, dacht hij, niet gestifte lipjes. En haar glimlach zag hij, en haar ogen, en haar glimlach (dat zei ik al), en haar haar, blonde fijne, goud-, honingblonde haartjes - overal, dacht hij misschien wel onmiddellijk, overal op haar lichaam glanzend dons, zich hier en daar verdichtend tot kleine ragfijne krulletjes. Of nauwelijks zichtbaar, een gouden schijn, zo zou hij ook hebben kunnen denken, terwijl hij naar haar keek en zij naar hem, met een glimlach, haar bleekrode glimlach die verraadde dat ze hem al langer had gezien, veel langer dan hij haar, zodat hij geen kans had, hij al deel was van haar blik en haar verlangen, deel van een verwachting die nu wel vervuld móést worden. Zo voelde dat. Noodlottig, zou Buks hebben kunnen zeggen, maar Puut ook wel: ‘noodlottig, Rega, het noodlot. Het. Nood. Lot. De historische noodzakelijkheid, zie je?’ - want zo sprak hij vaak, Puut, en: ‘Alle Lust will Ewigkeit, Rega, tiefe, tiefe Ewigkeit.’ Hij kon moeilijk anders dan zich aan dit alles overgeven, ook al zag hij, toen ze zijn naam zei, achter haar lippen ineens, voor het eerst, dat metalige blikkeren van haar beugel, waardoor hij onwillekeurig toch even terugweek, een centimeter misschien, nauwelijks zichtbaar, door haar haast zeker niet gezien, dacht hij, maar voldoende om zich nog net een beetje meer schuldig te voelen dan hij zich door haar hoge, op hem gerichte, meende hij, op hem en op hem alleen gerichte verwachtingen toch al voelde.
‘Daniël,’ zei ze en schudde even met haar haar, schudde, dacht Rega (ook al vergiste hij zich schromelijk), op een Mireilleachtige manier met haar blonde haar, boog haar hoofd wat naar beneden terwijl ze met een in fijnlederen schoentjes gestoken voet zoekend over de grond ging, als een ballerina haar voet in één lijn met haar gestrekte been, en keek hem van onderaf aan met haar blauwe, haar briljantblauwe ogen. ‘Daniël, ik heb dorst.’
En Rega... Daniël.... nee... ik... Rega, ik denk toch Rega, Daniël Winfried Rega voelde hoe er iets aan of in hem begon te schuiven, alsof hij een bewogen foto was, terwijl hij tegelijkertijd aan de grond genageld stond. Ergens buiten hem zocht zijn lichaam houvast, deed een stap in haar richting, en zijn arm strekte zich in de hoop steun te vinden, al valt heel goed te begrijpen dat Mireille de uitgestoken hand als een uitnodiging opvatte en haar hand in de zijne legde, zodat ze hand in hand in een voor de gelegenheid ongewoon druk bevolkt Che arriveerden.
Puut stond zwetend achter de bar met in zijn rechterhand wel een stuk of twintig in elkaar gestapelde glazen die hij onder de almaar stromende tap hield om er op het juiste moment één af te nemen en vliegensvlug op het dienblad naast de zilveren tapkraan te zetten zodra het schuim de rand bereikte, waar Phillie naast hem, in een T-shirt met veel te wijde mouwen, met een witte
| |
| |
plastic spaan het overtollig schuim van de glazen streek alvorens ze tot boven haar hoofd op te heffen en door te geven aan de reikende handen aan de bar. Het was op dat moment dat je door het gapende mouwsgat, afhankelijk van waar je stond natuurlijk, de aanzet of zelfs een groot deel van haar blote borst kon zien.
‘Philliehiehie!’ loeide een jongen met een pokdalig gezicht en kort geknipte haren die niemand van ons daar ooit eerder had gezien. Hij zwaaide een vijfje heen en weer. ‘Vieff, lekker wieff!’ ‘Bier lekker dier!’ riep iemand anders onmiddellijk uit een andere hoek, een boerenzoon uit het nabijgelegen Markelo, wiens vader varkens hield zodat zijn toekomst verzekerd leek en we hem dan ook al spoedig niet meer op school zagen verschijnen. Punt fronste zijn wenkbrauwen. Op dagen als deze was Che een ordinaire kroeg, zo zei hij wel eens, iets waarmee hij niet goed uit de voeten kon, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Keyzer, die begreep dat juist nu het kleine beetje geld verdiend kon worden waarmee Che de winter door kon komen, zodat ook dat ene, hooguit anderhalve vat bier in de twee weken bekostigd kon worden dat gewoonlijk meer dan voldoende was om de dorst van de schaarse stamgasten te lessen. Tijdens de kermis maakte het volk geen onderscheid meer tussen Hoeks of Che of de wat verder gelegen discotheek De E8, en zou het zelfs de eerste de beste hoerentent zijn binnengewandeld als er daar drank, waarmee bedoeld werd: bier, voorradig was geweest (maar in De Viersprong een paar kilometer westelijk van D., op een kruispunt van onverharde wegen en omgeven door naaldbomen, dronk men alleen schuimwijn, zo heb ik me laten vertellen). Dat er in Che de rest van het jaar allerlei onoorbaars plaatsvond, zoals beweerd werd, deed er in tijden van kermis niets toe. Het kon gebeuren dat zelfs Bölle door de lange gang kwam binnengewankeld en op veel te luide toon een pilsje bestelde. En ook Puut sprak, met overigens een vies gezicht, over een ‘blijkbaar noodzakelijke ideologische detente’. Niemand behalve een verachtelijk snuivende Buks begreep overigens wat dat precies inhield.
Rega keek naar de elkaar beklimmende gestalten voor de bar, de geblokte, brede ruggen, het stugge kort geknipte boerenhaar op knobbelige achterhoofden, de reikende handen en halzen; hij zag het draaien van gewrichten, de rouwrand onder een brokkelige nagel en de kleine donkere haartjes op een bleke, boven alles uittorenende knokige vinger; boven de bar zwaaide een van de in omgekeerde rieten mandjes opgehangen 40 watts lampjes heftig heen en weer. Er hing een blauwe nevel die het moeilijk maakte om te onderscheiden wie het precies waren die zich schokkerig om elkaar heen bewogen op de voor de gelegenheid gecreëerde dansvloer. De muziek was oorverdovend. Behalve Puut en Phillie herkende Rega niemand en even had hij het gevoel
| |
| |
dat alles om hem heen abrupt tot stilstand kwam. Hij hoorde een hoge, nog in sterkte toenemende pieptoon die het geschreeuw en de stampende muziek even volledig leek te gaan verdringen, en van links en van rechts, van boven en onder werd zijn blikveld bestormd door het zwart van de nacht, alsof het tafereel voor hem langzaam wegzonk in een bad vol inkt. Iemand kneep even in zijn hand.
Mireille kneep even in zijn hand en met haar mond, met haar bleekrode, haar niet gestifte bleekrode lipjes, dacht hij, raakte ze even zijn oorschelp terwijl ze iets tegen hem zei, riep, ze schreeuwde iets in zijn oor dat hij niet verstond. Rega draaide zijn hoofd, iets te snel, zodat zijn mond en de hare, zodat hun monden heel dicht, hun monden op minder dan een centimeter, schat ik, van elkaar verwijderd waren nog, hun lippen elkaar, zijn volle lippen haar bleekrode lipjes op een haar na raakten, en meer dan een lichte beweging van één van beiden, meer dan het korte knikje dat Mireille met haar hoofd gaf, meer was niet nodig voor hun eerste kus. Een momentlang, misschien een of twee seconden, stonden ze roerloos met hun lippen tegen elkaar aan, hand in hand, twee lichamen mond op mond tegen elkaar geleund. Maar toen voelde Rega hoe Mireille haar lippen lichtjes vaneen deed en met het puntje, met niet meer dan het puntje van haar tong over zijn lippen ging, zoekend, tastend. Haar tong duwde zachtjes tegen zijn onderlip, nog zachter tegen zijn bovenlip, likte voorzichtig van links naar rechts en weer terug.
En zijn mond gehoorzaamde.
Zijn knieën knikten, en langzaam, en niet langer alleen, zakte Rega, zakten Mireille en Rega naar de modderige vloer, in een bijna sierlijke beweging, elkaar vasthoudend aan de bovenarmen nu, elkaar kussend. Niet langer alleen, en toch één, verbonden, dichterbij dan ooit, dacht hij, hoopte hij, al wilde hij meteen, toen al, nog voordat haar handen langs zijn lichaam naar beneden gleden en de zijne op zoek gingen naar alles wat tot op dat moment alleen als naam en voorstelling had bestaan, als de toevallige glimp in het passeren van de meisjeskleedkamer bij de gymzaal, als fletse plaatjes in doorgegeven tijdschriftjes, als de hem beschamende, in de aanwezigheid van zijn ouders op tv vertoonde beelden van rennende naakte mensen op een toneel die om onduidelijke redenen ‘O Calcutta’ zongen - nog voordat dit alles veranderde in een werkelijkheid met nieuwe, geheel eigen raadsels, terwijl hij en Mireille alleen nog maar kusten, daar op de vloer, aangestoten door die of die, toen al wilde hij onmiddellijk nog nader komen dan hij al was, opgaan, als dat het woord is (maar dat is het woord niet), opgaan maar niet verdwijnen, versmelten dus misschien, dichter- dan dichterbij.
In haar wilde hij.
| |
| |
‘Neuken,’ zou Veerling hebben kunnen zeggen, ‘lekker raggen en rumpen en rimmen, Rega.’ Maar dat was het niet, zelfs al was het dat ook. En ja, toen hij weken daarna, bij het zwakke licht van een olielampje in haar meisjeskamer na veel omtrekkende bewegingen - het voelen van haar borstjes, de polsbrekende toeren die hij moest uithalen om zijn hand in haar nauwe jeans te wringen op weg naar die ruwe haartjes op haar onderbuik, zijn vingertoppen nog ver verwijderd van de plek die hij zocht - toen hij eindelijk, zonder zijn broek uit te trekken, zijn stijve gewoon recht vooruit uit zijn gulp, min of naeer half in haar doordrong, maar zich schielijk terugtrok toen ze ‘auw auw’ fluisterde, en nog eens ‘auw’, ja toen reed hij wel 's nachts op zijn fiets door de vrieskou terug naar huis en herhaalde eindeloos tegen zichzelf, ook al mocht het geen naam hebben, dat hij geneukt had. ‘Ik heb het gedaan! Geneukt! Voor het eerst! Geneukt!’ Maar daar ging het niet om.
Hij wilde zichzelf verliezen, denk ik, zonder kwijt te raken wat hem uitmaakte, een nabijheid die tussen hem en Mireille elke afstand ongedaan maakte terwijl de een toch de ander bleef en de ander de een, de ene, de enige, zoals hij de enige was, wilde, moest zijn, het enige dat er was voor haar - en hij wilde dat al toen en daar, op de vloer in Che, kort na hun eerste kus, die van de tweede, van alle volgende nauwelijks te onderscheiden was.
‘Voedertijd!’ balkte iemand in de omgeving van de bar boven de muziek uit, en of hij, of Rega nog van plan was een stukje over te laten voor de rest van de gasten, of ging hij haar helemaal opeten. Maar Mireille opende even haar ogen, keek hem stralend aan, en zei: ‘Daniël oh’. En voor Rega was het nu alsof er nooit iets anders geweest was dan dit, dan Mireille Leistra, dan haar blauw in het zijne, van het ene op het andere moment - en dat het altijd zo zou blijven. Dat vooral. Het zou altijd zo blijven, altijd, eeuwig, in onverwisselbaarheid, oog in oog, of geklemd tussen haar dijen, zoals later, dichterbij al, nu, in het gras, in het ongewoon hete voorjaar in de schaduw van wat berken en eiken, hier, tussen haar dijen met lange halen, op weg, voor immer op weg naar iets wat als belofte behouden bleef, in de verwachting werd vervuld, later, zo laat mogelijk - nu nog niet, nu nog niet, nu zeker nog niet, dacht Rega, en hij greep naar Mireilles hand rond zijn pik om haar te dwingen even op te houden met kneden en knijpen. Op de binnenkant van zijn dij kriebelde iets, iets gras- of insectachtigs, iets uit de natuur ver weg.
‘Tiefe Ewigkeit,’ doceerde Puut op een avond een paar maanden later. Op het vliegveld van Entebbe in Oeganda zouden die nacht Israëlische commandotroepen 103 joodse gijzelaars van Air France vlucht 139 bevrijden uit een oude terminal, waar ze sinds een kaping bijna een week eerder werden vastgehouden
| |
| |
door Palestijnen van dr. Wadia Hadads plfp, daarbij geholpen door het leger van Idi Amin. In Soweto waren een paar weken daarvoor studenten - scholieren eigenlijk meer, kinderen nog - in opstand gekomen tegen het gebruik van het Afrikaans in de lessen en had de politie 23 jongeren doodgeschoten, zeiden zij, bijna 200 beweerden anderen. En op de 121ste dag van het proces tegen de Baader-Meinhof-groep enkele dagen eerder, trachtte de verdediging bij monde van Otto Schily vijf getuigen toegelaten te krijgen die het verband tussen de Vietnamoorlog en de medewerking (ik geloof dat hij ‘collaboratie’ zei) van Duitse bedrijven en instanties aan die oorlog konden aantonen, een ‘Verschwörung’, zei hij misschien, die derhalve als oorlogsmisdaad aangemerkt kon worden, zodat op die manier, meende hij, het ‘völkerrechtlich begründeten Widerstandsrecht’ van de beklaagden alleszins aannemelijk gemaakt kon worden. De getuigen werden niet toegelaten.
Puut stond achter de tap. Het was nu volop zomer. De dubbele deur die oorspronkelijk toegang had verschaft tot de stal en gewoonlijk gesloten bleef, stond wagenwijd open, net als alle ramen, zodat The Allman Brothers minstens tot bij Hoeks te horen moesten zijn; we konden dus weer wat verwachten die avond: klachten van Bölle, misschien van Groot-Oonk zelf, al deed die dat niet gauw omdat zijn schlagers soms ook door de nacht plachten te schallen, zijn Freddy Beck en Udo Jürgens: Duhuhu, Du bist alles in der Welt, of hoe ging dat. Er stond geen zuchtje wind en zelfs van de in zijn eigen roerloosheid gevangen Buks drupte het zweet van het gezicht. Om over de glimmende rode kop van Veerling maar te zwijgen, die in een oude rookstoel vlak bij de bar onder een poster van Herman Brood en zijn Wild Romance een gebalde vuist ter hoogte van zijn kruis op en neer bewoog en ‘zeventien centimeter keihard vlees’ zei tegen Betty en Kuno en Phillie en wie het maar horen wilde - Louisa Roetgering ook nog, en Marja Ten Have, en die jongen van König, die hier niets te zoeken had - ‘zeventien centimeter, en dat bij deze temperaturen,’ zei hij, ‘wie maakt me los, wie o wie.’
‘Begeerte, Rega,’ zei Puut, ‘begeerte is de ware bron van alle verandering. Begeerte heeft ons aangeraakt. Ken je dat?’
Of hij dat ding soms had opgemeten, wilde Phillie weten, en Veerling zei: ‘Jazeker, meten is weten, en mijn weten meet zeventien hele centimeters.’
‘Komt uit de Internationale.’
‘Doe jij dat soms ook?’ vroeg Phillie aan Kuno.
Puut ademde diep in, keek naar iets in de verte, en begon op gedragen toon:
| |
| |
Ontwaakt, verworpenen der aarde!
Ontwaakt, verdoemde in hongers sfeer!
Reedlijk willen stroomt over de aarde
En die stroom rijst al meer en meer.
Sterft, gij oude vormen en gedachten!
Slaafgeboornen, ontwaakt, ontwaakt!
De wereld steunt op nieuwe krachten,
Begeerte heeft ons aangeraakt!
Buks schraapte zijn keel. Iets te luid.
‘De wereld steunt op nieuwe krachten, begeerte heeft ons aangeraakt!’ zei Puut, zong hij nu bijna, met veel nadruk, terwijl hij met een spaan de schuimende koppen op de glazen gladstreek.
‘Begeerte,’ herhaalde Rega.
‘Volgens mij is die van jou lang geen zeventien centimeter Kuno,’ monkelde Phillie en legde haar hand op zijn dij. Kuno glimlachte vaag. Louisa Roetgering schoof iets dichterbij en ook Betty kwam uit haar stoel en onttrok zo Kuno geheel aan het zicht van diegenen die aan de bar zaten, al kon je nog net tussen Betty's bovenarm en Louisa's schoudergewricht de geringde, ik dacht: knedende vingers van Phillies hand op dat bovenbeen zien.
‘Begeerte,’ zei Puut, en hij keek nu even naar iets schuin boven hem, naar de houten balken van het plafond misschien, waar de plankenvloer van de eerste en enige verdieping direct bovenop lag, zodat je door de kieren - ‘zoiets heet een réét, Rega,’ zei Veerling toen ze beiden ooit op hun buik lagen te gluren naar niets en naar niemand - alles kon zien wat er beneden gebeurde. ‘Het gaat om de begerende geest,’ zei Puut. Hij liet een aansteker kunstig tussen zijn vingers draaien. ‘Op weg naar het volledige zelfbewustzijn, snap je? Dat heeft namelijk met vrijheid te maken. Want kijk 's, wij zijn dus... eh... voorbestemd, zeg maar, voorbestemd om vrij te zijn, zie je. En wanneer is de mens vrij, ik bedoel: écht vrij?’
‘Frei bin ich, wenn ich bei mir selbst bin,’ zei Buks zonder zich te verroeren. Rega keek even kort naar hem. Alleen zijn neus was zichtbaar tussen het voor zijn gezicht hangende haar, waaruit traag wat blauwe rook opsteeg. Rond Kuno's stoel waren de rangen nu gesloten. Betty en Louisa stonden met hun rug naar de bar dicht tegen elkaar aan en bogen zich voorover, terwijl aan de rechterkant Marja ten Have aanschoof en daarachter het blozende gezicht van König te zien was. Ook Veerling was uit de rookstoel overeind gekomen en stond op zijn tenen reikhalzend achter Betty. Ergens daartussen of -onder bevond zich Kuno zelf, bevond zich ook Phillie. Er was daar iets gaande.
| |
| |
‘Vrij is de mens wanneer hij volledig bij zichzelf is, Rega,’ zei Puut, Buks straal negerend. ‘Dat is de bedoeling, snap je?’
‘Bij mijzelf...,’ zei Rega aarzelend.
‘Kijk,’ vervolgde Puut terwijl hij achter zich reikte om de volumeknop van de versterker wat terug te draaien, ‘op een bepaald niveau van bewustzijn... van zélfbewustzijn, bedoel ik, op een zeker moment ontdek je dat je, als je jezelf volledig wilt verwerkelijken, je moet beginnen met de uiterlijke wereld te veranderen.’ Hij stopte even, legde beide handen met gespreide vingers voor zich op de bar, hield zijn hoofd wat scheef terwijl hij er een kort ogenblik naar keek, en zei: ‘Waarom, zul je je afvragen.’
Rega knikte en ‘ja,’ zei een plotseling uit zijn ineengedoken houding opverende Buks, hij veegde met één hand wat slierten haar uit zijn gezicht, ‘ja, waarom moet dat Puut, dat wil ik ook wel 's weten, waarom moet ik beginnen de uiterl...’
‘Het gaat erom, Rega,’ zei Puut nu iets luider en maakte een korte beweging met zijn hand, ‘het gaat er om dat wij vervréémd zijn, snap je? Snap je dat? Vervréémd. Zie je?’
‘Vervréémd,’ echoode Buks, ‘snap je Rega, wij zijn vervréémd, ik ben vervréémd, jij bent vervréémd, en Puut hiero, Puut is ook héél er-rùg vervréémd, hè Puut, hè? Voel jij je ook zo vervréémd, Puut?’
Puut keek nu strak naar Buks, die even knipperde met zijn ogen. Hij trok wat met zijn mond en zijn blik schoot zenuwachtig heen en weer van de bar naar Puut en vervolgens zijdelings naar Rega en weer naar beneden, naar waar een half verbrokkeld bierviltje lag waar hij eerder die avond aan had zitten plukken. Ten slotte haalde hij zijn schouders op, grijnsde wat schaapachtig en dook weer in elkaar. Uit het gezelschap rond Kuno en Phillie klonk een gemoffeld geluid.
‘Oempf.’
‘Oelala,’ zei Betty, terwijl ze zich iets oprichtte.
‘Kijk, Rega, het gaat erom dat je op een bepaald niveau van zelfbewustzijn tot de slotsom komt dat het juist de uiterlijke wereld is die je afhoudt van de volledige verwezenlijking van je bewustzijn. Of simpeler gezegd: dat er van alles tussen jou en de vrijheid staat waar ieder mens nu eenmaal noodlottig naar streeft. Dat is wat het verlangen in je wekt de hinderpalen op te ruimen, wat de... de begéérte dus, wat de begeerte wekt om de weg vrij te maken naar een volledig en absoluut zelfbewustzijn en daarmee naar de absolute vrijheid en onafhankelijkheid.’
‘Maar... eh... wat ís dat dan wat er tussen mij en die... eh die vrijheid staat? Ik bedoel...’
| |
| |
‘De maatschappij,’ zei Puut.
‘De maatschappij?’
‘De maatschappij,’ herhaalde hij, ‘alles waardoor onze samenleving wordt gevormd, zeg maar.’
Rega keek hem niet begrijpend aan. Betty Buskermolen maakte zich nu los van de gebogen ruggen en begaf zich in de richting van het uit losse, ongeschaafde planken bestaande schuttingwandje waarachter de deuren naar de toiletten verborgen waren, en van waaruit je verder door kon lopen om achter de bar te komen.
‘Het kapitalisme,’ zei Puut nu, terwijl hij even vluchtig naar Betty keek die in de achter de bar gelegen keuken verdween, ‘het kapitalisme natuurlijk, Rega. Wat anders? Onze maatschappij is van boven tot onder door het kapitalisme bepaald, door de verdeling in een bezittende en een niet-bezittende klasse, als je wilt, meesters en slaven. Het gaat om de tegenstellingen tussen productieve krachten en de eh... eh... de productieverhoudingen, ik bedoel tussen wie werkt en voor wie gewerkt wordt, en die tegenstellingen zullen er uiteindelijk voor zorgen dat de kapitalistische maatschappij wordt opgeruimd en plaats maakt voor een... een ándere samenleving, zie je?’
‘Voor een maatschappij dus,’ zei Buks terwijl hij met zijn ene hand een nog brandende peuk in een asbak gooide en met zijn andere zijn pakje Rider-shag bovenhaalde. ‘Het gaat er om, een maatschappij door alweer een maatschappij te vervangen, en dan, abracadabra ben je vrij, snap je Rega?’
‘Een ándere maatschappij,’ zei Puut fel, terwijl hij een woedende blik op Buks wierp, ‘vervangen door een ándere maatschappij.’ Maar Buks keek naar beneden, naar zijn handen die een nieuwe sigaret rolden. Hij sprak nu alsof hij het enkel tegen zichzelf had, maar luid genoeg om voor anderen hoorbaar te zijn. ‘Lood om oud ijzer,’ zei hij bijvoorbeeld, en ‘zelfbewustzijn als nieuwe onderhorigheid’; en dat absolute vrijheid en onafhankelijkheid van het zelfbewustzijn zich niet verdroegen met het vereiste dienstbetoon aan een dan blijkbaar toch collectief bewustzijn, of zoiets, ook al was dat dan een bewustzijn op andere dan kapitalistische gronden. En Puut onderbrak hem, terwijl hij zijn ene hand tot een vuist balde, en zei dat Buks vergat dat de weg naar de vrijheid door individuele geesten niet gevonden kon worden wanneer zij, als Buks zelf, opgesloten bleven zitten in zelfbeelden die, zei hij, ‘niet de macht erkenden van de rede en haar universele aard’. En Buks zei ‘Hegel had een kegel’ en Punt hief zijn armen ten hemel en zei tegen Rega: ‘Je moet niet naar hem luisteren, Rega, hij begrijpt het niet.’ En Rega keek van de een naar de ander en begreep niets, keek naar Betty die haar hoofd om de keukendeur stak.
‘Puut?’ zei ze, ‘Puut, weet jij waar die duimstok is gebleven?’
| |
| |
‘Die wát?’
‘De duimstok, die gele, weet je wel, die lag toch altijd bij de gereedschapskist onder de gootsteen?’
‘Eh... nee, in de bestekla,’ zei Puut en keerde zich weer naar Rega toe, die met zijn vinger cirkeltjes draaide over de bovenkant van zijn lege glas.
‘Tuurlijk, tuurlijk,’ zei hij, ‘het lijkt aan elkaar tegengesteld, de vrijheid van het zelfbewustzijn en het collectieve bewustzijn van een andere maatschappij dan die op kapitalistische grondslagen, maar kijk, wat die laatste maatschappij als het ware verhindert, is om in te zien dat de individuele geesten... eh... de afzonderlijke bewustzijnen... dat die onderling met elkaar zijn verbonden omdat zij een... een... omdat zij de... het universele de universele eh... rede, omdat zij die met elkaar delen. Ik bedoel: het individuele zelfbewustzijn dat zichzelf heeft bevrijd ís universeel, snap je?’
Rega knikte, ook al snapte hij niks. Hij keek naar Betty die met de duimstok in haar hand achter het schuttingwandje verdween en er aan de andere kant weer achter vandaan kwam, op weg naar het gezelschap rond de stoel.
‘De wereld moet veranderen,’ zei Rega, een beetje schor.
‘Meten is weten,’ hoorde hij Betty zeggen en ze hield de duimstok boven haar hoofd terwijl ze met haar andere hand tussen Veerling en Louisa een opening maakte, waardoor Rega, heel kort, Phillies achterhoofd zag. Phillie lag, dacht hij, met haar hoofd in Kuno's schoot.
‘Precies Rega. Revolutie, jongen, daar gaat het om,’ zei Puut, en hij hief een gebalde vuist ter hoogte van zijn gezicht.
‘Jéhéssuss...,’ siste Buks, ‘man oh man nog-an-toe.’
‘En de revolutie, Rega, de revolutie is geen kattepis - nee, wacht...’ Puut keek weer even naar het plafond, hief zijn linkerwijsvinger en zei, terwijl hij bij elk benadrukt woord met zijn andere hand op de bar sloeg: ‘De revolutie is... géén etentje met gasten, níét het schrijven van een verhandeling, níét het schilderen van een schilderij, géén borduurwerkje, is níét elegant, níét gemakkelijk, níét bedaard, níét verfijnd van uiterlijk en inhoud, níét vriendelijk, plezierig, beleefd, bescheiden en wellevend. Revolutie is oproer, een gewelddadige actie van een klasse die een andere klasse omver werpt.’
‘Man man,’ zei Buks weer en schudde zijn hoofd.
‘Van de grote roerganger himself, Rega, van voorzitter Mao is dat, jongen.’
‘Oh god,’ kreunde Kuno.
‘Hoeveel is het hoeveel is het?’ vroeg Louisa Roetgering en wipte op haar tenen. Betty en ook Philly zaten nu geknield voor Kuno's stoel, zodat voor het eerst sinds lang zijn gezicht weer te zien was, zijn open mond, de opgetrokken neusvleugels, de gerezen wenkbrauwen boven wijd opengesperde ogen. ‘Oh
| |
| |
god,’ zei hij weer, ‘oh god.’
De wereld moet veranderen, dacht Rega, de wereld moet veranderen, moet anders, de wereld, een andere wereld moet...
‘Nog niet Kuno,’ zei Phillie, ‘nog niet, jongen, nog even volhouden, nog heel even...’
‘Het is een lange weg natuurlijk, Rega,’ zei Puut terwijl hij nu, schijnbaar voor het eerst, een bezorgde blik wierp op de kleine samenscholing rond Kuno en Phillie, ‘een lange... eh...’
‘Ha! Ik heb het!’ riep Betty en ze hield de gedeeltelijk uitgevouwen, helgele duimstok boven haar hoofd, haar wijsvinger ergens bij een streepje.
‘...een lange weg,’ zei Puut, ‘naar het doel... het... eh... eindpunt, zeg maar’.
‘Hoeveel?’ vroeg Louisa weer, en Puut draaide de volumeknop van de versterker weer wat hoger. After midnight we gonna let it all hang out, daverde J.J. Cale en Betty bewoog haar lippen en toonde de duimstok aan Louisa en Marja Ten Have. En Rega dacht dat het een lange weg was, de wereld, de wereld was een lange, lange weg.
uit: Het grote uitstel. Verschijnt najaar 2007 bij Meulenoff/Manteau.
|
|