| |
| |
| |
Hans van Wetering
Gen 56714
(of: het labyrint van eenvoudige verlangens)
Er is een ogenblik waarop de taxichauffeur
aan zijn naam ontkomt een tunnel door
hij rijdt je naar een veld hij brengt je
om - je voelt dat je verlamd zult zijn
als het zover komt.
mustafa stitou
Het had met intuïtie te maken. Iemand vroeg ernaar, een collega. Dat was nog voor de klopjacht begon.
Waar hij vandaan kwam, leerde je al vroeg dat je niet alles kon beredeneren. Nee, dat is niet juist - leerde hij dat de redenering bedoeld was om te begrijpen waarom je iets wist voordat je het wist. Alle avonden werd de hemel rood over het bietenveld. Alle zomers, alle winters.
Een zwijgzaam jongetje was hij. De zwijgzame zoon van de zwijgzame vader.
Hij sneed de vissen open die hij in het smalle water achter de dijk ving. Fileerde ze met zijn zakmes en probeerde te bedenken of de kleuren van de in gewanden namen hadden - alles was beurs.
En zo kwam hij erachter dat hij wetenschapper wilde worden?
Dat was een vreemde vraag.
| |
| |
Het had meer met de bieten te maken, naar zijn gevoel, meer met de stokoude vader, de rode hemel.
In de week dat hij in een artikel in het gerenommeerde tijdschrift Science onthulde dat God zich op een stukje menselijk DNA bevond kreeg hij zevenendertig aanvragen voor interviews.
De meeste hield hij af door de telefoon niet op te nemen. Maar een enkeling wist de weg naar zijn onzichtbare polderwoning te vinden.
‘Hoe oud was u toen u dat wist?’
Als onderzoeker aan de faculteit biogenetica van de hoofdstedelijke universiteit leidde hij een regelmatig bestaan. Alle ochtenden van de week liep hij vanaf zijn woning boven Zeeman de twee blokken naar het station. Zijn trein was de 08.02. Om 18.02 uur stapte hij op Amsterdam Centraal in de trein terug naar Almere-Stad.
De mens achter de ontdekker. Daar konden ze geen genoeg van krijgen. Als ze hem niet te spreken kregen schreven ze wat er in hen op kwam, of wat ze van voorbijgangers vernamen. De mensen die hij kende! Of beter: die hem kenden. Daar had hij nooit bij stilgestaan.
Het hield hem van zijn werk.
De ontdekking was het begin geweest. Ja. De ontdekking van zijn intuïtie dat... etcetera - de woorden waren al aardig vermolmd aan het raken -, vervolgens moest je alles doorredeneren, uitzoeken, volgens vaste regels, beproefde methodes, richtlijnen - zodat zijn collega's hem zouden geloven, en hij zichzelf. Het bleef toch een wonderlijk gegeven.
Zijn vader was een godvruchtig mens, al had hem de tijd ontbroken om aan dat geloof veel te doen. Thuis lag een bijbel voor noodgevallen, in de commode, onder de nette tafellakens - ook voor noodgevallen.
Soms had hij zijn vader horen huilen, 's avonds, als hij zelf sliep. Zelf miste hij zijn moeder ook, al had hij zijn vader nooit gevraagd waarom ze was verdwenen.
Als ze daar lucht van zouden krijgen... Al wat ze wilden was hem in een hapklaar format opsluiten - human interest tot de dood erop volgde, of zoals hij zelf wel eens zei: tot de pleuris verzachting bracht - hij, de kleine mens achter de ontdekker die alle tijd achter de microscoop doorbracht, starend naar beurse visseningewanden, en later, gebogen over steeds onzichtbaarder materiaal. Met duim en wijsvinger trok hij het vel opzij en porde in het binnenste van het beest. Zo koud als het daarbinnen was, en glibberig.
| |
| |
Was hij de profeet? Gezonden? Hoe zaten die dingen? Waarom hij?
‘Hoe ziet u die dingen zelf?’
Verder ging het, met neutronenmicroscopen die steeds dieper in de dingen keken. Sommige van zijn collega's beweerden dat je alleen daar op leven stuitte.
Hij had Eureka! geroepen? Of lag dat niet in zijn aard?
Er moest nog zoveel uitgezocht. Hij kon zich hier geen foutjes veroorloven. Op de avond dat hij zijn ontdekking deed had hij de gegevens wel honderd keer gecontroleerd, zijn vingers over de uitdraai laten glijden.
Zijn ontdekking was in feite de uitkomst van een berekening, zoals zo vaak, en steeds dook hetzelfde getal op.
Hij belde zijn vader en vroeg hoe het land erbij stond, de bieten, en wat de prijzen deden.
Over God zei hij niets.
Alleen in zijn hoofd stond hij zichzelf een kleine oefening toe: sprak hij een collega en liet zich zo achteloos mogelijk ontvallen dat hij God ontdekt had, en dat God zich op gen 56714 bevond - zijn telling -, of vertelde hij het zijn Poolse AIO, die een beetje scheel was en vroom rooms, met dat decolleté van haar, waar wel honderd kruisjes in pasten.
Hij was zo opgewonden, die eerste dagen.
In werkelijkheid kwam hij niet verder dan de gefluisterde mededeling dat hij vroeger voorntjes opensneed, dat het daarvan was - precies die woorden had hij gebruikt -, en zag hij in haar ogen dat ze de zin niet verstond en nooit zou verstaan ook. Haar ogen stonden echt moeilijk.
‘Bent u een gelovig mens?’
Vreemde vraag.
Natuurlijk had hij geprobeerd zijn eigen vondst onderuit te halen. Die ene onbegrijpelijk misrekening te ontdekken, de kapitale denkfout die hem de hoon van zijn collega's zou brengen.
Als wetenschapper hield hij zich aan regels. Ook al beweerden de filosofen inmiddels anders - en wat moesten ze ook, veel meer dan de woorden om mee te spelen hadden ze niet - het falsificatieprincipe was hem heilig.
Steeds diepere berekeningen liet hij de computers maken, tot hij na twee weken het bericht kreeg dat de cijfers op hol waren geslagen. Hij nam teveel rekencapaciteit van de moedercomputer in beslag.
Het was ook steeds dezelfde berekening. Alsof hij de computer een mantra liet uitspreken: Nam-myoho-renge-kyo Nam-myoho-renge-kyo... Nam...- dingen die hij in een vorig leven leerde.
| |
| |
Was dat iemand opgevallen? Nee, hier had hij de brief, het was een geautomatiseerd schrijven. Het zal de opwinding zijn geweest, de verbeelding die hij te temmen had.
‘Ik ben een eenvoudig mens’
‘Natuurlijk doctor Korzac’
Overal waren formulieren voor. Dat was de logistieke consequentie van de overlegmaatschappij. Het formulier was de vingerafdruk van de democratie.
Had hij dat gezegd?
En elk formulier had een nummer. De meeste kende hij uit zijn hoofd. Formulier 62431 was bestemd om computertijd aan te vragen. Met formulier 32715 diende je een verzoek tot ‘nadere financiering’ van een ‘nadere subsidieaanvraag’ in. Formulier 56714 regelde de aanvraag voor een kennisclaim.
Naarmate de dagen verliepen en de berekeningen steeds hetzelfde resultaat hadden, en hij merkte dat dag en nacht elkaar nog gewoon achtervolgden, zoals zijn baard ook nog in het gebruikelijke tempo groeide, en de mensen hem bleven groeten, de dingen zeiden die ze altijd al zeiden, de kleine eerste woorden die meestal verloren gingen - al sloeg hij er nu voor het eerst echt acht op -, naarmate de dagen zo voorbijgingen, begon hij te beseffen dat hij het iemand vertellen moest.
Vóór iemand anders dezelfde ontdekking zou doen. Was dat denkbaar?
Hij moest zijn ontdekking omschrijven: waarde, reikwijdte, technische specificaties, methodiek. Het zou nog geen compleet artikel hoeven zijn. En hij wilde niet teveel verklappen. Formulier 56714 voldeed.
Het was belangrijk dat hij over de formulieren vertelde, zei hij. Misschien dat ze even naar hem wilden luisteren?
Ze waren per slot van rekening niet voor niets hier naar toe gekomen, naar dit gat in de polder waar nooit iets gebeurde. Nooit! Dat was ze toch niet ontgaan? Toen onlangs op het stadhuis de eerste moord op klaarlichte dag werd gerapporteerd, stuurde men de bode om gebak. Dat mocht hij graag vertellen. Alsof hij ze met die anekdote een hart onder de riem stak.
‘En toen?’
‘Hoezo “en toen”?’
Zijn vader, de boer, had een groot ontzag voor formulieren. Dat had hij meegekregen: formulieren, de vingerafdruk van de bureaucratie. Vingerafdruk? - ouderwetse techniek.
Bovenaan moest hij zijn naam en positie invullen. Dat ging gemakkelijk. Hij schreef.
Frits Korzac - Toegevoegd Bijzonder Hoogleraar in de Biogenetica.
| |
| |
Waar dat ‘toegevoegd’ voor stond had hij nooit begrepen. ‘Het zijn geen dingen waar ons soort mensen zich druk om maakt,’ had de directeur van de faculteit hem ter gelegenheid van zijn benoeming toevertrouwd. Maar de ironie van de opmerking was hem ontgaan. Als die er al was natuurlijk. Misschien dat het iets met zijn leeftijd van doen had?
Woonplaats: Almere. Was dat voldoende? Of moest hij Almere Stad invullen?
Er waren mensen die daar heel bedreven in waren, in het invullen van formulieren. Die hun werkzame leven lang niets anders deden - alle dagen een onafzienbare stroom bedelbrieven -, en die geen groter geluk kenden dan het formulier waarmee andere formulieren aangevraagd konden worden - in iedereen school tenslotte iets van een filosoof.
Zijn Poolse AIO had het goed getroffen. Haar beheersing van het Nederlands was onvoldoende om de precieze formulering van de vragen te kunnen doorgronden. Alle formulieren moest hij zelf invullen. Zonder doorhalingen ging dat niet. Hoe vaak hij het ook bij de hand had. Er was iets met de structuur, of met de relatie tussen zijn bestaan en de aanwezigheid van het formu-lier voor zijn neus - een existentiële afgrond. Nooit zou het hem lukken een formulier foutloos in te vullen.
Ze moesten hier even geduld oefenen. Als ze het hele verhaal tenminste wilden horen. Dat van die formulieren was van belang.
Hij benoemde de methode, specificeerde de faculteit, de reeds gebruikte gelden, de medewerkers (niemand wist ervan! ‘Niemand’ schreef hij op).
Onderaan het formulier stonden zoals gebruikelijk zeven horizontale stippellijnen onder elkaar. ‘Bijzonderheden’. Daarin school het wezen van een formulier.
Bestond er ergens een opleiding ‘Formulieren opstellen’? Een vakgebied? Met verschillende ‘scholen’? De dingen die hij zich afvroeg. Hij stelde zich voor dat je een stroming had die er naar streefde de categorie ‘bijzonderheden’ overbodig te maken - een absoluut en onmogelijk verlangen weliswaar, maar dat gold voor meer zaken waar de mensen collectief veel tijd en aandacht aan besteden: de meeste eigenlijk, als je erover nadacht. En ook zou er een groep zijn die zich erop toelegde het belang van de bijzonderheden zo groot mogelijk te maken. Die de standaardvragen zo streng afbakende dat ze gezamenlijk als een hyperformele formule functioneerden waarin niets paste dat de invuller mogelijkerwijs te vertellen had, en waarin de invuller met een onweerstaanbare kracht (die van de logica) richting de ‘bijzonderheden’ werd gezogen. Dit was de stroming van de ironici, waarin geen groter geluk bestond dan metaformulieren te componeren.
| |
| |
‘En zijn er nog bijzonderheden?’ Het was wat zijn moeder altijd vroeg als zijn vader van zijn wekelijkse bezoek aan de stad terugkeerde. ‘Maak je niet druk,’ antwoordde die dan, ‘er zijn altijd bijzonderheden.’
Dat was een terugkerend ritueel.
Op de eerste zes stippellijntjes zette hij zo secuur mogelijk uiteen dat hij meende God ontdekt te hebben, op een stukje DNA, en dat nader onderzoek in gang was gezet, een publicatie in Science was aanstaande.
Op de laatste regel zou hij zijn ontdekking een naam moeten geven. Dat was goed gebruik. Of het nou om kometen ging, om eilandjes ter grootte van een kiezelsteen, of om een enge ziekte.
Hij moest de naam claimen.
Kon hij het stukje DNA naar zichzelf noemen? Korzac? Was dat blasfemie? God? Blasfemie?
God?
Zijn ontdekking?
Er waren geen mensen die je over dit soort zaken kon bellen. Hij kende ze in ieder geval niet.
Zijn oog viel op het nummer in de rechterbovenhoek: formulier 56714 stond er. Formulier ter aanvraag van een kennisclaim.
56714. Daarin stak een sinistere harmonie. Een getal, zoals zovele van zijn schepsels waren geweest, in duistere fabrieken, op het knekelveld, in landen die bezig waren te verdwijnen, in een tijd die bezig was te verdwijnen.
‘Waarom een nummer?’ had een journalist van een joods tijdschrift hem op een dag gevraagd, had dat iets met Auschwitz te maken? Als je op de vragen af moest gaan stond God er slecht voor.
‘Hoe is het met oom Karel?’
Dat grapje permitteerde hij zich soms. Als de steeds onverstaanbaarder mompelende baas weer eens op de televisie was geweest.
Liturgie.
Dan sloeg ze de ogen neer, alsof hij iets onzedelijks zei. Hij stelde zich voor hoe ze zou reageren als hij haar de woorden zou toevertrouwen die hij 's nachts tegen haar sprak, of siste, als hij de spanning verminderde door zich voor te stellen dat hij die duizend kruizen van haar nek trok en haar tegen het witte aanrecht aanduwde, met de kraan die nooit goed dichtging, dat hij zich tegen haar aanduwde en zijn erectie tegen haar billen drukte, dat ze hem liet begaan, kreunde, de rok die ze omhoog deed, en zoals ze hem in de ogen staarde als hij zijn pik hard in haar stootte, terwijl die kraan druppelde.
Op zijn leeftijd was de fantasie een goed ding.
Heeft uw leeftijd een rol gespeeld? Had iemand hem die vraag al gesteld?
| |
| |
‘U bent tweeëntachtig jaar, niet meer een van de jongste tenslotte, heeft dat een rol gespeeld?’
En dan de vragen die hij zichzelf stelde. Was het toeval? Blind lot? Botte mazzel? Karma? Zijn kruis?
(...)
Ze bewogen die ochtend anders. Zo onrustig als ze waren. Alsof ze wisten dat ze op reis gingen.
De doorzichtige plastic constructie aan boord krijgen had hem nog heel wat hoofdbrekens bezorgd. Zij moest ingeklaard. Ook daar waren formulieren voor. Was je eenmaal op zee dan zat je voor je het wist in vreemde territoriale wateren.
De veterinaire wetten golden bovendien als de strengste in zijn wereld.
Met een rolmaat had hij voor de zekerheid de afmetingen nogmaals opgenomen: 9000 bij 9000 bij 400 millimeter.
Dat had ze de adem benomen. Allemaal. Als hij die deur naar zijn werkruimte openduwde en ze voor het eerst dat wonderlijke doolhof zagen. Je kon er net omheen lopen. Op de universiteit ontbrak de ruimte, en daar kreeg je maar pottenkijkers, administratieve lastposten.
Hij had het complex thuis in elkaar gezet. Blokje voor blokje, gang voor gang, met Bison contactlijm. Erboven hingen twaalf TL buizen van 40 watt elk.
‘En het materiaal, is dat Perspex?’
De lengte van de gangen, zo had hij in die eerste weken becijferd, bedroeg zevenhonderdentwintig meter. Er waren achttien grote algemene ruimtes, vier eetruimtes, en één ingang. De meeste gangen liepen op niets uit. In andere bevonden zich klautertoestellen, onmogelijke sleuven, waar alleen de allermagersten doorheen konden.
De maatvoering van het labyrint was via een eenvoudige rekenformule afgestemd op haar bewoners. Als je de gemiddelde lengte van een muis wist, kon je met behulp van de tabellen uit het bouwbesluit berekenen hoe hoog het complex moest worden - je moest simpelweg een factor 4/3 aanhouden. En op de dezelfde manier werd de breedte van de gangen bepaald, alsook de totale omvang van het complex. Omgerekend naar menselijke verhoudingen had elke muis vijftig vierkante meter tot zijn beschikking. Eigenlijk was hij heel clement geweest. Zeker als je bedacht dat hij voor zijn berekening van de hoogte van het perspex plafond de léngte van de muis had genomen, in plaats van de afstand tussen vloer en rug - alsof muizen altijd op hun achterpoten
| |
| |
liepen. Hij werkte met prikkels, met beloning.
Wreed? Hoezo wreed?
Wanneer ze hongerig werden zag je het bewegingstempo langzaam toenemen en trippelden ze steeds andere gangen in.
Want dat moest hij erbij zeggen. Hij veranderde de constructie elke dag. Met een systeem van stalen buisjes en uitsparingen in de vloer van het complex was hij in staat de compartimentering in een oogwenk te wijzigen. Terwijl de muizen toekeken en zagen hoe zijn enorme klauw de muren verplaatste alsof ze nooit hadden bestaan.
Anders was het ook te eenvoudig, zou hij nooit het verschil kunnen vaststellen.
‘Houdt u van muizen, doctor?’
‘Ik houd muizen, is dat niet genoeg?’
Door de beloning steeds op andere plaatsen en manieren aan te bieden (eten, licht, warmte etcetera) stimuleerde hij de inventiviteit.
Op een dag vroeg een interviewer hem of het complex een naam had.
‘Het is het labyrint van eenvoudige verlangens,’ had hij geantwoord.
De volgorde der dingen was achteraf soms zo moeilijk vast te stellen. Het kwam hem voor of de dingen zo'n beetje gelijktijdig plaats hadden gevonden.
‘En de muis? Wanneer kreeg u dat idee voor de muis?’
Het zou eerder vreemd zijn geweest als hij daar niet op was gekomen. Zo was in zijn vakgebied nu eenmaal de praktijk. Als je van een bepaald stukje DNA de eigenschap ontdekte, probeerde je de werking van dat gen vervolgens uit in een levende omgeving - aan de eufemismen kon je de stand der techniek herkennen.
Zo monteerde hij God in de muis.
Het was een kleine ingreep in feite. De techniek was verfijnd genoeg, een routineklus. Al zorgde hij ervoor dat hij het precieze mechanisme nog niet prijsgaf.
Dat hij ervoor koos geen albino te nemen was een kwestie van piëteit, vond hij. En de mensen zochten tegenwoordig overal iets achter.
Het was een eenvoudige bruine huismuis - de Mus musculus domesticus, de stamvader van alle witte laboratoriummuizen -, als je hem zo zag rondscharrelen zou je er geen tweede blik op werpen.
‘In de wetenschap werken we met controlegroepen,’ had hij meermalen moeten verduidelijken. God was niet alleen. Om hem heen (want God was een mannetje, die keuze had hij moeten maken, en aanvankelijk natuurlijk niet kunnen maken, zodat hij zijn stokoude vader maar belde en vroeg of die een
| |
| |
getal onder de tien in zijn hoofd wilde nemen. Als zijn vader een oneven getal noemde werd het een mannetje, bij een even getal een vrouwtje. ‘Zeven’. Zoals hij van te voren had moeten bedenken: de dagen van de week, zijn vaders harnas, de week des heren - en anders was het de drie-eenheid wel geworden.), om hem heen scharrelden nóg negenenzeventig muizen.
Dit was Formulier 26891: ‘Aanvraag betreffende levende have ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek’. Vier extra had hij er aangevraagd, voor als eentje zwak van hart zou blijken, en in geval van andere calamiteiten. Wilden ze dat noteren?
Hij observeerde de beweging van dag tot dag, van uur tot uur. Noteerde op grote vellen zaken als actieradius, slaapritme, spijsvertering. Ontelbare grafieken maakte hij, waarop de informatie zoals dat heette, ‘in één oogopslag inzichtelijk werd gemaakt’.
Op een zaterdag ontving hij een brief van de afdeling vivisectie van de dierenbescherming Flevoland-West. Het viel hem gelijk op dat een datering ontbrak. Slordig. Evenmin kon hij onderaan de brief een naam ontdekken. Een automatisch schrijven. Het zou hem niets verbazen als elke aanvraag in het kader van formulier 26891 ergens in het administratieve systeem onmiddellijk werd doorgelinkt, dat al die organisaties op een en dezelfde server zaten.
Of hij er zich van bewust was dat muizen levende wezens waren, die pijn konden voelen? Ze moesten eens weten.
De volgende dag liet hij de brief zien aan een journalist van het Reformatorisch Dagblad die hem vroeg of hij er geen moeite mee had dat zijn ontdekking zoveel mensen pijn deed.
‘Zonder pijn gaat het niet,’ antwoordde hij, ‘in uw kring zijn die spreekwoorden vast nog wel bekend: “zachte heelmeesters, stinkende wonden”. Vraagt u het de chirurg maar, de opzichter in het abattoir, eerlijke mensen, omdat ze in leven snijden. Wie met woorden jongleert daarentegen leeft bij schijnbeweging. Noteert u dat maar ja.’
Hij monsterde het effect van zijn woorden. Natuurlijk had de journalist - zo jong als die tegenwoordig waren! - niets opgeschreven. In plaats daarvan had de jongen zijn handen op z'n schriftje gelegd en naar de muren gestaard, die vol hingen met tot posterformaat opgeblazen foto's van Margaret Clark en Perumal Sami.
‘Bent u.... gelovig?’
‘Nee, maar ik ben vastbesloten het te worden.’
Waarna de jongen nog iets had gemompeld in de trant van dat hij nu wel genoeg wist, bedankte voor het gesprek en hem achterliet in zijn werkkamer.
| |
| |
Deugdelijk presentatiemateriaal had je nodig. Dat sommige van zijn collega's moeite hadden met zijn ontdekking moest je niet nog eens erger maken door slecht gekozen visualisaties en fletse staafdiagrammen.
Alle muizen gaf hij namen en de ene muis noemde hij 56714.
Dat schreef hij op het titelblad van zijn presentatie: ‘Gen 56714’.
Het complex zou in delen vervoerd moeten worden. Negen bij negen meter. Hoe moest hij het anders zijn huis uit krijgen? De tachtig muizen gingen in twee speciaal daarvoor gefabriceerde koffers, en voor het perspex kwam een vrachtwagen voorgereden.
‘Hoe is het met oom Karel?’
Zijn Poolse AIO zou de hut naast de zijne krijgen. Er was nog zoveel te doen: het labyrint moest in elkaar gezet, de presentatie technisch voorbereid, de computer getest. En haar nabijheid zou tot de verbeelding spreken.
Bijna alle dagen, als hij op het eind van de middag in zijn werkkamer zat en hij zijn ogen sloot, stelde hij zich voor dat ze onverwacht bij hem aanbelde. De zomerjurk had ze aan, die met het bloemmotief, die tot net boven haar knie kwam. In haar ogen was iets onrustigs. Thee zou hij zetten, vragen welke soort ze wilde. Lapsang had hij, en gewone natuurlijk. Ruik maar. Ze komt vlak bij hem staan en ademt diep in, kijkt hem ongegeneerd lang in de ogen. ‘Lekker’. De jurk die twee smalle schouderbandjes heeft. ‘Laag uitgesneden’, heet dat. Het volgende moment staat ze in de deuropening, in het noorderlicht, en rekt zich uit, de armen boven haar hoofd. De tepels die zich in de dunne stof drukken. Ze houdt haar ogen gesloten. In een paar passen is hij bij haar, kust haar oksel, likt haar zoutige vlees, de jurk die van haar schouder glijdt, de tepels. Even later staat ze weer aangekleed bij het aanrecht. In de opeenvolging van scènes ontbreekt het keurslijf van de chronologie. Dezelfde zomerjurk. Ze heeft geen slipje aan. Hij weet dat zij weet dat hij weet dat zij weet dat hij... zo hard als hij is en zo roerloos. Ze moet hem horen ademen. Ze doet iets bij het aanrecht, schenkt de thee in wellicht. De kraan druppelt, ze hoort hem niet binnenkomen, doet alsof ze hem niet hoort binnenkomen, zoals hij doet of hij denkt dat zij hem niet hoort binnenkomen, en zij... De kraan druppelt, zijn pik haalt hij uit zijn broek, door de gulp heen steekt hij recht omhoog - vaandeldrager van de soort. Het noorderlicht is zo betoverend vandaag. Zij weet niet dat hij daar zo staat, met zijn open mond en zijn oude gerimpelde pik, doet alsof hij... en hij.... Ze heeft geen slipje aan. In twee passen is hij bij haar, tilt de jurk iets omhoog en drukt zijn pik tegen haar aan en, in een vloeiende beweging, erin, ze kreunt, natuurlijk. En meestal kwam hij daarna vrij snel
| |
| |
klaar, liep naar de keuken om zich te wassen en ging door met zijn werk - met liefde had dat allemaal niets te maken.
In de week voor het congres stond hij elke ochtend voor de spiegel en zei hij een paar keer hardop ‘Godverdomme’. Als wilde hij kijken of hij met zijn ontdekking Gods toorn had opgewekt. Maar niets gebeurde. Hij zag er niet van het ene op het andere moment uit als Joseph Merrick: zijn gezicht versteende niet, er waren geen tekenen van loslatende huid, of van de bekende brandplekken - zelfs geen kleine zenuwtic liet zich bespeuren (bekend was de afwijking die eerst zichtbaar werd in de vorm van een kleine persistente trilling van het rechterooglid en die langzaam overging in periodieke blindheid en angstaanvallen: het syndroom van Beenderhaven).
Het systeem was blijkbaar akelig stabiel.
Zijn vader vertelde hij maar niet dat hij een week op reis zou zijn. Zoals zijn vader ook niet van zijn ontdekking wist, of van zijn Poolse AIO met de kruisen. In plaats daarvan belde hij de avond voor zijn vertrek op en vroeg wat de prijzen deden.
Het congres over het human genome kwam op een uitgelezen moment. Ook al was hij daar strikt genomen een beetje een vreemde eend in de bijt. Zijn publicatie in Science was twee maanden tevoren verschenen en had tot een verhit debat geleid. Geen tijdschrift kon hij opslaan of hij zag ergens die cijfers staan: 56714.
Zijn collega's konden niet wachten om het labyrint te komen bekijken, en vooral: de muis. Om van de journalisten nog maar te zwijgen.
En de onderzoeksresultaten?
Die hield hij zo lang mogelijk voor zich. Vooralsnog volstond de omschrijving van het experiment. Dát hij zijn ontdekking had gedaan, en hoe hij vervolgens de muis had gemanipuleerd, het doolhof had ontworpen. Hij omschreef het met weglating van enkele cruciale details, zodat niemand het zou kunnen nadoen. Op het congres zou hij vertellen hoe de vork precies in de steel zat.
Het ging eigenlijk nog gemakkelijk in de vrachtauto. In vier grote kisten paste het, en dan waren er natuurlijk nog de twee speciale koffers voor de muizen. Als voorwaarde had hij gesteld dat hij in de laadruimte mee mocht. Zijn AIO zou hij aan de kade treffen.
Stiekem hoopte hij dat ze de bidprentjes mee zou nemen. Haar kamertje hing er vol mee. Onmogelijk die niet te zien. Eén keer was hij er geweest, op
| |
| |
een dag ergens in de zomer, toen hij een preparaat moest ophalen en hij haar blote voeten had gezien, hij, de zwartgallige bejaarde geilaard.
Had u dit kunnen doen als u veertig jaar jonger was geweest?
Na drie keer had hij het antwoord precies. Hij liet dan een korte stilte vallen en zei vervolgens met overdreven nadruk op de eerste lettergreep: ‘Kaas rijpt, mensen slijten. Dat is als je geluk hebt. En zelfs dan is het nog maar net hoe je het bekijkt.’
(...)
Op de boeg van het schip las hij de enorme witte letters: ‘Majestic’.
Cruiseschepen hadden altijd dit soort namen, namen pompeus als hun omvang, en even uitdagend ook, al vermoedde hij slechts vagelijk voor wie dat bedoeld was.
Daar had hij nog nooit van gehoord: een congres op een cruiseschip. Wat had dat nou voor zin? Hoeveel mensen zouden er komen?
De wetenschappers, zijn peers, zouden bij elkaar toch al gauw een paar honderd belopen. Vijfhonderd misschien wel, zevenhonderd. Zijn artikel had aardig wat stof doen opwaaien. Journalisten zouden er zijn - onderzoeksjournalisten -, hij zou aangeklampt worden, handen schudden, grapjes aanhoren.
‘May I please ask Doctor Korzac to step forward.’
Ze hielden zich eigenlijk wonderwel, de muizen, tussen het moment dat hij ze thuis de donkere koffers inloodste en nu, hier, in de zaal waar hij vanavond de presentatie zal houden, als hij de laatste hand aan het labyrint legt. Het laatste stuk perspex lijmt hij op zijn plaats. Even aandrukken. Niet te snel loslaten nu, dat zou alles kunnen bederven.
Hij koppelt de stofzuigerslang - als iets voldeed was het nooit te min - met het ene uiteinde aan de koffer, en de andere schroeft hij in de uitsparing die hij in het labyrint heeft aangebracht. Vervolgens legt hij wat eten in een van de gemeenschappelijke ruimtes en trekt het schot achter de uitsparing omhoog.
Nadat hij zich ervan heeft vergewist dat alle tachtig muizen zich in het complex bevinden, en hij 56714 tevreden in een hoekje op een stuk appel ziet knagen, laat hij het schot weer neer, ontkoppelt de slang en dekt het geheel af met een zwart stuk linnen dat hij voor de gelegenheid bij het Turkse naaiatelier boven de Blokker voor een tientje heeft laten maken.
Hoe de ene te herkennen?
Een tip van de sluier wilde hij wel oplichten. De methodiek. Dat je hersenactiviteit kon monitoren met behulp van draadloze sensoren die rechtstreeks
| |
| |
signalen doorgaven aan de computer. Met voor elke muis een andere frequentie. Zo had je de mogelijkheid de verwerking van externe prikkels direct te meten en te vergelijken.
In zijn presentatie zou hij het daarover hebben. En over het experiment met de muziek. Hoe de muizen daarop reageerden? Nee, over de resultaten zou hij nu nog niets zeggen. Dat bewaarde hij voor het congres. Maar dat het de Mattheus moest worden stond voor hem gelijk al vast. Hij had getwijfeld tussen het openingskoor en ‘Erbarme dich’, maar koos uiteindelijk voor ‘Aus liebe’, in de uitvoering van het Concertgebouworkest onder Harnoncourt, met Arleen Auger als sopraan. Eerst had hij het muziekstuk vijf dagen lang om 19.00 precies laten horen, en vervolgens een mechanisme ingebouwd waardoor de muizen, indien ze langer dan drie seconden voor een klapdeurtje ergens in een uithoek van zijn complex bleven stilstaan, de muziek zelf konden oproepen. De afstelling luisterde nog heel precies. Dat had met gewicht te maken. De muizen wogen tussen de twintig en de vijfentwintig gram, en 56714 zat daar ergens keurig tussenin.
Er was nog drie uur te doden voor zijn presentatie. Hij kon rustig aan dek gaan wandelen, even zijn hut opzoeken
Waarom had hij het zo koud? Hij keek naar zijn Poolse AIO, die met haar rug naar hem toestond en voor de zoveelste keer het zwarte doek rechter trok. Kon hij voor één keer zijn verbeelding gehoorzamen?
Dat iemand zou kunnen verlangen naar zijn gerimpelde lichaam, naar de ouderdomsvlekken en de verkalkte nagels die als splinters uit zijn huid staken, kon hij zich niet voorstellen. Toch dwong zijn systeem hem onophoudelijk in de richting van de andere sekse.
Soms vermaakte hij zich met de gedachte dat hijzelf een genetische afwijking had, of beter, was, zo hard als hij op zijn leeftijd nog werd. Was dat de bedoeling?
En als ze wel iets van hem wilde, waarom dan? Wat was hij voor haar? De komeet die op haar weg kwam? Waarom liet hij zichzelf toe te denken dat ze iets van hem zou willen?
Niets voelde hij, of bijna niets. De huilbuien die hij sinds twintig jaar had en voor de buitenwereld verborgen hield - wie zou er ook maar een vermoeden van kunnen hebben -, beschouwde hij als autonome reflexen: druk en tegendruk, spanning en ontspanning - zoals met zijn erecties zo ongeveer. En als zijn huilbuien al iets uitdrukten, was dat het verlies van gevoel, de herinnering aan gevoel. Naarmate hij ouder werd, kwam het hem in toenemende mate voor
| |
| |
alsof hij vanachter een scherm naar de wereld keek. Maar het verlángen naar gevoel had hem ergerlijk genoeg nooit verlaten. Zou dat ook op een gen zitten, die specifieke kwelling? Sinds die eerste huilbuien begreep hij zijn vader in ieder geval stukken beter (het was ook uit die tijd dat de gewoonte stamde om zijn vader 's avonds te bellen en te vragen wat de prijzen deden).
Op een dag, vlak voor hij af zou reizen naar het congres, droomde hij dat hij zich op zijn Poolse AIO wierp en zijn duimen in haar buik drukte, met zoveel kracht dat de huid week. Ze kreunde, en voor het eerst in een eeuwigheid voelde hij iets van, ja van wat? Liefde?
Hij schrok wakker uit de droom en merkte dat hij een erectie had. Die dag schoot het werk verder niet op.
In de presentatieruimte zou niemand kunnen komen. Dat was afgesproken. Zorgen hoefde hij zich geenszins te maken.
‘May I please ask Doctor Korzac to step forward.’
Hij wierp nog een laatste blik richting het toegedekte labyrint en trok de deur achter zich dicht. Probeerde nog een keer of hij de deur zo open kon duwen, en toen dat niet lukte gebaarde hij zijn Poolse AIO dat ze hem moest volgen.
Hij stak zijn hand uit.
‘Kom.’
Ze hadden hun hutten niet teruggevonden. Er waren zoveel dekken, gangen, hutten met eendere nummers, hutten zonder nummers. En overal kwamen ze ook wenteltrappen tegen, die in onzichtbare hoogtes verdwenen. Niemand was er te zien. Ze liepen steeds verder over het tapijt dat alle geluid smoorde, alleen de brom van de motor was er nog. Op welke verdieping zaten ze nu eigenlijk?
Haar hand hield hij angstvallig vast.
Op zijn leeftijd had je al vorige levens. Dat wilde hij vertellen. Dat hij meer vorige levens had dan mensen normaal gesproken toebedeeld kregen. Een kat had er zeven, de mens één, en hoe de muis er wat dat betreft voorstond, daarover had hij nooit iets gelezen.
Lachte ze?
Over zijn moeder die verdween, de vader die op het land werkte, de stilte in huis, de huilbuien. Waarom wilde hij die dingen vertellen? Wat was er aan de hand? Hij had geen idee waar hij was.
In een van zijn vorige levens - misschien had hij dan toch meer van een kat dan de anderen... Drie keer was hij getrouwd geweest en drie keer verlaten,
| |
| |
omdat hij nooit wat zei, en als hij dan iets zei was het te zwartgallig naar hun zin.
Was hij zwartgallig? Ze noemden hem gevoelloos. En wat kon hij daartegen in brengen? Dat hij het formulier voor het aanvragen van gevoel nog niet was tegengekomen? Wie moest hij daarvan de schuld geven?
Ze volgde hem omdat hij haar hand vasthield en haar meetrok, steeds sneller. Misschien dat hij wel erg veel kracht zette. De witte vingers fijngeknepen. Schreeuwen had in deze gestoffeerde onderwereld geen zin.
Cynisch én zwartgallig? De verwijten die hij kreeg. Had ze niet begrepen dat je prima cynisch kunt zijn zonder tot zwartgalligheid te vervallen? Zoals ook voor het omgekeerde gold natuurlijk, in zijn geval. Zwartgallig ok, maar cynisch? Kies maar, hoe wil je me? Ik ben plooibaar, jouw eenzame amoebe.
Was dat toch cynisme? Een zwartgallig iemand kon tenminste nog nieuwsgierig zijn, in zwartgalligheid school nog iets van verlangen. Voor de cynicus daarentegen, de man die twijfelde aan de bedoelingen van zijn medemens, was er geen hoop, omdat op het laatst zelfs zijn eigen cynisme onderwerp werd van die cynische houding, en dan restte niets dan blind geloof. Nee, gebrek aan vertrouwen in de goede afloop stond de onderzoekszin geenszins in de weg, integendeel, de zwartgallige was de ideale onderzoeker. Het was zijn zwartgalligheid die hem voortdreef - dacht hij dat werkelijk?
Zijn vrouwen waren aan hem blijven kleven als eendagsvliegjes aan de schemering. Hij had ze niet gezocht, slechts zijn driften gehoorzaamd. Was daar iets van liefde bij te pas gekomen? Hij kon het zich niet herinneren.
Dat ze naar Juliette Gréco luisterde, zijn tweede vrouw - alle dagen draaide ze dat stomme ‘Les feuilles mortes’ en zeurde ze dat ze naar Parijs wilde, en dat hij dan zei dat die Fransen nergens voor deugden, technisch niets voorstelden, en wist ze niet wat er in Algerije aan de hand was? Als ze wilde ging ze maar alleen - alsof hij zich ooit met politiek had ingelaten. Het was de rechtvaardige straf voor haar bestaan. Hij was de rechtvaardige straf voor haar bestaan. Ergens diep in haar systeem was die codeboodschap waarschijnlijk wel ontcijferd. Waarom bleef ze anders zo lang bij hem? De duisternis die ze zo binnenliet (en zoals ze daarbij kreunde).
‘Je bent de duivel.’
Waar had hij dat eerder gehoord?
‘...een hond zonder gevoel.’
Bekende beelden, op z'n minst consequent. Hij krabde even op z'n hoofd en trok haar naar zich toe.
Terwijl hij zijn Poolse AIO zo door de gangen sleurde, dacht hij een kort mo- | |
| |
ment aan zijn vader, hoe die nu achter de telefoon zat, wachtend tot zijn zoon hem zou vragen wat de prijzen deden.
Hoe de ene te herkennen? Was er sprake van... afwijkend gedrag?
De elektronische zendertjes gaven signalen af die door het computerprogramma vertaald werden in een continu bewegend kleurenpatroon. Het deed hem denken aan die kijkertjes die in de jaren zeventig zo populair waren - caleidoscopen. Uren kon hij naar dat scherm turen, naar het verspringen van de kleuren, tot elke gedachte verdwenen was.
‘Als u dat meditatie wenst te noemen.’
De kleuren te kiezen was niet eenvoudig geweest. Wat was de aangewezen kleur in het geval van ‘de ene’, zoals de mensen om hem heen 56714 bleven noemen? Uiteindelijk besloot hij het getal zelf het werk te laten doen. De vijf cijfers van ‘56714’ frommelde hij in de RGB specificaties - R: 56, G: 7, B: 14 - en zo ontdekte hij tot zijn stomme verbazing dat hij exact de kleur van de visseningewanden had ingetoetst. Aangezien de waarde van elke afzonderlijke R, G en B tussen de 0 en de 250 moest liggen had hij strikt genomen ook R 56, G 71 en B 4 kunnen doen, maar dat was een ondraaglijk groen, de kleur van linoleum in verzorgingshuizen, om van het laffe R 5, G 67 en B 14 maar niet te spreken.
‘Of vindt u dat niet interessant misschien?’
Het kwam hem voor dat de gangen steeds langer werden, steeds sporadischer kwamen ze uit in een hal, waar hij vervolgens de onvermijdelijke wenteltrap aantrof, de liften die buiten dienst schenen. Hoe lang liepen ze nu al? Als hij niet beter wist zou hij nog denken dat de wanden om hen heen bewogen, dat ze steeds van positie veranderden. Onwillekeurig was hij steeds sneller gaan lopen, haar hand hield hij stevig in de zijne. Als hij maar ergens zou komen waar hij eerder was geweest, een plek die hij herkende, zodat hij een plan zou kunnen maken, richting uitstippelen. In je eentje was je hier volkomen verloren. Hij liep zo snel dat hij buiten adem raakte: zijn bloeddruk moest inmiddels angstaanjagende waarden hebben bereikt. Het gezichtsvermogen werd al minder, en hij was zo misselijk, zo draaierig.
Net toen hij dacht zijn laatste adem te hebben verloren voelde hij hoe zij hém meetrok. Een deur ging open en aan haar hand wankelde hij een stikdonkere ruimte binnen.
Dat ze konden ontsnappen, daaraan had hij wel gedacht. Het was een gedachte die je niet helemaal kon uitbannen. Het was de heilloze doodsdrift, op de keper beschouwd, in een zeer milde variant.
| |
| |
Hij dacht eraan toen ze hem uitkleedde en zachtjes achterover op haar bed duwde, en ze zijn oude pik streelde met de vrome witte hand die op andere dagen de preparaten voorbereidde. Hij kreunde en sloot zijn ogen, voelde hoe de hand een vinger werd, een zachte natte vinger, die hem naar binnen lokte in een onbegrijpelijk warme holte.
Toen hij wakker werd was het nog steeds stikdonker. Hij schrok overeind. Mijn God. Hoe laat was het? En waarvan was hij wakker geworden?
Hij noemde haar naam en reikte naar het lichtknopje dat er niet was. Naast hem was het bed leeg. In wat voor ruimte bevond hij zich?
Dat zo'n reusachtig schip zo weinig lawaai maakte. Hij liep naar de wand van de hut en legde zijn oor ertegenaan. Hij zou zweren dat de scheepsmotoren waren stilgezet. Die schroeven wogen duizenden kilo's - de Titanic, zo had hij ooit ergens gelezen, had er drie gehad, twee van 38 ton, en een kleinere van 22 ton - om die tegen de oceaan te bewegen had je reusachtige motoren nodig. Het schip woog ongetwijfeld miljoenen en miljoenen kilo's. Het kon niet anders of het schip lag stil, dobberde ergens stuurloos op zee.
‘May I please ask Doctor Korzac to step forward.’
Hij drukte op het lichtknopje van zijn horloge. Hij had nog tien minuten.
Met het hemd uit zijn broek rende hij door het schip. De gangen waren verlaten. Zijn collega's zaten natuurlijk allemaal al in de zaal. Iemand moest die mensen binnenlaten. Dat had zijn Poolse AIO gedaan. Die was in de drukte de tijd vergeten, had hem zo lang mogelijk willen laten slapen, voorgoed misschien wel - hij, de oude geile professor die haar God naar een muis had verbannen. Donkere gedachten kwamen op als je 's middags je ogen sloot.
‘Hoe is het met oom Karel?’
Naarmate hij de zaal naderde zwol het rumoer aan. Hij rende, steeds harder, terwijl de veters van zijn schoenen - die hij in de haast niet vast had gemaakt - de wonderlijkste capriolen uithaalden. Het kon het geluid zijn van een grote groep mensen, in staat van opwinding wachtend op een bijzondere gebeurtenis - zijn gebeurtenis.
Hoorde hij nou dat er geschreeuwd werd? Hij was er bijna. Passeerde mensen die hem aanstaarden, die op hun beurt langs hem heen renden. Steeds drukker werd het.
‘Mijn lezing,’ bracht hij hijgend uit terwijl hij zich tussen hen door wurmde, ‘mijn lezing, ik moet erdoor.’
Het mechanisme stelde weinig voor, de botjes waren niet veel steviger dan tandenstokers. Toen de 84 muizen werden aangeleverd had hij er gelijk eentje
| |
| |
levend opengesneden, met het zakmes dat hij nooit wegdeed, om te weten hoe dat voelde, hoe de muis voelde.
‘Je moet ergens in snijden om ervan te kunnen houden.’
‘Sorry Doctor?’
In de muis was de rode hemel en het bietenveld. Wie zou dat soort dingen begrijpen? Wie kon hij dat soort dingen zeggen? ‘Bijzonderheden’: de rode hemel in de muis. Hij was altijd al gevoelig voor kleur geweest.
Nog een gang, een bocht, nog een gang, rechtdoor nu. Daar aan het einde de hoek om. Daar moest het zijn. Zijn hart ging onbedaarlijk te keer. Voor iemand van zijn leeftijd was dit geen verstandig gedrag.
De deur naar de presentatieruimte stond open. Hij stormde naar binnen, over het middenpad richting het toneel waar hij het labyrint wist. Het zwarte doek lag op de grond. Vanuit een ooghoek zag hij zijn Poolse AIO op een stoel staan. De mensen bevonden zich sowieso in vreemde posities. Niemand zat gewoon op een stoel. Er waren er die op de grond knielden. Anderen renden heen en weer.
Hij boog zich over het complex.
‘De muizen zijn ontsnapt, Doctor.’ Iemand loopt op Korzac toe.
‘Doctor?’
Kent u het verhaal van de achteloze voet en de voorbijganger zonder gezicht, de muis die structuur verliest?
Wie vraagt dat?
Dit soort schepen had dubbele wanden. De muizen zouden daartussen terecht kunnen komen, in een niemandsland van klopsignalen, waar het licht niet reikte, zich daar ongebreideld zouden vermenigvuldigen - 10 maal per jaar 5 tot 6 jongen, reken maar uit -, afval en stof etend, staalsplinters als er niets anders voor handen was: een ongekende plaag van duistere reikwijdte.
Iemand zonder bevoegdheden, iemand van het lagere technische personeel, heeft het schot omhoog getrokken, alleen om te kijken hoe dat werkte. Was dat wat hij hoorde? Dierenbescherming? De woorden krioelden nu onbedaarlijk: piëteit... onbekende oorzaak... onverklaarbaar voorval. Mensen bogen zich over hem heen en schreeuwden door elkaar.
De antropoloog die niet beter wist zou er een religieuze ceremonie in kunnen vermoeden - zoals ze daar stonden.
Korzac hoort het wel. En ergens registreert hij ook nog wel het afgrijzen in de blikken. Dat iemand zegt dat de scheepsmotor is stilgezet, om de muizen beter te kunnen horen - ploegen worden er op dit moment samengesteld, de
| |
| |
Duitse universiteiten en de Nederlandse gaan samen, de genetici van Canada en de Verenigde Staten... een klopjacht wordt het... en of hij een signalement kan geven, van de ene.
Waren daar formulieren voor? Soort: Mus musculus domesticus.’Bijzonderheden...’
‘Doctor Korzac?’
Voor de tweede keer die dag verliest hij het bewustzijn. 56714. Het was een laatste getal, een nabeeld. Een verscheurende pijn trekt zijn borstkas samen, zijn arm, zijn tong die droog in zijn mond spartelt.
‘Dr Korzac?’
Ergens op een onmogelijke afstand ligt hij, ergens heel ver weg, op zijn rug. Zo voelt het tenminste. De ogen houdt hij dicht. Geen koude drukte hier. Het geluid kruipt terug in haar hol, de schittering van het perspex dooft. De mensen kunnen praten wat ze willen, hij hoort het toch niet. In plaats daarvan is er een zacht getrippel dat uit de donkere tunnel lijkt te komen. Kwam hij daar doorheen? Hij glimlacht als hij voelt hoe de kleine tandjes aan zijn voeten knabbelen. Natuurlijk; dit is zo... vanzelfsprekend. Kom maar, zegt hij zachtjes, kom. Dat het geluid van die voetjes zo mooi kan zijn, zo lieflijk, zo teder. Hij moet direct onder de hemel liggen - over alles ligt een warme beurse gloed. Als de ene zich tegen zijn wang aanvleit krijgt hij tranen in zijn ogen - voorzover dat in zijn toestand nog gaat tenminste - hij glimlacht door de tranen heen. Een overweldigend geluksgevoel neemt bezit van hem: zoveel liefde voelde hij niet eerder, en zoveel tranen als hij nog heeft. Hij neemt de ene in de kom van zijn hand en streelt de vacht. Waarom heb je je al die tijd verstopt? Waar Was je nou? Hou je niet van mij, mijn kleine, mijn lieve? En dan, terwijl hij voelt hoe zijn hart voorgoed openscheurt drukt hij met alle kracht die in hem is zijn duimen in de muis.
| |
| |
|
|