| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Hector
Henning had een stijve. Hij stond met holle rug en vooruitgestoken onderlichaam in de roomgeel betegelde doucheruimte van Kleedkamer 2 en wees schaterend, met pioenrode kop, op zijn priemende geslacht. Wij waren modderige jongens op een herfstige woensdagavond die zojuist in de sproeiregen onder de lichtmasten van het vrijwel kaalgetrapte trainingsveld op bevel van coach Klein-Gebbink onze rondjes draafden, op zijn fluitsignaal opsprongen om een kopbeweging in het niets te maken, driehoekjes oefenden met de bal, geduldig de patronen instudeerden die alleen wij zagen en herkenden als wij op zaterdagnamiddagen in het krijt traden tegen vijanden met namen als HFC, F.C. Oldenzaal of Haaksbergse Boys en elkaar te midden van gifgroene, roodzwart gestreepte of helwitte shirts blindelings vonden. Jongens, mannen al bijna, of jongemannen, lijkt mij toch, flink uit de kluiten gewassen, de meesten althans, in de groei, goed doorvoede jongemannen met al wat stug haar op de benen, Henning in ieder geval en Tieze niet te vergeten, jonge kerels waren we. En vlak voor het afsluitende partijtje, toen Klok de noppen van Schönau in zijn bovenbeen kreeg en onder zijn luid protest tussen twee van ons in hevig bloedend naar de kleedkamer werd gedirigeerd, stonden wij paarsgewijs tegenover elkaar om na een scherp geblaft go! go! go! als razenden op elkaar af te stormen en juist voor de onvermijdelijk geworden botsing - ‘als je het wit in de ogen van je tegenstander ziet!’ schreeuwde Klein-Gebbink, ‘niet eerder!’ - beiden op te springen en met de armen naar achteren elkaar met de borst aan te stoten, wat nog bijna mis ging toen Koning niet hoog genoeg sprong,
| |
| |
of net te laat, en met zijn kin op de brede borst van Rueling terecht kwam, achterover klapte, plat op zijn rug, en een tijd lang klauwend in de modderige kluiten naar adem lag te happen. Maar ook Koning stond nu in de doucheruimte en keek grinnikend naar de rozige, vooruitgestoken pik van Henning, die er juist een washandje over drapeerde en met zijn onderlichaam stotende bewegingen maakte onder het uitbrullen van de woorden: ‘Hart wie Krupp-Stahl, mijne heren! Alles Natur!’ Waterdamp wolkte naar buiten door het kleine rechthoekige raampje dat net onder het plafond alleen uitzicht bood op wat kale takken en de zwarte hemel daarachter. Wij stonden in een mist die allengs dikker werd, onder sproeiende douchekoppen, en zagen hoe Henning nu met twee benen tegelijk van de ene naar de andere kant van de ruimte hipte. ‘Hoppe hoppe Reiter.’ Zijn geslacht zwiepte daarbij vervaarlijk op en neer, zonder dat het washandje eraf viel, een kunst die alleen hij tot in de perfectie beheerste, en niemand, niemand die het nog waagde hem daarin naar de kroon te steken.
Löwe had dat ooit geprobeerd, Löwe die aanstaande zaterdag tegen Achilles '56 Klok zou moeten vervangen op doel, wat Klein-Gebbink zorgen baarde, en niet alleen hem. Löwe was log; hij kwam bij corners niet los van de grond, zodat Rueling, ja of ik natuurlijk, bij dergelijke dode spelmomenten de dekking van de midvoor of de opkomende man los moesten laten om paal en doelmond te bewaken. En Koning, die moest overnemen, was geen echte mandekker: te frêle, watervlug, goede linkspoot, maar te frêle. Met Löwe op doel wankelde het systeem, snap je? Er vielen gaten waarvan al menig tegenstander gebruik had weten te maken, en soms, in het ordeloze maar met Klok tussen de palen toch altijd georganiseerde en doelbewuste geduw en getrek voordat de bal de zestien binnenzeilde, was het wel gebeurd dat wij alle gevoel voor elkaar kwijtraakten, zodat Rueling, maar ook mij was dat al eens overkomen, de bal recht in de voeten van de vijand kopte, die verwoestend uithaalde, een streep rakelings langs een roerloze Löwe in het net. Nee, met Löwe op doel rafelden de patronen, waren wij een lichaam met gebreken, en zelfs Henning raakte rond de middellijn wel eens op de dool, dook plotseling op waar niemand hem verwachtte, waar hij niet had mogen zijn zelfs, al waagde geen van ons hem daarover verwijten te maken en hieven wij bezwerend onze armen terwijl wij ons luidkeels bij hem excuseerden als hij de bal in de ruimte speelde waar niemand van ons ook maar ooit had kunnen zijn.
En uitgerekend Löwe had het tot mijn ontzetting ooit aangedurfd Henning uit te dagen door als eerste, na een looptraining waarbij Klein-Gebbink ons met barse stem het hele veld over had gesleurd, in de doucheruimte op zijn kleine geslacht te wijzen, waarrond links en rechts pluizige toefjes haar tevoor- | |
| |
schijn kwamen, haast dons nog, niet meer dan de vage schaduw op zijn bovenlip. Wij dromden samen achter Henning die in de deuropening was blijven staan, zijn beide handen links en rechts boven hem tegen de deurposten, zijn benen enigszins uit elkaar - ‘gulden snede,’ zo schoot door mij heen, of misschien mompelde ik het, vlakbij Hennings schouder, zijn billen tegen mijn onderbuik, want hij draaide even zijn hoofd en grijnsde - wij stonden achter Henning en keken langs hem heen naar Löwe die nu bleek en bol in de verste hoek onder afstromend water met zijn mollige hand wat aan zijn piet stond te plukken.
‘Nanu?’ baste Henning, ‘wat moet dat, Löwe?’
‘Hard als staal,’ zei Löwe, en trok een scheef glimlachje, ‘hard als staal, man.’
‘Ach so? Wel, wel’ - en Henning maakte zich los van de deurpost, liep naar het midden van de ruimte, daar waar het water zich verzamelt in een rond putje, en draaide zich om. Hij maakte met zijn linkerarm een gebaar richting Löwe en zei: ‘Mannen, Löwe wenst de buhne. Werp mij de washand!’
Iemand drukte mij het groen-geel gestreepte washandje in de hand - de kleuren van onze club, Het Eerste Clubje Tot Onze Roem, Hector Hector wordt kampioen! - en ik wierp het naar Henning. Wat kon ik anders doen? Ik was de eerste in lijn van opvolging; ik stond, met Henning in de doucheruimte, nu aan het hoofd van een twaalftal naakte jongenslijven die zich als één lichaam achter mij opdrongen, zodat ik onwillekeurig mijn billen wat achteruit duwde om weerstand te bieden aan de toenemende druk; ik was het meest zichtbare bewijs van een collectieve wil, van de teamspirit die niet alleen binnen de club, maar tot in de wijde omtrek geroemd en gevreesd werd, bewondering oogstte, maar ook haat en afgunst; ik was daar in de deuropening voor Henning wat Henning was voor ons en voor de rest van de wereld: belichaming van de triomferende wil, van een hogere broederschap - ik had geen keus. Ik kon Löwe niet redden. Ik wierp de washand.
Löwe stond inmiddels enigszins voorovergebogen met rode, haast paarse vlekken in het gezicht in een onwaarschijnlijk tempo aan zijn geheel in zijn rechtervuist verdwenen geslacht te rukken. Wij zagen het flapperen van zijn melkwitte bovenarm. Wij zagen hoe ieder rukje een rimpeling door het spek op zijn buik zond, schokgolven die zich voortzetten in zijn twee kleine jongensborstjes. Wij zagen hem schudden en trillen over zijn hele lijf en vervolgens hoe hij zich oprichtte. Hij boog zich iets achterover, waardoor zijn buik nog wat meer begon te bollen, geheel uit zichzelf leek op te zwellen en onheilspellend glinsterde in het licht. Onder die kogelronde buik, recht vooruitstekend als een benige, geelroze vinger, zagen wij Löwe's dunne geslacht.
‘Maatje pink,’ giechelde Duiter achter mij, en iemand begon te hinniken.
| |
| |
Iemand sloeg met zijn vlakke hand op een dij of een bil.
‘Na also, Herr Löwe, der Waschlappen! Jetzt gcht's los!’- en Henning overhandigde hem de washand. Löwe hield hem als een baldakijntje tussen duim en wijsvinger van zijn beide handen vast, klaar om hem over zijn, naar ik meende te zien, licht schokkende stijve te draperen. Maar Henning maakte een abrupt gebaar met zijn hand.
‘Hohoho, Löwe, nát hè, der Lappen soß nala sein. Je hebt misschien geoefend met het zakdoekje van je zuster, aber, mein Jungen, so macht man das nicht, was?’ en hij griste de washand uit Löwe's vingers, hield hem vlak onder de douchekop, kneep hem samen tot een bal zodat het water via zijn polsen en onderarmen naar het zwarte haar in zijn oksel liep waar het als kleine zilveren druppeltjes bleef hangen, en opende zijn hand om hem opnieuw te doordrenken.
‘So macht man das!’ zei hij en gaf de druipende washand met een knipoog in onze richting weer aan Löwe. Ik grijnsde vanuit de deuropening terug, als gebaar van goede wil. Iemand duwde tegen mijn rug, Tieze misschien, want ik voelde het prikken van kleine haartjes tegen mijn dij en Tieze was van ons allen het zwaarst behaard, een zwarte vlek op zijn onderbuik die in een punt naar boven, naar zijn navel liep, en zich naar onderen uitbreidde over de binnenkant van zijn gespierde dijen. Tieze drong zich op, maar ik week niet. Ik zette mijn benen iets uit elkaar, mijn handen tegen beide deurposten, ik hief mijn borst, in een poging me breder te maken dan ik was, me zo breed te maken als Henning, maar ook, vrees ik, om alsnog een dam op te werpen tegen de tegen mij aanschurkende naakte lijven, tegen het veelkoppige, nerveus bewegende lichaam achter mijn rug, het roofdier dat licht trillend in al zijn spieren zich klein maakt, zich samenbalt voor de definitieve sprong en waartegen geen kruid gewassen zou zijn. Koning zou op een zeker moment dan toch onder mijn oksel doorglippen, waarna Duiter of Tieze of Schönau mij brullend, met een ferme zet, de doucheruimte in zou duwen, waar Henning inmiddels bezig zou zijn om Löwe met één hand in zijn nek naar de grond te werken en mij met een vreemde, dreigende blik even vluchtig aan zou kijken.
Zoals het mij ook zaterdag weer niet zou lukken om de verdediging gesloten te houden, hoezeer ik ook - tot woede van een tierende, rood aangelopen Klein-Gebbink aan de zijlijn - trachtte overal tegelijk te zijn, ik linksback ging lopen als die kleine zwarte van Achilles met een van zijn onnavolgbare schijnbewegingen op het punt stond langs Van Bueren te glippen op weg naar de achterlijn; ik vervolgens zou opduiken aan de rechterkant omdat ik voorzag dat de blonde reus op het middenveld een pass ging versturen naar zijn linksbuiten, over wie al enige tijd werd gefluisterd dat hij was gescout door de
| |
| |
naburige topclub en er zelfs al een proeftraining had afgewerkt tussen coryfeeën die wij alleen maar van samenvattingen op tv kenden, en het te verwachten viel dat Meissner hem niet onder controle zou weten te houden. Dan weer zou ik Rueling, onze laatste man, verrassen door achter hem op te duiken. Ik zou draven en springen, slidings maken en ongeoorloofde schaarbewegingen, mij in plotseling openvallende gaten aan de rand van de zestien werpen, gaten die - en dat wist ik zelf maar al te goed - nooit ontstaan zouden zijn als ik mij aan de mij toegewezen taak had gehouden, als ik de krijtlijnen had gevolgd die Klein-Gebbink op het groene schoolbord in de kantine had uitgetekend: het volgen van de magere midvoor van Achilles, een roodharig ventje met dure Adidasschoenen die nooit meereed in de blauwe Ford Transit waarmee het team van Achilles zich naar uitwedstrijden verplaatste, maar altijd net even later uit een glimmende zwarte Mercedes stapte. ‘Een fluitje van een cent, Lesser,’ had Klein-Gebbink nog gezegd, ‘je kent hem. Dicht bij hem staan, adem hem in zijn nek, en als de bal in zijn richting komt, een knietje in zijn knieholte, jongen, dat kun je wel, een knietje, of zorg dat je voor hem staat en knijp hem even in zijn ballen. Werkt altijd, oké?’ En ik had geknikt. Oké oké. Knietje. Ballen.
Maar Löwe zou mij aanstaande zaterdag weer door de defensie jagen als een dolle hond, zijn weerloze, hulpeloze lichaam zou mij van mijn plaats trekken en maken dat juist de magere midvoor vrijliep en in de dertigste minuut het beslissende tikje zou geven waarmee de bal voorbij Löwe's krachteloze gestalte in de hoek van het doel zou rollen, Löwe die nog zijwaarts zou vallen, maar te laat, te traag, en met een pletsend geluid neer zou komen, het geluid van de kletsnatte washand op de tegelvloer van de doucheruimte in Kleedkamer 2.
Zijn dunne geslacht, plotseling bevrijd van het gewicht van de doornatte lap die het niet had kunnen dragen, veerde even krachtig terug en kletste tegen zijn buikvet. Ik duwde met mijn beide handen nog harder tegen de deurposten en stak mijn billen nog wat verder naar achteren, waar Tieze nu bijna tegen mij opreed, zijn ruwe beharing schurend langs mijn huid, waar Schönau zijn hand net boven mijn heup legde om mij daar vast te grijpen en met geweld terzijde te rukken, waar Duiter, zelf niet een van de grootsten maar desalniettemin met een goed schot in de benen, een gilletje slaakte dat de aankondiging was van geroep en getier en van een onstuitbare beweging voorwaarts, de dichte nevel van de doucheruimte in. Ik zette mij schrap en keek toe hoe Henning Löwe met zijn linkerhand in de nek pakte. ‘Kush! Platz!’ schreeuwde hij, ‘bukken jochie!’
Löwe viel met een klap op zijn knieën. Ik zag de schok natrillen door zijn hele lijf.
| |
| |
‘Grijp hem!’ brulde iemand.
‘Ja-haa-haa!’
‘Kill kill kill!’
‘Geef hem zijn vet godverdomme!’
‘De vuile klootzak!’
‘Neuk 'm in z'n hol!’
‘Trap 'm in z'n ballen!’
Achter mijn rug kolkte het. Wij waren op het kookpunt. En terwijl ik zag hoe Löwe een uiterste inspanning leverde om zijn armen recht te houden, niet te buigen onder de druk van Hennings hand in zijn nek - ‘Neerrr!’ schreeuwde hij, ‘rrrunterrr!’ - en juist voordat ik mijn eigen arm had kunnen verplaatsen, als een slagboom tussen mijzelf en de deurpost had kunnen zetten, schoot Koning hem te hulp. Hij glipte onder mijn arm door, nam een aanloop, zette zijn rechtervoet net naast het putje, zwaaide zijn linkerbeen naar achteren terwijl hij tegelijkertijd van zijn snelheid gebruik maakte om zijn lichaam naar voren te brengen.
‘Zorg dat je lichaam bóven de bal is,’ zei Klein-Gebbink, ‘recht erboven,’ en hij deed het voor, in een tot het uiterste vertraagde beweging, in slowmotion: ‘zo,’ zei hij, en hij deed het nog eens, nu met overdreven achterwaarts hellend lichaam, ‘en dus niet zo, hè Duiter? Dan gaat-ie dus huizenhoog over, zoals jij heel goed weet, hè onderdeurtje, en de jongens van Blauw-Zwart afgelopen zaterdag ook, nietwaar? Over de bal hangen, ja?’
Een perfecte trap, het was een perfecte trap, precies in het midden van Löwe's afhangende buik - ‘het hart van de bal, je moet 'm raken in het hart van de bal.’ Zijn rug kwam even omhoog en ook zijn knieën en handen leken een moment los te komen van de grond. Vervolgens klapte hij zijwaarts tegen de gele tegels, stuiterde weer terug, een situatie waarvan Henning onmiddellijk gebruik maakte om door te duwen, zo zag ik nog juist, want ik werd ruw opzij gerukt, iemand stompte met zijn vuist in mijn rug, en hoewel ik nu mijn beide armen zijwaarts gestrekt naar achteren hield, kon ik niet verhinderen dat links en rechts naakte lichamen langs mij heen schoten. Mijn rechtervoet glibberde over de natte tegelvloer en ik moest moeite doen om me staande te houden.
Henning, met zijn linkerhand in Löwe's nek en met inmiddels zijn rechterknie tussen zijn schouderbladen, wierp een duistere blik op mij, en ik hield dus mijn armen nog even zijwaarts gestrekt, als zocht ik mijn evenwicht. Ik was een koorddanser die dreigde te vallen. Ik moest op mijn tellen passen.
‘Kill,’ mompelde ik dus maar, ‘schop 'm dood,’ en grijnsde even.
Löwe lag met zijwaarts gedraaid hoofd, zijn rechterwang, zijn bolle rechter- | |
| |
wang tegen de tegels geplet en keek angstig tussen de trappelende blote voeten door naar de deur. Hij lag nog steeds op zijn knieën. Zijn bleke achterwerk stak omhoog, twee vaalroze enorme billen waar het water in kleine straaltjes van afdroop.
‘Mannen! Ruhe!’ baste Henning, ‘Lesser zei wat. Ons schele smoeltje zei iets. Was war das, Lesser?’
Er viel een ruisende stilte. Duiter keek mij schalks aan, Rueling staarde met open mond in mijn richting, Van Bueren had een glimlach rond zijn dunne lippen, en Schönau, die vlak voor mij stond, deed een stap opzij om ruimte te maken. Mijn knieën knikten. Ik wilde op de grond gaan liggen, vlak naast het nu rood aangelopen gezicht van Löwe en hem toefluisteren dat het goed zou komen, dat hij niet bang moest zijn, dat het pijn deed misschien, maar dat het zou overgaan, dat hij een goede keeper was zelfs, dat ik op hem vertrouwde. Maar het laatste wat je hier doen moest, was gaan liggen. Niet vallen! Je ten koste van alles rechthouden! Al moest je er een ander voor tegen de grond werken.
‘Wel?’ vroeg Henning.
Ik haalde diep adem. Ik zette mijn benen iets uit elkaar en vouwde mijn armen voor mijn buik.
‘Horen we het nog?’
‘Ik zei,’ zei ik met luide stem, ‘kill, zei ik, schop 'm dood, zei ik.’
‘Jááh, schop 'm dood,’ gilde Duiter, ‘naai 'm in z'n...’
‘Ruhe!’ bulderde Henning, terwijl hij met zijn knie nog wat doorduwde op Löwe's rug, die af en toe spartelde.
‘Zo? Kill hè?’
‘Ja, kill ja’ - en ik bleef hem recht in zijn ogen kijken, in het wit van zijn ogen. Wegkijken was verliezen.
‘Na also, Herr Lesser, und wie machen wir das, hm?’
Met zeep, wir machen das met zeep, met het amandelvormige stuk gele zeep, in het zijvakje van Hennings zwarte sporttas, een wit plastic zeepbakje met een rode elastiek eromheen, met zeep, Seife doen we dat, zoals we dat altijd doen, volgens een welbepaald ritueel, voorgeschreven handelingen, voorgeschreven handelingen met zeep, mooie, gladde zeep, een zeppelin van zeep, zeep, beste luisteraars, die Seife, Seifenkugel, daarmee en met niets anders, roomgeel en kazig de heilige zeep, witblauw schuimende en slijmende zeep, wir maken das mit zeep, geurige zeep, Sunlight-, Palmolive-, Marseille- zeep, met de zeep van Henning doen we dat, met zijn gele zeep gaan we dat doen, mooie ronde alkalische zeep, ook nu, of ik het nu zeg of niet, al moet ik het natuurlijk wel zeggen, ben ik verplicht het nu te zeggen, Löwe, wegkijken is verlie- | |
| |
zen, wir machen das mit zeep, mijn mond is droog, mijn tong plakt aan mijn verhemelte...
‘Wie, Lesser!’
‘Mjet zsjeeb,’ sliste ik.
‘Was?’
Ik slikte, schraapte mijn keel.
‘Zeep. Met de zeep.’
‘Seife?’
‘Seife,’ beaamde ik.
‘Jaháá,’ riep Duiter weer, ‘Seife! Seife! Seife!’ - en Rueling viel hem bij, en Schönau, ‘Sei-fe! Sei-fe! Sei-fe!’ en Tieze stampte de maat en Klok klapte in zijn handen, en Koning en Meissner en iedereen scandeerde nu, handenklappend en stampend op de vloer ‘Sei-fe! Sei-fe! Seife!’
En te midden van het tumult bleef ik Henning strak aankijken, met mijn goede oog, mijn rechter, maar mijn linker dwaalde, dwaalde naar de grond, naar Löwe - en Henning keek terug, met een triomferend lachje keek hij terug, onderwijl nog eens extra krachtig met zijn hand in de nek duwend van de spartelende gestalte op de vloer, triomferend, want ik kon niet winnen, hoe strak ik ook naar hem bleef kijken. Ik kon dit niet verhelpen. Hij was de aanvoerder en wij waren modderige jongens in de nevelige doucheruimte van Kleedkamer 2. Wij eisten de zeep die onze aanvoerder van ons eiste, zonder woorden, zonder ook maar de geringste suggestie van zijn kant, alsof wij het waren die de zeep eisten, wat ook zo was, maar wij spraken met zijn mond en gaven uiting aan zijn wil, die onze wil was, de wil van iedereen, de wil tot zeep, tot een goudglanzende gladde amandel in het zijvakje van zijn zwarte sporttas, een kostbaar reliek, een wijbeeld, een votiefsteen die één van ons uit naam van ons allen zo aanstonds tevoorschijn zou halen en rechtop in de kom van zijn samengevouwen handen terug zou voeren naar de dampige ruimte waar wij in een halve cirkel rond het gorgelende putje wachtten op de dingen die gingen komen - en ook die behoorden ons toe zoals de zeep ons toebehoorde en de woorden van onze aanvoerder, en de witgekalkte stip in de middencirkel, waarrond Klein-Gebbink op het groene bord in de kantine de lijnen uitzette, de op woensdagavonden als deze eindeloos ingeoefende patronen die maakten dat wij elkaar blindelings vonden, één lichaam waren, één collectieve wil, de wil tot zeep.
Daarbuiten was er niets. Daarbuiten was er enkel de vijand, in gifgroen, in helwit, in blauw-zwart gestreepte shirts, een veelkoppig monster dat op zijn knieën gedwongen moest worden, dat wij onze wil moesten opleggen, hoe dan ook. Het varkentje dat wij moesten wassen, zoals Klein-Gebbink altijd zei,
| |
| |
‘oké,’ zei hij, afgelopen zaterdag nog had hij gezegd: ‘oké, hoe gaan we dat varkentje wassen, mannen?’ en hij was begonnen aan een uiteenzetting over de potige midvoor die over een voor iemand met zijn postuur opmerkelijke balvaardigheid beschikte en graag, niet zelden met succes binnen de zestien solo ging. Een pingelaar, ‘maar met een zwakke linkerenkel, Lesser, dus je weet wat je te doen staat. En denk erom: alleen als de scheids niet kijkt, als hij zijn rug heeft gekeerd. Kies je moment. En Henning: snijden, naar binnen snijden, penetreren, en richt je op die nieuwe, zo'n bleekneus met van dat melkboerenhondenhaar, ik heb hem nog niet helemaal in de smiezen, maar het lijkt me nogal een mietje, nog erger dan onze Duiter hier, hè jochie? Jou zullen we daar maar niet bijzetten, hè? Voor we het weten lig je ermee in de bosjes 'm van Jetje te geven, hè vent?’ Wij grinnikten en Duiter trok zijn mond in een grimas. ‘Maar Henning: bal aannemen, terug op Vinke hier, en dan penetreren, met alle middelen. En mannen... bedien hem, hè, zorg dat Henning ruimte krijgt, zoals die Amerikaanse jongens dat doen. Op de man spelen.’
De Amerikanen, wij speelden zoals de Amerikanen, natuurlijk als de Amerikanen, wat anders? Onze voornaamste taak bestond uit het afstoppen van vijandelijke lichamen om zo de ruimte te creëren waarin Henning gelanceerd kon worden, een enkele keer ook Koning. Wij waren een goed geoliede machine die de vijand eerst en vooral fysiek, maar vervolgens ook mentaal sloopte. We speelden hen uit elkaar, wisten op aangeven van Klein-Gebbink waar de zwakste schakel lag en roken bloed. Wij waren nimmer uit op het geraffineerd omspelen van de linies, op technische hoogstandjes, op gesofisticeerde schijnbewegingen - waar we ook allang niet meer intrapten. Wij gingen voor de man. De bal was bijzaak. De bal kwam later wel. Wij vermorzelden de vijand volgens een zorgvuldig opgezet plan.
‘Het gaat om het concept,’ doceerde Klein-Gebbink, ‘om de totaliteit, het slagveld - Rueling! Let je wel op jongen? Wat zei ik?’
‘Slachtveld,’ zei Rueling.
‘Ja dat ook ja, maar ik zei: slagveld, slagggveld, ja?’
‘Oké, oké.’
‘Je moet dat overzien,’ voer hij voort, ‘vanuit elke positie op het veld moet je je een beeld vormen van het totaal, lijnen trekken van A naar B en er niet van afwijken, Lesser, zal dat gaan, denk je? hm? Een rechte lijn van A naar B en alles wat daartussen staat opruimen, zonder pardon.’
‘Rücksichtslos,’ zei Henning.
‘Rücksichtslos ja. We take no prisoners, oké? Snap je dat Duiter? No prisoners.’
‘No prisoners,’ zei Duiter, en hij keek ernstig. Wij zagen er geweldig gecon- | |
| |
centreerd uit nu. We zaten dij aan dij op de lange houten banken onder de kledinghaken, in vol ornaat, met onze groen-gele shirts, onze zwarte broeken en de groene kousen met gele omslag. We waren een eenheid, opgenomen in de stem van Klein-Gebbink, die lijnen trok, verschillende lijnstukken met elkaar verbond en ons het totaalbeeld schetste, voor elk van ons afzondelijk het totaal, en voor ons allen tezamen het ene, het enige. Ik huiverde even, voelde me deel van een groter geheel, ster in een sterrenbeeld, hoog boven alles en iedereen, en toch niet los van de wereld. Wij waren de wereld. Wij waren Hector, Het Eerste Clubje Tot Onze Roem, Hector Hector wordt kampioen. Ik was een vast punt in de onmetelijke ruimte, toen en daar, het snijpunt van alle denkbare lijnen, de belichaming van de triomferende wil, zoals wij allen. Maar het was Duiter die me die middag dan toch weer van mijn plaats trok, vreemde capriolen uithaalde op het middenveld, en die op een zeker moment de bal opeiste, juist buiten de zestien van een zich furieus werend Blauw-Zwart, die per se de vrije trap wilde nemen, ons toegekend nadat Vinke zich handig had laten vallen na een lichte schouderduw. Duiter nog wel! Terwijl dat aan Koning was en aan niemand anders. Koning had de perfecte trap. Duiter had een goed schot in de benen, dat was waar, hij trapte hard, maar te vaak ongericht. Hij schoot huizenhoog over. Ik was compleet het noorden kwijt, vergat enkels, raakte in de knoop, liet de midvoor schieten en werd links gepasseerd.
Ik verdroeg het niet als het systeem werd verstoord, en het systeem verdroeg geen verstoring. Men moest zijn plaats kennen. Iedereen wist dat. Löwe wist dat, Löwe, onze bankzitter, onze eeuwige reserve, hij wist dat, hij wist wat hij deed, hij had het moeten weten toen hij zich na de straftraining vanwege het erbarmelijke resultaat tegen Blauw-Zwart die woensdag als eerste in de doucheruimte begaf, uitgerekend hij. Ik kon hem niet helpen. Ik was dienaar van een wil die zich van mij bediende zoals het gedaan wilde zijn. Ik was willoos als wil die zich in mij uitleefde als wat hij wilde en was: een amandelvormig stuk gele zeep, mij in de hand geduwd door Henning nadat Meissner het in de kom van zijn beide voor hem samengevouwen handen binnen had gedragen.
‘Lesser macht das. Lesser vollzicht’ - en Lesser voltrok, buiten mij om, geheel buiten mij om, ook nu, opnieuw en opnieuw voltrekt Lesser wat gedaan wil zijn, plaatst het gele stuk zeep precies in het midden van Löwe's telkens samentrekkende kringspier, precies tussen zijn beide billen, en het is alsof Löwe het opzuigt, met iedere samentrekking naar binnen zuigt, stukje bij beetje. Hij kreunt. Wij horen hem kreunen, maar de goudglanzende zeep, al wat gladder van het almaar neerpletsende water op Löwe's achterwerk, zuigt zich naar binnen, één, twee centimeter. Hij duwt niet, Lesser duwt niet, ik duwde niet, nog
| |
| |
niet, want Henning is begonnen, en met Henning begonnen wij, begint ook Lesser - ‘Zehn,’ mompelt hij, ‘neun, acht, Sieben.’ Wij tellen af. Het moment is daar. ‘Sechs,’ roepen wij, ‘fünf, vier, drei’ en Lesser brengt zijn rechterhand naar achteren, ik bracht mijn rechterhand naar achteren en ‘zwei!’ schreeuwde Henning, ‘zwei, eins! Jetzt!’ - en ik sloeg, Lesser slaat, ik sloeg met alle kracht die ik in mij had, met de muis van mijn hand op het gele stuk zeep sloeg ik, sloeg Lesser, sloegen wij allen, uit naam van ons allen, met de muis van mijn hand.
‘Hoppe hoppe Reiter.’
Henning was bij het verste eind van de doucheruimte aangeland, zijn gezicht naar de tegelmuur. Hij was toe aan zijn kunststuk. Hij hief beide armen boven zijn hoofd. Hij was een danser op het punt een pirouette te maken. Hij boog door zijn knieën en sprong op. In de lucht maakte hij een halve draai en kwam met een pletsend geluid plat op zijn beide voeten neer. Zijn stijve veerde vervaarlijk naar beneden, meer dan vijfenveertig graden, schatten wij snel, en we dachten: het gaat vallen, de lap valt, zal, wil - maar onmiddellijk, dankzij een kleine stotende beweging van zijn bekken, kwam het geslacht weer omhoog en stabiliseerde zich, maakte een keurige hoek van negentig graden met zijn lichaam.
‘Hoppa!’
Wij applaudisseerden. Dit deden wij hem niet na. Wij waren eendrachtig in ons onvermogen een dergelijk kunstje uit te halen, al viel niet uit te sluiten dat sommigen van ons het misschien toch wel eens probeerden, ver weg van de doucheruimte, de kleedkamers en de velden, in de beslotenheid van kleine badkamers thuis, en wie weet er daar in slaagden pirouettes te draaien zonder dat het washandje viel, wellicht wel meer dan één. Daar. Niet hier. Hier golden andere regels. Hier werd iets anders geëist, en nog steeds was Löwe, die met zijn rug naar de muur in de verste hoek van de doucheruimte met een blauwe spons over zijn buik wreef, nog steeds gold hij als het afschrikwekkende voorbeeld van wat er gebeurde als iemand het waagde Hennings gezag te ondermijnen, als iemand het waagde te zijn zoals Löwe: rond, een ronde buik, ronde billen, kleine ronde jongensborstjes, ronde schouders en wangen, ronde verschrikte ogen, met donshaartjes op armen en benen en rond zijn kleine, nauwelijks zichtbare geslacht, glad en rond aan alle kanten, en met een roomgele zachte huid, glimmend van het water, bezet niet kleine ronde druppeltjes die langzaam naar beneden liepen, tussen zijn borstjes door, naar zijn ronde navel, over zijn onderbuik, langs de binnenkant van zijn mollige dijen.
‘Aah Jungs,’ zei Henning terwijl hij zijn rechterhand om washand en ge- | |
| |
slacht legde en eens flink kneep, ‘ah, die Mädels, die Mädchen, die Weiber.’ Hij bewoog zijn hand een paar keer op en neer, ‘Jahaha.’
En wij zeiden ‘Jaja,’ zeiden wij, ‘Weiber, wijven’ en ‘lekkere mokkeltjes’ en ‘tieten,’ mompelde iemand, ‘flamoes,’ een ander, ‘lekker neuken man’, ‘geile kut’ en -
‘Gulden snede,’ zei ik omdat ook ik iets zeggen moest, omdat wij nu iets moesten zeggen, allemaal moesten wij iets zeggen, de juiste tekst.
Maar Löwe zei niets en veegde nog steeds met de blauwe synthetische spons over zijn bolle buik, die al een beetje rood zag.
En Meissner zei ‘Jacquelientje’ en wreef over zijn onderbuik, en Henning herhaalde: ‘Jacquelientje, oeh ja, jajaja.’
‘Lientje met de lange haren,’ zei Vinke.
‘Schaamhaar,’ zei Rueling, ‘lekker schaamhaar.’
‘Lientjelientjelientje,’ mompelde Henning en zijn hand bewoog ritmisch op en neer, ‘lekker nat’, ‘naß’.
‘Likken,’ zei Tieze en draaide zich naar de wand en likte met zijn tong langs de tegels.
‘Beffen,’ kreunde Koning.
‘Lientje likken Lientje lekker likken mwaah.’
‘Seife,’ zei iemand, ‘geile Seife.’
‘Ja lekkere geile Seife, met Lientje.’
‘Met Yvonne,’ zei Schönau.
‘Met Monica,’ mompelde Van Bueren.
En Henning zei: ‘oehjajaja, Monica, momomo’ en hij verhoogde het tempo, ‘Lientje en Monica.’
‘Pijpen,’ zei Duiter en hij stak zijn wijs- en middelvinger in zijn mond en bewoog ze met een slurpend geluid op en neer.
‘Jajaja,’ zei Henning, ‘Lientje en Yvonne, pijpen,’ zei hij.
‘En Monica,’ zei Van Bueren weer en Henning draaide zich nu al rukkend naar de verste hoek van de doucheruimte, keek naar Löwe die zijn spons liet vallen en zich nu nog vaster in de hoek duwde. Hij schatte de afstand.
Ik wilde iets zeggen, het was mijn beurt om weer iets te zeggen, ‘Heleen,’ wilde ik zeggen, maar dat ging niet, niet Heleen, niet hier Heleen, Heleen-met-de-blonde-haartjes-Heleen, die kriebelden in mijn gezicht als ik vlakbij haar stond en het waaide een beetje, of het was windstil en zij schudde even met haar hoofd. En ik die mijn hand naar haar hoofd wilde brengen om voorzichtig over haar haren te strijken, heel langzaam, terwijl ik in haar blauwe ogen keek en naar haar lange hals en het kuiltje tussen haar beide sleutelbeenderen waar een gouden hangertje hing, een gouden hoefijzertje met een
| |
| |
paardenkopje met lange manen, blonde manen, het kuiltje waar ik mijn vinger in wilde leggen om zachtjes langs haar borstbeen naar beneden te glijden, tussen haar kleine borsten door, om dan... om daarna... mijn hand op haar borst... haar linker of rechter... er omheen... maar zacht, zonder te knijpen of te kneden, zoals geloof ik moest, zoals voorgeschreven is misschien... gewoon vasthouden, mijn hand om... rond... op... Heleens zachte borst... Niet Heleen, niet nu, niet hier, hier bij Hector, in kolkende stoomwolken, onder sproeiende douchekoppen, in het grelle licht, tussen deze harde jongenslijven, de kleine stugge haartjes overal, in deze wereld van lijnen en patronen, van een ijzeren wil, ‘hart wie Krupp-Stahl’, niet hier, Heleen, blankarmige, schoonwangige Helena met haar jurk met witzijden rozen en een klein kanten kraagje, rondom haar uitgespreid als zij in een zachtgeel licht vlakbij de Philipsdoos op de vloer zit en verwachtingsvol naar mij opkijkt terwijl ik mijn cape terugsla en op één knie val, haar ten voet - voor altijd, voor immer, voor eeuwig, en zij leefden nog lang en gelukkig...
Ik moest iets zeggen, het was mijn beurt om iets te zeggen en ik wilde ‘Heleen’ zeggen. Het was of de doucheruimte kantelde. Rond het gorgelende putje in het midden begonnen de harde jongenslijven te draaien: Tieze met zijn gevlekte onderbuik, Duiter met beide vingers nog in zijn mond, Meissner met de zeep, Rueling met openhangende mond, Koning met zijn linkerbeen, Schönau vlakbij, en Henning, de groen-geel gestreepte washand, het kleine rechthoekige raampje net onder het plafond, de zwarte hemel daarachter - alles tolde, week uiteen, alsof het plaats wilde maken voor haar, voor Heleen. Ik hoefde maar te zeggen wat ik zeggen moest, ik hoefde maar toe te geven aan wat van mij gewild werd en in mij wilde, wat me voor op de lippen lag nu, en te midden van ons allen zou verschijnen wat ik nog nooit aanschouwd had, wat wellicht niemand van ons ooit in het echt had gezien, ook al gromde Rueling nu ‘schaamlip, natte kut godverdomme’, had Van Bueren het wel eens over Monica in de bosjes gehad en met zijn handen voor zijn borst, de handpalmen naar zich toe, ‘sùkke tieten man’ geroepen, en beweerde Vinke dat hij hét met Marianne uit 2B had gedaan, hét, ‘helemaal erin’. En allemaal hadden we natuurlijk gekeken naar de plaatjes in het boekje dat Klok ooit onder uit zijn voetbaltas had gehaald, waarop een erg bleke vrouw met hardroze tepels vlak voor de lens met wijs- en middelvinger haar beide schaamlippen spreidde en op een ander plaatje, met de rug naar ons toe, twee harige handen op haar melkwitte ronde billen, bovenop een geslacht zat waarvan nog maar een klein deel van de onnatuurlijk glinsterende schacht en twee harige ballen te zien waren. En we hadden ‘oeh’ geroepen en ‘jawohl’ en we duwden elkaar opzij om het beter te kunnen zien. Maar niemand, denk ik, niemand had ooit,
| |
| |
in het echt, van dichtbij... Ook Henning niet, vermoed ik, Henning wiens wil voorstelling was, de zijne, de onze, die van de wereld, van Hector. Wij keken naar zijn ritmisch bewegende hand rond de groen-gele washand en wij zagen Jacquelien, wijdbeens, of op handen en voeten, of bovenop Henning, op ons, en wij gingen tekeer met Yvonne, wij likten, penetreerden, drongen binnen, in haar, in Yvonne, in Monica, wij knepen en kneedden, wij beukten erop los, wild en bezweet, met Monica...
Met Heleen, als ik het wilde, met Heleen, als ik zei wat gezegd moest, wat gezegd wilde worden, met Heleen, lieve Heleen, langbenige Heleen, een ree, een welp der herten op de bergen der specerijen, Heleen-met-de-blonde-haren-Heleen, waaraan de engelen te kennen zijn, ongenaakbare, honingblonde, lieflachende prinses was zij, en ik moest iets zeggen, het was mijn beurt, en het kon niet, het ging niet, niet Heleen, niet hier, niet nu.
Ik zette een stap, nee, ik wankelde, mijn rechtervoet gleed onder mij weg en ik dacht, ik zei ‘niet vallen!’ dacht ik nog, maar ik was uit evenwicht en wist niet waar ik mij aan vast kon houden - aan de naakte gladde schouder van Schönau vlak voor mij, aan de smalle schouders van Heleen -, ik werd van mijn plaats getrokken, zweefde een moment lang in een vacuüm, tussen Hector en Heleen. Ik viel, ten voet viel ik, voor eeuwig en altijd viel ik en kwam met een klap op mijn beide knieën terecht. Ik kwam precies tussen Löwe en Henning op mijn beide knieën terecht, Henning die nog een paar passen was opgerukt naar de hoek waar Luwe inmiddels zijn handen bezwerend voor zich hield.
Dit was onvoorzien. Ik was een komeet uit het niets, een ijsklomp die op een zomerse dag uit de hemel valt. Ik was overstekend wild, een rode haring, de kink in de kabel. Ik was een kamikazepiloot die plotseling tevoorschijn kwam uit de zon, de voorstopper die opdook achter de laatste man. Ik wierp mij er voor, Löwe, met doodsverachting in de baan van het schot, van elk schot, willoos en weerspannig tegelijk. Ik was de vonk in een zuurstofrijke omgeving. Ik was een ijskoude en stikdonkere cabine. Ik was Lesser en ik gleed in de doucheruimte van Kleedkamer 2 uit en viel op mijn beide knieën.
Ik draaide mijn hoofd naar links, alsof ik per se wilde zien wat nu onvermijdelijk was geworden: de witte straal vuur die onder een luide schreeuw plotseling tevoorschijn schoot uit het donker van Hennings vuist, uit een groen-geel gestreepte washand, en die mij vol in mijn linkeroog trof. In een reflex kneep ik mijn ogen dicht en draaide mijn hoofd weg, maar te laat. Het was alsof iemand met een naald in mijn oogbol prikte. Het begon te branden, terwijl ik voelde hoe ik nogmaals geraakt werd, juist boven mijn oor, op mijn achterhoofd, tussen mijn schouderbladen, begon het te branden. Dodelijke
| |
| |
regen van de zon. Ik was een brandend oog. Ik voelde mijn armen niet meer, mijn knieën niet. Ik was een oog, een in zijn kas wegdraaiend, brandend oog. Ik stond in lichterlaaie. Ik sta in brand. Ik stort neer, ter aarde, ik val zijwaarts, naar rechts, naar Löwe toe, alsof iemand mij vol in mijn buik heeft geraakt met een perfecte trap, en ik kom met een pletsend geluid neer op de tegelvloer van de doucheruimte in Kleedkamer 2.
|
|