Yang. Jaargang 41
(2005)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
~ Die ochtend in de boekhandel
| |
[pagina 432]
| |
[pagina 433]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 434]
| |
kunnen gaan (zelf spreekt hij over een ‘parallel universum’). Of laat ik dat nuanceren: hallucinant is die beschrijving alleen voor diegenen die menen dat een literaire uitgever enkel op basis van literaire kwaliteit boeken uitgeeft en het in het algemeen goed voor heeft met de literatuur - een gedachte die niet alleen leeft bij de tere, publicitair nog maagdelijke zielen die op zolderkamertjes zitten te zwoegen op een meesterwerk en voor hun zieleheil rekenen op het bestaan van juist zó'n uitgever, maar ook bij de niet-schrijvers, de altijd wat naïeve consument-lezers die blind varen op beslissingen van uitgevers, meningen van recensenten en aandacht van de media. En zelfs bij een niet onaanzienlijk deel van de auteurs die al worden uitgegeven, blijkbaar inclusief Kregting zelf, voordat hij zich als redacteur aanbood bij uitgeverij Meulenhoff. Hij zou dit boekje niet hebben geschreven als hij op voorhand had geweten hoe het er in letterland aan toe ging. Hij zou zeker geen redacteur hebben willen worden. In die zin lijkt Zij zijn niet van Jeremia een boek van iemand die zelf in shock verkeert. Van meet af aan voelt men Kregtings verbijstering over bijvoorbeeld zijn ontdekking dat een redacteur van een literaire uitgeverij tegenwoordig helemaal niet meer leest - althans: niet de ingezonden typoscripten zelf; hoogstens ‘catalogi, leesrapporten en recensies’. Zijn beslissing om iets wel of niet uit te geven baseert hij, behalve op die door anderen samengestelde meta-tekstjes, voor een groot deel op een uitgebreid roddelcircuit - of in meer nette bewoordingen: een netwerk - waarin het gonst van meningen, namen, lukraak geformuleerde oordelen en smakelijke anekdotes opgedist door zogenaamde ‘deskundigen’ of kennissen van vrienden van de uitgever of van vriendinnen van vrienden van journalisten van kranten behorende tot hetzelfde concern als de uitgever in kwestie. Reputaties worden aan de toog gemaakt en gebroken. Het geldt als een boutade waarbij de meeste stamgasten van het desbetreffende etablissement wegwerpgebaren maken, maar er wordt gezegd dat je binnen de Amsterdamse grachtengordel maar beter een middagje in café De Zwart aan het Spui kunt doorbrengen, wil je in de literatuur iets gedaan krijgen. Kregting althans stelt dat hij pas achteraf heeft begrepen dat hij zich naar dat café had moeten reppen om ‘bij de aldaar blijkbaar residerende Pfeijffer mijn poëziefondsje onder de aandacht (...) te brengen: de man moest weten waarover hij in NRC zijn oordeel velt.’Ga naar eind2 De niet lezende ‘netwerkredacteur’, wiens voornaamste taak er één van ‘representatie’ zou zijn - ‘de redacteur is een simulacrum,’ stelt Kregting zelfs - is nog maar de eerste in de rij van door Kregting besproken fenomenen die het traditionele beeld van de literaire uitgeverij onderuit halen. Zo blijkt een redactievergadering - een samenkomst waarbij een leek zich toch het nodige voorstelt - vooral te bestaan uit het lanceren van aardige, maar papierdunne ideetjes die liefst aansluiten bij wat er op dat moment gaande is in ‘de actualiteit’ - een idee over de werkelijkheid dat vooral betrokken wordt uit kranten, weekbladen en het Nederlandse televisieprogramma NOVA, aldus Kregting. Ook de acquisitie - | |
[pagina 435]
| |
de ‘aanwerving’ van nieuwe auteurs, zeg maar - gebeurt op grond van de waan van de dag. ‘Theoretisch verbreidt de uitgever door zijn keuzes poëticaal te noemen oordelen en speelt zo niet alleen een rol bij de materiële productie, maar ook bij de symbolische,’ schrijft Kregting. ‘Dat blijkt inmiddels een abusieve voorstelling van zaken. Meer dan de enscenering van een oordeel grijpt er in de deskundigencultuur niet plaats.’ Wat niet wegneemt dat menig zolderkamerauteur van een uitgeverij te horen kan krijgen dat hij of zij ‘niet in het fonds’ past, waarbij de suggestie wel degelijk is dat dit ‘fonds’ te definiëren valt in een meer poëticale zin. Ook het contract, dat sommige auteurs op grond van roddel en ruis al aangeboden krijgen nog voordat bekend is of zij meer dan enkelvoudige zinnen kunnen schrijven, blijkt bij nader inzien niet zo heel veel waard: ‘Indien een auteur het echt niet wil nakomen, kan hij een uitgepuurde tekst inleveren, bestaande uit het woordje boe, en het bedoelde boek elders onder een andere titel laten verschijnen (...). Het contract verliest ook zijn geldigheid wanneer een uitgever niet meer wil. Dit kan door verwijzing naar een met twee veiligheidssloten geformuleerd punt uit de overeenkomst: “omdat de kwaliteit van de inhoud niet aan redelijke verwachtingen voldoet”.’ En alsof dit alles nog niet genoeg was, krijgen auteurs binnen een uitgeverij nog te maken met de daar heersende ‘pikorde’. Er wordt aan auteurs een a, een b of nog een andere status toegekend. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de gerealiseerde verkoop hier een belangrijke factor is (een bestsellerauteur heeft vanzelfsprekend een hogere status binnen het bedrijf dan een matig verkopende, laat staan een slecht verkopende auteur), maar daarnaast is een en ander ook afhankelijk van wat Kregting de charismatische, institutionele of wereldlijke consecratie van de auteur noemt. Daarvan is sprake wanneer de auteur ‘beroepshalve huist op plateaus op weg naar “de canon”’, bijvoorbeeld recensent is of wetenschapper, of kan gelden als ‘spin in het web, inclusief een smell of succes’ [sic]. Is er van dat alles geen sprake, dan is de auteur tweederangs, ‘welk epitheton uiteraard geen verband houdt met de kwaliteit van zijn teksten.’ Met dit alles zijn we dan nog maar aangeland op pagina 33, en het moge duidelijk zijn: geen steen blijft op de ander. Elk aspect van het uitgeven van literatuur wordt hier tegen het licht gehouden - van de aanbiedingscatalogus voor de boekhandel (waarin al op voorhand is uitgemaakt welke titels voor de verkoop als verloren beschouwd kunnen worden (de zogenaamde ‘rustpunten in de catalogus’)), tot en met de soms erg innige relatie met de pers, in casu de literaire critici, die niet alleen wel eens voor een etentje worden uitgenodigd, maar die bovendien werkzaam zijn voor kranten die tot hetzelfde concern behoren als de literaire uitgeverij wier boeken zij geacht worden ‘objectief’ te bespreken.Ga naar eind3 Niets blijft er over van het ideaal van de literaire uitgeverij zoals de romantische ziel dat op zijn zolderkamer koestert; niets van de voorstelling die ook menig inmiddels publicerende auteur koestert, ondanks talloze bewijzen van het tegendeel (zeker wanneer hij tot de b-categorie behoort); niets rest er van de | |
[pagina 436]
| |
voorstelling ten slotte, die door de sector zelf uit alle macht hoog gehouden wordt: de voorstelling van een literaire uitgeverij zoals zij eigenlijk ‘behoort te zijn’. En het lijkt duidelijk dat het vanuit dit utopisch correlaat is dat ook Kregting zelf gispt en geselt, hoont en soms zelfs ronduit onheus en hatelijk wordt jegens bepaalde personen en instellingen in het literaire veld, waaronder een aantal auteurs dat hij als redacteur zelf onder zijn hoede gehad moet hebben. Bij tijd en wijle lijkt hij op Jezus in de tempel die met een ‘Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol’ (Mattheüs 21:13) alle literaire uitgeverijen zou willen zuiveren van duivenkramers, geldwisselaars en ander onfris gespuis. En soms, vooral wanneer het gaat om zijn eigen rol in de korte periode dat hij uitgever was, lijkt hij op Pilatus die zijn handen in onschuld wast.Ga naar eind4 Toch is Kregting, als het gaat om het afzetpunt van zijn kritiek, in dit boek minder duidelijk dan het lijkt. Zijn eigen jeremiade lijkt uit te komen op een ondubbelzinnige veroordeling van ‘het systeem’ (zoals dat vroeger altijd heette) waarbinnen literaire uitgeverijen nu eenmaal gedwongen worden te werken - laten we voor het gemak zeggen: de markteconomie naar neo-liberaal model. Maar zo naïef wil hij niet zijn. Het feit dat hij zich keert tegen al diegenen die hun eigen cynisme voor realisme verkopen - hij vindt er trouwens een prachtige term voor uit, ‘postnostalgie’, wat betekent dat het (nostalgisch) terugverwijzen naar een vroeger-toen-alles-beter-was zelf al op voorhand in het teken staat van de ironie - betekent nog niet dat hij zich tot een ook voor hem achterhaald of wellicht als naïef beschouwd idealisme zou bekeren. Literatuur is handelswaar, zo weet hij maar al te goed. ‘Toch zou het raar zijn wanneer bakkers halfgaar brood als gezond verkochten, of wanneer de Consumentengids over een fiets zonder zadel berichtte dat je dat er al rijdende zelf bij kunt denken, dat dát nu juist de uitdaging is,’ voegt hij daar aan toe. Nu even afgezien van het feit dat bakkers, als het mogelijk zou zijn, vanuit commercieel oogpunt wellicht wel degelijk eerder voor de goedkope en snel werkende fietspomp zouden kiezen dan voor trage gist en zelfrijzend bakmeel - het probleem is dus niet dát er verhandeld wordt, maar wát er verhandeld wordt en vooral ook hóé dat gebeurt. Als het gaat om wát er verhandeld wordt, komt onmiddellijk de auteur Kregting achter de uitgever vandaan, want hier gaat het over de kwaliteit van hetgeen er verhandeld wordt, gaat het met andere woorden over poëticale kwesties (de kwaliteit van een literaire tekst is immers afhankelijk van de (poëticale) vooronderstellingen van degene die haar vaststelt). En op verschillende plaatsen in het boek is duidelijk dat de redacteur Kregting de auteur niet altijd tot zwijgen wist te brengen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn correcties van de eerste pagina van het ‘om zijn stijl geprezen boek Hokwerda's kind van Oek de Jong,’ zoals hij enigszins spottend stelt. Nu heb ook ik niet de minste aanvechting om het boek van De Jong vanwege zijn stijl, of zelfs vanwege enige andere aan het boek toegekende kwaliteiten te prijzen, maar Kregtings met veel aplomb aangebrachte verbeteringen | |
[pagina 437]
| |
en opmerkingen brengen De Jongs boek dichter in de buurt van wat je ‘Kregtingproza’ zou kunnen noemen dan Kregting zich waarschijnlijk zelf realiseert. Dat hij een geweldige hekel heeft aan een zekere mate van redundantie in de tekst (en zijn eigen teksten, en zeker dit pamflet, zijn naar mijn smaak vaak dan ook veel te weinig redundant), en dat hij zelf liefst alle clichés vermijdt, is tot daar aan toe; het betekent nog niet dat een zekere overbodigheid en zelfs een paar clichés in andermans teksten niet zouden kunnen werken. Anders gezegd: ik kan me in Kregtings oordeel over zo'n pagina Oek de Jong voor een groot deel wel vinden, maar heb op hetzelfde moment mijn twijfels bij zijn kwaliteiten als uitgever: hoeveel laat een redacteur van zijn type heel van mijn aberraties als auteur, van bijvoorbeeld mijn voorkeur voor redundantie, mocht ik die hebben?Ga naar eind5 Ergens stelt Kregting dat het uitbesteden van typoscripten aan freelancers ter correctie leidt tot ‘een eenzijdig soort polderliteratuur’, omdat deze ‘verpleegkundigen’ vooral de geloofwaardigheid van verhaallijn en personages als criterium zouden hanteren en er bovendien gestreefd wordt naar ‘eenduidig, esthetisch taalgebruik met hooguit één bijzin, waarbij een tangconstructie een doodzonde is.’ De vraag is of men bij een redacteur die zijn eigen voorkeuren zo sterk laat doorklinken van een andersoortige uniformering gevrijwaard blijft. In ieder geval was Kregting een redacteur die wel zelf de typoscripten van zijn auteurs en van debutanten las, en dat brengt me bij zijn tweede grote kritiekpunt: de manier waarop er in het literaire milieu ge- en verhandeld wordt. Als Zij zijn niet van Jeremia iets is, dan is het een aanklacht tegen de schijnheiligheid van het literaire wereldje. Redacteuren die niet lezen maar net doen alsof ze wel gelezen hebben; de valse omgang met auteurs, die soms te horen krijgen dat hun boek ‘het beste boek’ is dat een redacteur ‘in jaren’ heeft gelezen, om vervolgens te moeten vaststellen dat het ‘een rustpunt in de catalogus’ is; de wijze waarop sommige literaire organisaties, die zich even hard als redacteuren in een redactievergadering op ‘de actualiteit’ baserenGa naar eind6, sommige auteurs zouden bevoordelen terwijl andere nooit een uitnodiging ontvangen; in het verlengde daarvan en in het algemeen: de ons-kent-ons sfeer die vanwege het grote Amsterdamse aandeel in de literaire productie vaak wordt aangeduid als grachtengordelgemeenzaamheid, maar natuurlijk ook elders (zelfs in Nijmegen) zo zijn pendant heeft; de wijze waarop een succesauteur (kwantitatief gesproken) in het buitenland wordt verkocht als het beste wat de lage landen te bieden hebben (kwalitatief gesproken); het functioneren van de literaire kritiek met zijn vaak geënsceneerde kwaliteitsoordelen; de wijze waarop er in uitgeverijen geschermd wordt met het principe van de ‘kruissubsidie’: de goedverkopende titels verdienen het geld voor minder goed verkopende, maar op kwalitatieve gronden belangwekkend geachte auteurs (vooral toegepast bij poëzie). Enzovoorts enzoverder. Dat Kregtings toorn vooral gewekt wordt door de schijnheiligheid van het milieutje wordt misschien nog het beste geïllustreerd door een passage over Mai Spijkers, de | |
[pagina 438]
| |
duivel in persoon als het gaat om de teloorgang van het ooit zo gerenommeerde uitgevershuis Meulenhoff. Spijkers, zegt Kregting, heeft nooit rond de pot gedraaid en op een zeker moment zelfs gezegd dat een uitgever nu eenmaal niet aan filantropie doet. ‘Hij heeft de geprivilegieerdheid van literatuur van haar mombakkes ontdaan. Het zegt veel over zijn keurige collega's dat ze hem daarom demoniseren, zwaaiend met een schaamlapje van een negentiende-eeuwse beschavingsteleologie, inclusief hiernamaals, dat hij heeft laten vallen.’ Die collega's doen niets anders dan ‘pancake’ smeren ‘over de feitelijke inspanningen door te schermen met zorgvuldigheid en hogere doelen’, en zoeken op die manier een ‘legitimatie (...) op een plaats die men uit alle macht heeft verdrongen.’ Waarmee we terug zijn bij het nog steeds schimmige afzetpunt van Kregtings kritiek. Ook aan het slot van zijn pamflet verzekert Kregting ons nogmaals dat hij niet zou weten ‘wat erop tegen is geld te willen verdienen en daar desnoods je stinkende best voor te doen’. En hij voegt er aan toe: ‘ik zeg het maar, om niet de indruk te wekken verwikkeld te zijn in een gevecht met het grootkapitaal.’ Maar de acceptatie van dat grootkapitaal als criterium voor ook literaire uitgevers is nu juist verantwoordelijk voor veel van wat Kregting aanklaagt - uitgezonderd de schijnheiligheid van de branche zelf misschien. Wie de literatuur als literatuur wil redden - en er bestaat geen twijfel over dat het dat is wat Kregting voor ogen staat - komt vanzelf terecht bij een wellicht inderdaad negentiende eeuwse opvatting over literatuur. Of laat ik het anders zeggen: komt tot de slotsom dat hij literatuur enkel in die zin begrijpt en dat de hedendaagse, eerder materiële opvatting van het begrip aan die literatuur een einde stelt. Zonder mombakkes is literatuur misschien vooral tekst, en als tekst vooral bedrukt papier; zonder het schaamlapje van een zekere beschavingsteleologie staat de literatuur voor lul. Zo beschouwd is het vooral die teleologie die gered moet worden uit de klauwen van datgene wat er genadeloos mee afrekent, en dat met elke vorm van beschaving afrekent als die vorm niet verkoopt. De vraag is dus of Kregting die de voor-de-gekhouderij van de hedendaagse literaire uitgeverijen aanklaagt, zichzelf hier niet voor de gek houdt wanneer hij stelt dat hij niet in gevecht zou zijn met het grootkapitaal. De aanbevelingen die hij aan het slot van zijn pamflet geeft, lijken in ieder geval voor een deel aan te sturen op het aan banden leggen van de vrije markt. Zo heeft hij het over halvering van het aantal uit te brengen titels, ‘opdat de kansen optimaal zijn voor een goede redactionele en promotionele begeleiding en recht wordt gedaan aan “kwaliteit”, ook inzake toegankelijke boeken.’ Hugo Verdaasdonk merkte daarover in De groene Amsterdammer al op dat krimp altijd relatief is: ‘Het boekenaanbod wordt nauwelijks minder overweldigend (of “pluriform”) wanneer er jaarlijks 9000 in plaats van 14000 boeken worden uitgebracht’Ga naar eind7 - zodat we misschien terug moeten naar niet alleen het aantal boeken dat redactioneel en promotioneel gesproken fatsoenlijk begeleid kan worden, maar ook naar een aantal dat menselijkerwijs gespro- | |
[pagina 439]
| |
ken gelezen kan worden?Ga naar eind8 En wie gaat op grond waarvan bepalen welk handjevol boeken dat dan zal zijn? Een andere aanbeveling - terugtrekking van uitgeverijen uit concerns - werkt ook alleen wanneer elke schakel in de keten (boekhandels, Centraal Boekhuis, distributeurs) hun fiat willen geven. En de gevraagde ‘terugtrekking van kranten en weekbladen uit concerns: opdat er hoogstens vriendjespolitiek resteert en er autonoom over cultuur geschreven kan worden’ betekent in de huidige conjunctuur het faillissement van menig blad. ‘Niet kopen bij boekenketens (...): opdat de lezer niet meehelpt aan een genivelleerd boekenaanbod’ lijkt eveneens een aanbeveling die om een anders ingerichte wereld vraagt, terwijl ‘stopzetten van thema's voor de Boekenweek: opdat reeds bij verschijnen overbodige boeken uitblijven (...)’ als aanbeveling dan wellicht weer niet radicaal genoeg is: opheffing van de CPNBGa naar eind9 lijkt dan eerder aangewezen. Kort gezegd: men hoeft niet eens heel erg te overdrijven om te stellen dat Zij zijn niet van Jeremia afstevent op een nieuwe wereldorde, ondanks verzekeringen van de auteur dat hij met zijn kritische kanttekeningen de huidige orde niet op de helling wil zetten. Daarmee komt het boek als geheel, ondanks de ondertitel, terecht in het schemergebied tussen de non-fictie van de hedendaagse neo-liberale woestenij en de utopische (utopisch geworden?Ga naar eind10) voorstelling van een beschaving die literatuur áls literatuur van belang acht. Het boek kan, zowel voor de aankomende auteurs als voor de reeds publicerende schrijvers met een b-status, in ieder geval helpen om de eigen situatie goed in te schatten en een uitgever in de eerste plaats te zien als dat wat hij is: iemand die men nodig heeft om toegang te krijgen tot een zekere openbaarheid, tot de agora. Het is de openbaarheid die zelf weer toegang kan verschaffen tot de markt én tot het ten opzichte van die markt misschien maar het best als subcultuur te begrijpen domein van de literatuur in de oude zin van het woordGa naar eind11, de literatuur onder de paraplu van een beschavingsteleologie. Beide, markt en beschaving, zijn niet altijd aan elkaar tegengesteld (ook al noemde Ton Lemaire het ‘economisme’ ooit één van de vier vormen van barbaarsheid die de vorige eeuw hebben gekenmerktGa naar eind12); er zijn bestsellers die ook vanuit de normen en waarden van de literaire subcultuur als waardevol aangemerkt kunnen worden, immers. Maar ze zijn het heel vaak wel, en in die zin heeft men als auteur misschien nog het meeste baat bij een uitgever die in dit opzicht schizofreen is - een diagnose die misschien voor een auteur net iets hoopvoller is dan Kregtings voorstelling van de uitgeverswereld als een gezelschap elkaar op het toneel verdringende Tartuffe's. |
|