| |
| |
| |
Matthijs de Ridder
Wat te doen?
Over: Joris Note, Hoe ik mijn horloge stuksloeg. De Bezige Bij, 2006
Que faire? vraagt de hoofdpersoon van Joris Notes laatste roman Hoe ik mijn horloge stuksloeg zich een aantal keer af. Hij doet dat uitdrukkelijk niet met Lenins gelijknamige pamflet in de hand, althans niet meer. Ooit, toen hij nog een zoekende student was en de lente van 1968 aanbrak, bezocht hij een paar vergaderingen die zouden leiden tot de oprichting van een nieuwe marxistisch-leninistische partij, maar de Franse vertaling van Lenins programma en de lichtjes naar het maoïsme neigende aanvullingen van de leider-ideoloog brachten geen afdoende antwoord op de zo prangende vraag. Bijna veertig jaar later lijkt er nog niet veel veranderd. Het discours is misschien anders, de technieken zijn verbeterd, maar de werkelijkheid die we door de ogen van protagonist Boris Bibber te zien krijgen, is nog steeds een time out of joint. De vraag blijft dus: wat te doen?
De vraag stellen, is uitkijken naar het antwoord. Aan het begin van deze roman lijkt het erop dat de hoofdpersoon wat dat betreft ook al enige daadkracht aan de dag heeft gelegd. Hij heeft een brief geschreven naar een klooster met het verzoek of hij voor een korte periode in de rust van het afgeschermde leven mag delen. Hij heeft namelijk behoefte aan ‘verandering van lucht’ en ‘reflectie’ en is er van overtuigd die in het serene leven binnen de kloostermuren te kunnen vinden. Het antwoord is eerder afwachtend. Hij mag komen. Ze zullen dan later wel zien of ze ‘wederzijds met elkaar genoegen nemen’. De afwachtende houding van de kloosterlingen blijkt vooral te wijten aan het feit dat de verteller zich bij vergissing heeft gericht tot een groep zusters Ursulinen, die er uiteraard de voorkeur aan geven vrouwelijke gasten te ontvangen. Fundamentele bezwaren bestaan er echter
| |
| |
niet. Noch bij de zusters, noch bij Boris. Sterker nog, voor de laatste blijkt de vergissing een zeer welkome verrassing, aangezien vanaf het motto bij het eerste hoofdstuk al duidelijk was dat hij minder op zoek is naar mannelijke daadkracht, dan naar vrouwelijke geborgenheid: ‘Feel like a broke down engine, mama, / ain't got no drivin' wheel / Broken down and lonesome, / you know how a poor man feels’ (Blind Willie McTell).
Je hoeft niet al te diep in Freud te duiken om te begrijpen dat de ‘vergissing’ die aan Boris' verblijf bij de nonnen ten grondslag ligt, noodzakelijk is voor het boek. Tegelijkertijd is het een winstwaarschuwing voor het te verwachten resultaat van de zoektocht naar hetgeen er ‘te doen’ staat. De hoofdpersoon van Notes roman is namelijk helemaal niet gericht op resultaat. Zijn zoektocht is eerder een omgekeerde beweging. Nergens is hij te betrappen op de wil om een oplossing te vinden of een overwinning te behalen (zelfs niet op zichzelf). In plaats daarvan zet hij juist een stap terug, of - om toch nog even in de freudiaanse metaforiek terug te vallen - hij verlaat de door mannelijkheid gedomineerde fallische wereld om terug te keren naar de genegenheid van de moederschoot. Deze terugkeer brengt hem niet alleen in een relatief beschermde omgeving, maar hij leidt hem ook naar zijn kindertijd en hij stelt hem in staat om de (buiten)wereld uitgebreid te analyseren. Dit zijn precies de componenten waaruit de drie centrale hoofdstukken van het boek bestaan: het nu, de herinnering en de analyse.
Het zou te gemakkelijk zijn om Boris' verblijf bij de nonnen af te doen als een vlucht uit de werkelijkheid. Hij zoekt er wellicht zelfs eerder de confrontatie mee op. Zowel wat de herinnering aan zijn deels door het katholicisme beheerste verleden, als wat de geïntensiveerde analyse van de wereld-van-vandaag betreft. Zijn retraite confronteert hem met een verre van idyllische geschiedenis en een nog minder florissant beeld van het heden. Wat dat betreft is er bij Bibber toch een lichte voorkeur voor zijn verleden te bespeuren. Want hoe benauwend zijn jeugd ook was, hoe onzeker hij zich als jongvolwassene ook door het leven sleepte, de wereld leek nog niet totaal verpest door de ziekte die hem in tijdelijke afzondering drijft en die hij met Hannah Arendt ‘thoughtlessness’ noemt. Als er toch iets is dat hem op de vlucht heeft gejaagd, dan is het wel de gedachteloosheid, de onberedeneerde deelname van quasi iedereen aan een zich aan een mix van het ‘extreem goede’ en ‘ultiem kwade’ overgevende maatschappij.
Het is allemaal een kwestie van discours. Boris Bibber vlucht niet voor een concreet gevaar, of een duidelijk aanwijsbare bedreiging. Het is niet eens de moderne wereld op zich, die hem tegenstaat. Zijn ‘belager’ is de constructie van de werkelijkheid die door een overweldigende meerderheid van de mensheid wordt gedragen. Het gaat hem om de taal die steeds minder in staat is om precies uit te drukken wat er bedoeld wordt. Hij walgt van de manier waarop de hyperbool de plaats inneemt van een neutrale observatie. En die taal is overal. Hij hoort mensen op straat ‘absoluut’ zeggen in plaats van ‘ja’ en ongespe- | |
| |
cificeerde woorden gebruiken als het ‘vakantiegebeuren’. Uitingen die naadloos overgaan in het mateloos positivistische jargon van de reclame, waarin iedereen naar beter, meer en nieuwer streeft. Dit is een discours dat zichzelf automatisch verder uitholt, want wil je nog opvallen dan kan je niet onderdoen voor je buurman en zal je - alvast in de omschrijving - iets moeten presenteren dat nog beter, of extreem of ultiem goed is. Het is dit proces dat Boris even wil ontvluchten, mede omdat het een systeem is dat je zoveel mogelijk uit de weg moet gaan om te kunnen zien wat het doet. Geduldig en bij momenten veel minder geduldig analyseert Boris die taal en komt hij tot de conclusie dat het niet zo maar een modeverschijnsel is, maar dat er een veel fundamenteler manco aan voorafgaat: onachtzaamheid.
Het steekt allemaal niet zo nauw, we weten immers wel wat er wordt bedoeld. Zo kan Boris Bibber inderdaad wel vermoeden dat de schreeuwerige krantenkop: ‘Dutroux en zijn twee trawanten schuldig aan alles’ niet betekent dat zij werkelijk verantwoordelijk worden gehouden voor al het wereldleed, ‘maar de inkorting heeft zowel een diepe betekenis als een grote komische kracht’. De diepe betekenis schuilt in het feit dat gedurende het proces van Dutroux, dat ongeveer parallel loopt aan de vertelde tijd van de roman, voortdurend dit soort ongenuanceerde uitspraken zijn gedaan en dat als gevolg van het niet aflatende opbod van commentaren, Dutroux synoniem is geworden voor ‘het (ultieme) kwaad’. Alweer onachtzaamheid. De maatschappij probeert door middel van dit soort hyperbolische kwalificaties grip op het onbegrijpelijke te krijgen, maar negeert zo de kern van de zaak. Dutroux - zo analyseert Bibber in het derde, essayistische, deel van het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Het Kwaad’ - werd gedurende het proces elke vorm van menselijkheid ontnomen. Geen ‘mens’ was tot zoiets in staat en dus werd Dutroux' misdaad ‘onmenselijk’, ‘beestachtig’ of ‘monsterlijk’ genoemd. Het kwaad werd met andere woorden buiten de mens geplaatst, waardoor de echte vraag: ‘wat kan een mens bewegen tot een dergelijke misdaad?’, gesteld noch beantwoord hoefde te worden. Begrijpelijk, maar onachtzaam.
Alleen de verantwoordelijkheid mocht Dutroux als menselijke eigenschap bewaren, merkt Boris ergens op. Dat is dan weer een handige inconsequentie van het discours en een zoveelste bewijs voor het feit dat er weinig reflectie aan dat vertoog ten grondslag ligt. Het lijkt al met al een vrij onschuldig verschijnsel, ware het niet dat deze taalkundige overtredingen niet eens meer als zodanig - als overtredingen - worden gekenmerkt. De stijlfiguur wordt niet meer herkend en de metafoor neemt de plaats in van de beschrijving. Is dat erg? Wordt iemand daar slechter van? Hooguit de toch al onmenselijke misdadiger of de overgevoelige taalconsument, zou een pragmatisch antwoord kunnen luiden. Maar het is nu juist die onachtzaamheid, die gedachteloosheid die in het boek van Note - en hij citeert hier Hannah Arendt - aan het kwaad ten grondslag liggen. Het confronterendste aan het allerergste kwaad is dat het wordt gepleegd door doordeweekse mensen. Een seriemoordenaar is nooit een excentrieke
| |
| |
levensgenieter met een uitgebalanceerde levensvisie. Het is juist de saaie conformist, à la Mare Dutroux of Adolf Hitler, die zijn burgerlijke ongehoorzaamheid op een desastreus vlak laat gelden. Hij doorbreekt ook niet bewust de wet, maar volgt zijn drang en vindt dat de wet zijn drift in de weg staat, als hij er al in termen van goed en kwaad over heeft nagedacht.
Bij Note is er geen fundamenteel verschil tussen deze onachtzaamheid en de thoughtlessness die uit het gangbare taalgebruik van het dagelijkse leven spreekt:
En zo, en daar, bij die onschuldige pepwoorden, begint de verachting en de vervolging en de zuivering en de uitroeiing, ze leiden naar Weg met het vreemde en Weg met de vreemde die zich niet aansluit bij of die niet wijkt voor het eigen ding dat ik doe waar ik klaar voor ben waar ik voor ga, ze leiden naar Weg met al het lastige dat tegen mijn algemeen menselijke evidenties indruist. (143)
Het is deze potente en op de korte termijn gerichte taal die Boris Bibber even ontloopt. In de moederlijke, maar beroepshalve aseksuele en introspectieve omgeving waarin hij terecht komt, kan hij een bad nemen in al die taal die elders gemakshalve wordt geschrapt. Hij wordt daarbij geholpen door een ideale gesprekspartner; de alles behalve dogmatische, bijna vrijdenkende non Simone, een generatiegenote met wie hij veel van zijn opinies deelt. Toch ontkomt hij ook in het klooster niet helemaal aan de nivellerende taalarmoede. Het veel te socialistisch geachte nieuws van de publieke omroep werd door de kloosterlingen - de minder ruimdenkende collega's van Simone - vervangen door het journaal van de commerciële zender, uiteraard omgeven door publicitaire mirakeltaal.
Daarmee is de dwingende aanwezigheid van de taalarme maatschappij nog maar eens onderstreept en wordt het steeds duidelijker dat er ook eigenlijk niet aan te ontsnappen valt. En toch is er één plek in het boek waar de logica wel regeert en waar kritiek op een heersend model onmiddellijk effect heeft. Dit gebeurt niet toevallig in de sprookjesachtige ‘Ouverture’ van de roman. Daarin gaat een koning met zijn gevolg jagen. Hij verdwaalt samen met ‘de minste van zijn ministers, dat moet de minister van kunsten zijn’ en op een afgelegen plek horen zij een kraai klagen dat het land onder het bewind van deze koning snel volkomen verwoest zal zijn. Elk sprankje van weerstand wordt immers hardhandig de kop ingedrukt. De verwachte woedeaanval van de koning en de daaropvolgende represailles blijven uit. De koning beseft dat hij een slechte vorst is en besluit meteen dat hij zijn schrikbewind zal moeten staken. Hij ontslaat alle ministers (behalve die van kunsten) en vervangt ze door minnaressen. De wreedheid slaat om in mildheid. De kritiek van de kraai heeft precies zijn doel geraakt. ‘Er is een gat gemaakt, een rekbare opening zonder zeef,’ schrijft Note om de freudiaanse ondertoon nog eens extra in de verf te zetten, ‘en door die opening komt van alles, de oorsprong van de wereld, we zien wel. Zo eenvoudig kan het zijn.’ Het besluit is hoopvol en cynisch tegelijk.
In de wereld die zich buiten het sprookje ophoudt, de wereld die niets meer met de
| |
| |
oorsprong te maken heeft, dient een uitweg zich echter niet meteen aan. En toch is de situatie ook niet geheel uitzichtloos. Hoopvol signaleert Note het werk van Alain Badiou, die in weerwil van een overweldigende hoeveelheid filosofieën van het kwaad, een filosofie van het goede opstelt. Het goede - zo stellen Badiou en inmiddels ook Note - schuilt in het trouw zijn aan verworvenheden, aan inzichten. Het gaat er dus om een politieke ontvoogding of wetenschappelijke ontwikkeling te koesteren en te zorgen dat je deze verworvenheden op een later moment niet - zoals vaak en naar grote tevredenheid gebeurt - cynisch afdoet als jeugdig idealisme. ‘Zo wordt een ander en beter activisme mogelijk,’ laat Note daarop volgen. Dat woord activisme is in deze roman een vreemd woord. Het impliceert immers dat er wel degelijk iets te doen valt en dat er dus een antwoord mogelijk is op de door Lenin geformuleerde vraag. En er volgt dan ook een antwoord: volharden, ‘Continuer! / Verder.’
Maar juist op het moment dat Boris Bibber zijn meest besliste uitspraak doet, wordt het betoog een beetje troebel. Je kan je namelijk afvragen of deze chronisch passieve, bijna wereldvreemde man niet gewoon gemakkelijk praten heeft en zijn commentaar formuleert vanuit een bevoorrechte positie. In een bijzin geeft hij de bekeerde mei '68-ers er bijvoorbeeld van langs. Zij zijn het schoolvoorbeeld van het verheerlijkte verraad aan de verworvenheden. Met een misselijkmakend gemak hangen deze mislukte revolutionairen hun idealisme aan de wilgen en geven ze zich over aan de wereld waarin Bibber zich steeds minder thuis voelt. Hijzelf houdt vol, dat is waar. Maar waarin volhardt hij eigenlijk? In zijn kritische lethargie, in zijn rol van zonderlinge eenzaat die zich nergens in kan vinden. Zijn eigen betrokkenheid bij de mei '68 beweging was aarzelend en kwam nooit van de grond. Hij kon zich niet vinden in haar uitgangspunten en volhardde dus in zijn ideeën. Dat is op zijn minst een risicoloze houding te noemen. Bovendien is er iets vreemds aan de hand. Immers, blijkbaar wordt het conformeren aan een ideaal waaraan hij destijds zichzelf niet heeft willen conformeren nu wel gewaardeerd, maar kan de overgave aan de mainstream maatschappij niet op goedkeuring rekenen, terwijl hij ook daar buiten blijft en deze twee fenomenen - communisme en kapitalisme - voor hem in principe inwisselbaar zouden moeten zijn. Als Lenin aan het eind van de jaren zestig het antwoord niet kon geven, dan zou hij daar nog steeds niet toe in staat moeten zijn.
Volharden dus en verder gaan. Maar wellicht blijft het toch vooral zoeken naar het onwaarschijnlijke gat in het discours, waarvan sprake was in de ouverture. Dit lijkt in ieder geval meteen na de passage over Badiou te worden gesuggereerd, als aan het begin van het tweede hoofdstuk (‘Lege handen’) een heel wat minder actief antwoord wordt gegeven op de vraag: ‘Wat te doen?’ Van echte actie is daar geen sprake meer. Volharden krijgt een heel nieuwe betekenis. Het is namelijk wachten geblazen, maar wel op een speciale manier. Het is wachten op het moment waarop het wachten heeft geloond. Of zelfs, wachten op de verlossing. ‘Maar doodslaan deed ik
| |
| |
niet,’ zegt Bibber bijvoorbeeld ergens met Willem Elsschot die zich door wetten en praktische bezwaren gedwarsboomd zag. Maar het is niet alleen het verbijten van een onethische daad. Hoofdstuk twee begint met meer dan een pagina ‘[wachten] op x’ en ‘[wachten] tot y’-constructies. Er wordt gewacht op van alles, al staat het werkwoord er niet bij. De lezer krijgt alleen ‘Tottottot. Op.’ te lezen. Het echte wachten gebeurt kennelijk in stilte.
De opmerkelijkste regel die er tussen staat, is meteen ook de beroemdste. Hij springt er alleen al uit vanwege zijn afwijkende constructie. Er wordt voor één keer niet gewacht ‘tot’ iets gebeurt, maar ‘totdat’: ‘[ik zal geduldig wachten] totdat ik lach omdat jij ook belazerd wordt.’ Waar Note hier samen met Lennaert Nijgh op wacht, staat er ook weer niet bij, maar het moet een soort eenzame genoegdoening zijn. Als je lang genoeg wacht dan kan er iets met de omgeving gebeuren dat niets verbetert aan je eigen situatie, maar in ieder geval de onrechtvaardigheid een beetje compenseert.
Het is niet veel en je hoeft er weinig voor te doen, maar het is de beloning voor een consequent leven. De gelukzaligste momenten in dit verre van vrolijke boek komen voort uit dit soort situaties. Het overkomt bijvoorbeeld de Franse schilder, anarchist en communard Gustave Courbet, wiens (kunstenaars)leven als een inspiratiebron of misschien zelfs wel als model wordt opgevoerd. Alhoewel Courbet een veel bewogener leven heeft geleid - alleen al zijn betrokkenheid bij de Parijse commune overtreft Boris' stille verzet - behoort hij net als Notes held niet tot de grote gangmakers. Courbet is eerder een sympathisant dan een anarchist van de daad. Zijn verzet pleegt hij net als Boris stilzwijgend. Zijn schilderijen wekken niettemin grote beroering omdat hij niet volgens de normen van de academie schildert en zijn eerder dienende functie in de commune komt hem op zware straffen te staan. De parallel is duidelijk. Ook Courbet wordt geconfronteerd met een wereld die niet voorzien is op zijn warse manier van leven. En ook hij kan daar niet veel tegen doen. Of toch wel? In de slotalinea's van het boek beschrijft Note een van de schilderijen die Courbet in gevangenschap maakte. De schilder portretteerde zichzelf niet als geslagene, maar als een serene, haast gelukzalige man op jaren die zelfs in gevangenschap niet toegeeft, wacht tot het over is en ondertussen ‘weer aan de slag’ gaat.
Het is dit besef dat het vijandelijke systeem de onwillige consument niet klein heeft gekregen, de lach die in (relatieve) gevangenschap groeit als reactie op het feit dat de onwetende belager zelf slachtoffer is geworden. Het is het begrip en het grote inzicht dat de eenling op de been houdt en hem kracht geeft te volharden, al is het in passiviteit. Veel daadkracht is er immers nog steeds niet te bespeuren, noch te verwachten. Het is de eenling die zich te pletter loopt tegen de onwetende maatschappij en weinig heil ziet in het uitdragen van zijn dwarse ethiek. Boris Bibber ziet bovendien weinig gelegenheid om dit zelfs maar te kunnen doen. Waar zou hij immers zijn boodschap kwijt moeten? In de media? Die zijn niet gediend van zijn boodschap.
| |
| |
Het toegelaten discours varieert hooguit binnen de gestelde marges en de zogenaamde stem van het volk, die door middel van straatinterviews en peilingen tot de goegemeente komt, is niet meer dan een stoplap om het idee van vrijheid van meningsuiting in stand te kunnen houden. Die vrijheid bestaat volgens Note namelijk niet. Waar moet je die mening immers uiten? In het café? Dat is sowieso een plek waar hij liever niet komt en het effect van deze cafépraat is minimaal. Zolang je geen column hebt, heb je niets aan de vrijheid van meningsuiting. Bovendien maken columns evenzeer deel uit van de ongemotiveerde taalarmoede die de wereld teistert. Daarnaast ligt het helemaal niet in zijn bedoeling om te gaan moraliseren. Dat gebeurt al genoeg en zonder resultaat, zoals hij in een van de meest geslaagde taalspelletjes van het boek laat zien. Een flinke alinea lang zoekt hij naar het onmachtige toverwoord uit deze collectieve meningvormerij: ‘waarden’, maar vinden doet hij het niet:
(...) een aanslag op dit en een aantasting van dat en bovenal een miskenning van onze wanen onze vaarzen onze waffels, sparisti ik vind het woord niet, onze wandaden onze wanorde onze wantsen onze warhoofden onze wasverzachters onze wapens, ach, dat stomme woord.
Eens te meer schiet de taal te kort: ‘Het gaat over taal, over te weinig taal, over wie pijn heeft en niet gewagen kan.’
Boris Bibber kan wel gewagen van zijn pijn, maar ook hij kan het gat in het discours niet vinden. Heel erg vindt hij dat niet. Hij koestert zijn inzichten en blijft trouw aan zijn analysevermogen en doet zo - meent hij - wat hij kan. Het goede. In de praktijk komt dat erop neer dat hij zich zoveel mogelijk onttrekt aan het leven van alledag en dat hij leeft in zijn eigen, maar nu letterlijke, time out of joint. Op een goede dag loopt hij namelijk te zeer in gedachten verzonken over straat en zwaait zijn arm tegen een vensterbank. Zijn horloge (bepaald geen modern exemplaar) begeeft het, maar blijkt nog te repareren. Na de reparatie blijkt het klokje echter de indicator te zijn van een merkwaardig universum. Het loopt uren voor en dan weer gelijk om daarna uren achter te lopen. De bezitter ervan mist afspraken, omdat het afgesproken tijdstip volgens zijn uurwerk nooit heeft bestaan, of komt uren te vroeg en verzet veel meer werk dan er van hem werd verlangd. Maar dit is niet meer dan een aardige tactiek om de aandacht af te leiden van de allesoverheersende constatering dat Bibber gevangen zit in het discours van de hyperbool en de maatschappij zonder inzicht en dat hij eigenlijk geen antwoord heeft op de centrale vraag.
Que faire?
Nee, jij gaat het niet doen, niet erg, doe jij wat je moet doen.
De vraag rijst toch wat Note met zijn boek propageert. Passiviteit? Of is dit hele boek toch nog op te vatten als ‘een betere vorm van activisme’, zij het in embrionale vorm? Dat het Note niet te doen is om een zuivere esthetische ervaring is al heel snel duidelijk. Daarvoor lapt hij te veel romanconven- | |
| |
ties aan zijn laars en stapt hij veel te vaak uit de categorie die we kunst noemen. Hij doet bijvoorbeeld geen enkele moeite om de essayistische passages te integreren in het summiere ‘verhaal’ dat nog in het boek zit. De lezer kan vermoeden dat dit de artikelen zijn die de hoofdpersoon zegt te schrijven, maar veel bewijs daarvoor is er niet te vinden.
Er is uiteraard niets tegen een hybride vorm, verre van, maar in een roman waarin beweerd wordt dat literatuur ‘een amper bruikbaar begrip’ is en dat het erom gaat om ‘voorbij kunst en literatuur, iets te zeggen of te schrijven dat erop aan komt, iets wat standhoudt als het erop aan komt’, wordt er uiteindelijk weinig gezegd. Want alhoewel de analyses van het moderne discours scherp zijn en zeer vermakelijk om te lezen, zijn ze niet zo bijster origineel. Je kan bijvoorbeeld niet volhouden dat dit de dissidente mening is van de eenling; het is integendeel de dissidente mening van een intellectuele onderstroom, die die mening met enige regelmaat wel publiceert in ingezonden brieven en die mening wel verkondigt in openbare debatten.
Hoe ik mijn horloge stuksloeg is ook niet te vergelijken met de schilderijen van Courbet. Voor de contemporaine kunstliefhebber waren de doeken van Courbet namelijk een regelrechte aanval op de goede manieren. Door in zijn beste werk te putten uit een aantal registers tegelijk - bijvoorbeeld uit het tragische en het komische register op het doek Un enterrement à Ornans - ‘schreef’ (dat werkwoord gebruikt Courbet zelf) hij een duidelijke commentaar van zijn tijd. Die commentaar kwam des te harder aan doordat ze was vermomd als ‘echte kunst’. Courbet formuleerde met andere woorden zijn commentaar door ín de kunst en niet er voorbij iets te zeggen dat erop aan komt. Dat bedoelde Note natuurlijk ook te zeggen - hij zou de laatste te zijn om te beweren dat hij geen ‘roman’ heeft geschreven en dus geen ‘kunst’ heeft gemaakt - maar de formulering is betekenisvol. Hij lijkt er namelijk van bewust dat zijn boek niet hetzelfde ontwrichtende effect kan hebben als de werken van Courbet, daarvoor is het te expliciet, te essayistisch en de tijd wellicht te postmodern. We liggen immers niet meer wakker van een gesneuvelde romanconventie meer of minder.
Als je even vergeet dat Hoe ik mijn horloge stuksloeg een roman is, is de conclusie wellicht nog een beetje treuriger. Niets belet een romanpersonage immers om de conclusie van een bepaalde gedachtegang in de lucht te laten hangen, niets belet twee gesprekspartners om al meanderend drie onderwerpen tegelijk te behandelen en nergens een echte uitspraak over te doen. Maar voor een gedachteroman, een half essay, waarin zelfs geflirt wordt met een betere vorm van activisme, is dat een ander verhaal. Er blijft zoveel onbeslist dat het bijzonder moeilijk wordt om hier welke vorm van activisme dan ook in te ontwaren.
Binnen de logica van de roman is dat echter niet noodzakelijk. Als er, tussen de regels, dan toch een ding wordt beweerd, dan is het wel dat het discours van het grote gelijk funest is voor de samenleving. Je eigen grote gelijk daaraan toevoegen,
| |
| |
heeft niet zo veel zin. Dus wat te doen? Anders GAan LEVen? Maar niet in partijverband en zeker niet te opzichtig? Je onttrekken aan de maatschappij die je gevangen houdt en het discours dat je bedriegt? En voorts geduldig wachten en verder schrijven?
En wat te doen als je als recensent niet goed weet of je je sympathie voor een zeer intelligent en goed geconstrueerd boek of je teleurstelling over de slagkracht van het geheel moet laten prevaleren? Misschien ook maar gewoon wachten.
|
|