| |
| |
| |
~ Die ochtend in de boekhandel
Sven Vitse
‘Zullen we het oorlog noemen?’
Over Montréal van Pol Hoste
David van Reybrouck
De dagelijkse sleur van bloed en schedelboringen
Over Buigzaamheden en Monkey Business van Jan Lauwereyns
| |
| |
| |
| |
| |
Sven Vitse
‘Zullen we het oorlog noemen?’
De afdaling van een intellectueel in het reële
Pol Hoste, Montréal, Amsterdam: Prometheus, 2003
Net zoals zijn roman uit 1995 High Key onthaalt Pol Hostes recente werk Montréal de lezer in de openingspagina's op een spervuur van betekenisvolle woordspelingen. Hoewel Montréal het tweede deel is van het Carnet waarvan De Lucht naar Mirabel het eerste deel was, dringt een lezing in het licht van High Key zich op omwille van een evolutie in Hostes ‘betrokkenheid’ en engagement die uit een bespreking van beide delen van het Carnet niet zou blijken. Het vertelstandpunt van de hoogste vertelinstantie is in Montréal niet langer uitsluitend heterodiëgetisch. Het optreden van een ‘ikverteller’ geeft de roman een persoonlijke toets, en stilistisch lijkt de ironische afstandelijkheid van High Key teruggeschroefd. Deze evolutie blijkt ook uit Hostes taalspelletjes. De meest in het oog springende vondst in High Key wijst op een uiterst compacte manier op de onvermijdelijke keerzijde van de beschavingsmedaille. Wie zich met te veel enthousiasme aan het maatschappelijk systeem overlevert, zou wel eens zichzelf kunnen vastketenen in een web van sociale reproductie. In de humor klinkt een onsympathieke minachting mee. ‘How do you translate verkaveling?’ ‘Caves for the people.’ ‘They bury themselves, don't they?’ (High Key, 7).
Men zou het werk van Pol Hoste, waarin reizigers en dansers vaak centraal staan, kunnen beschouwen als een geduldige poging om de persoonlijkheid en de taal te redden van ‘de versuffende stolp die de consumptiemaatschappij in de vorm van een sociale identiteit en ideologisch taalgebruik over ons heen zet. Alleen al uit de titel blijkt dat Hoste in Montréal in de eerste plaats probeert te ontkomen aan de
| |
| |
eenzijdige maatschappelijke identiteit. Een mens wordt al te vaak verteld, en als zijn meest gebruikte woorden hem door copywriters al niet in de mond gelegd worden, dan worden ze door deze functionarissen wel als commerciële slagzinnen gerecycleerd. De verteller van Montréal daarentegen begeeft zich op weg naar het gebied waar het leven en de taal zich naar verluidt geen enkel pak laten aanmeten. Dat gebied ligt niet in Canada, maar in onszelf, of in het theoretische moeras waarin een auteur als Hoste kan vissen. Montréal, of ‘(m)on réel, my realm’ (Montréal, 8).
Het reële is volgens de psychoanalyse van Lacan het rijk dat zich niet in kaart laat brengen; het is het punt van de menselijke aandrift dat zich nooit laat beschrijven en dat misschien ook niet bestaat. De tocht die het allegorische reizigerskoppel Traveller (een vrouw) en Passant (een man) maakt in het reële, wordt nadrukkelijk voorgesteld als een cruise op een bootje van papier. ‘Encre. Ik gooi het anker los, inkt valt op het blad. We zijn vertrokken’ (Montréal, 7). Handig inspelend op de klank-associatie tussen encre en anker suggereert Hoste een dubbelzinnig verband tussen het schrijven en het uitgooien of ophalen van een anker. Met deze unrespectable pun waagt de auteur zich onverschrokken in het spiegelpaleis van postmoderne theoretici als Gilles Deleuze en Félix Guattari. Deze respectabele denkers vatten de ‘identiteit’ op als een eindeloze afwisseling tussen periodes waarin de persoonlijkheid even voor anker gaat, even stabiel blijft, en momenten waarop het anker wordt opgehaald en de persoonlijkheid zich kan ‘transformeren’. In haar meest kosmische gedaante is deze theorie dubieus en uiterst utopisch, maar om het schrijfproces van een auteur als Hoste te begrijpen komt ze goed van pas.
Elke druppel inkt die valt, is als een anker dat wordt uitgegooid. Dat geldt voor elke vorm van taalgebruik. Zodra je spreekt, geef je een deel van jezelf prijs aan de toehoorder. Op basis van de sociale achtergrond kan men het taalgebruik van de meeste personen voorspellen. Indien het taalgebruik niet overeenkomt met het verwachte taalgebruik, beschouwt de maatschappij de spreker automatisch als verdacht. Dat is de verklaring die de stelende schrijfster in High Key geeft voor haar arrestatie. ‘Was het niet voldoende dat we ons niet hielden aan de normeringen en het taalgebruik van onze ouders, onze familie, onze afkomst?’ (High Key, 103), vraagt ze zich luidop af. Het sociale zelfbewustzijn van deze schrijfster zet haar ertoe aan van haar geërfde levensstijl niets te laten merken, om niet onmiddellijk als lid van de arbeidersklasse herkend en (verticaal) geklasseerd te worden. ‘Mijn sociale afkomst maakte dat ik wachtte, nadacht en zweeg. (...) Ik hield mezelf geheim’ (102-103). Wie wel wenst te spreken, zo suggereert Hoste, probeert het best een stortvloed van verhalen, anekdotes en uitweidingen te produceren die zo ongesystematiseerd en breed uitgezaaid is dat het onmogelijk wordt om definitief en ondubbelzinnig de (sociale) positie van de spreker te bepalen. Zo kan ook het motto dat de zus van de schrijfster in High Key
| |
| |
huldigt, ruimer geïnterpreteerd worden. ‘Ik praat graag over alles tegelijk. Niet omdat ik twijfel aan wat ik wil, maar het houdt me op een afstand van mezelf’ (174).
Door zich niet te beperken tot een discours dat door sociale druk en/of gewenning in de maatschappelijke of ‘psychologische’ identiteit is geankerd, kan een spreker vermijden om voor eens en voor altijd samen te vallen met het beeld en de sociale positie die hem van oudsher worden aangeboden of opgedrongen. Zolang men op die waakzame en zelfbewuste manier blijft spreken of schrijven, kan men het anker gelicht houden en vermijden dat men wordt opgenomen in een systeem waartoe men liever niet wil behoren. In High Key expliciteert Hoste zijn werkwijze en legt hij de constructie van zijn roman bloot door aan te geven dat de tekst uit verhalen en anekdotes is opgebouwd. Het begin van het ‘eerste verhaal’ duidt de auteur nog vrij onopvallend aan, maar daarna volgt een duidelijke nummering van de verhalen tot het ‘vijfendertigste verhaal’. Bovendien wijst Hoste aan de hand van expliciete metafictionele uitspraken op de nooit terugtredende aanwezigheid van de controlerende auteur in de ogenschijnlijk chaotische poel van vertellingen. Doordat de opgedrongen romanconventies de auteur en zijn taalgebruik in een reproduceerbaar stramien trachten vast te zetten, kan de kritische auteur het zich niet permitteren om deze onderdrukkende vorm slaafs te volgen. De verteller van High Key voegt personages bij elkaar, de Arabier en de schrijfster, die volgens het ‘realistische’ verhaal niet samen optreden, noch dezelfde taal spreken. ‘En overigens, waar bevindt hij zich ineens, dat zijn repliek zomaar inhaakt op die van de schrijfster? Zelfs in het theater is dit onmogelijk: personages terzelfdertijd op twee verschillende plaatsen’ (50).
In Montréal ontbreken dergelijke metafictionele wenken en toelichtingen over de constructie van de tekst grotendeels, en het is wellicht hieraan te wijten dat de leeservaring in dit geval minder gestructureerd en minder gestuurd overkomt. Indien Hoste de trossen werkelijk resoluut wil losgooien, dan doet hij er inderdaad goed aan om zijn ijverige lezers niet al te veel hulpmiddelen in handen te geven waarmee het anker opnieuw kan worden uitgeworpen. In een landschap waarin normoverschrijding in een mum van tijd tot de nieuwe norm, tot een nieuw paradigma wordt verheven, is het zaak om de literaire vorm niet door de beschrijving daarvan te laten inhalen. Pol Hoste beseft als politiek bewust auteur al te goed dat een beschreven en in kaart gebracht gebied een veroverd en toegeëigend wingebied is. De geografische illustraties en metaforen eigen aan het reisverhaal spelen hier de auteur in de kaart. Een Fransman nam in de zestiende eeuw het gebied van Montréal ‘in bezit door het op te meten, in kaart te brengen en de documenten te laten vervaardigen die bevestigden dat dit deel van de wereld voortaan onder het gezag van de Franse koning en de katholieke kerk ressorteerde’ (Montréal, 202-203).
Men kan deze observatie bezwaarlijk een intellectueel hoogstandje noemen. Dit doet echter niets af aan haar accuratesse en relevantie. Het lijkt er zelfs op dat Hoste
| |
| |
bewust het bevreemdende effect heeft nagejaagd dat ontstaat wanneer de lezer onverwacht wordt geconfronteerd met een platitude die naderhand een pijnlijke realiteit blijkt te verwoorden. Indien de lezer geneigd is hier en daar een belegen redenering op hoongelach te onthalen, wijst deze reactie misschien op een doorgedreven intellectuele distantie, die de dagelijkse ellende van vele mensen tot een irrelevante gemeenplaats reduceert. Deze ‘terugkeer van het clichématige’ slaat een opmerkelijke kloof tussen Montréal en het afstandelijkere High Key. Nochtans lijkt de verteller van Montréal niet echt onder de indruk van de slagkracht van zijn inspanningen om vormelijk experiment en maatschappijkritiek te laten versmelten. Vergeefs tracht hij zichzelf oneindig op te splitsen en zo als een immanente structuur in zijn encyclopedisch uitgezaaid netwerk van vertellingen en kritische stemmen op te gaan. ‘Ik verspreidde wat ik wist in alle richtingen, zoals in de Petit Larousse stond aangegeven, maar ik moest terug’ (147). De zelfbewuste auteur wil zijn werk niet naïef buiten het bereik van het systeem plaatsen. Door de ‘normale’ vorm compleet te negeren plaatst het literaire werk immers onvermijdelijk dat systeem buiten schot. Hoste gaat met zijn uitzaaiing van stemmen en opmerkingen niet zo ver dat de tekst onbegrijpelijk wordt en daardoor aan zeggingskracht inboet. Bovendien lijkt de ironische afstandelijkheid die High Key bij momenten teistert in Montréal wat naar de achtergrond gedreven (ondanks de ironische (zelf)opvoering van de literaire figuur Pol Hoste, de verteller van dit boek (16-20, 103-104) en de ambigue houding ten opzichte van het socialisme). Enerzijds betekent dit dat de gebruikte ironie niet langer de geïroniseerde situaties ongemoeid kan laten. Zo
stelde Hoste in High Key het migrantenprobleem nog voor als een vrij onschuldige communicatiestoornis, waardoor de sociaal-economische grondslag ervan wat naar de achtergrond verdween. Anderzijds moet de lezer aanvaarden dat in Montréal het metafictionele bewustzijn minder nadrukkelijk aanwezig is en dat een groter aantal ‘linkse clichés’ de revue passeert. Montréal lijkt paradoxaal genoeg des te dubbelzinniger te worden naarmate de chargerende politieke uitspraken ongenuanceerder en de retrospectieve mijmeringen persoonlijker worden. De steeds aanwezige ironie in High Key daarentegen suggereert een veel duidelijker stellingname in het voordeel van een postmodern defaitisme.
Een van de centrale stellingen waarrond beide romans cirkelen is de vooropgestelde verwantschap tussen ons op consumptie en expansie gerichte economische systeem en de huidige staat van permanente oorlogsvoering. In Montréal confronteert Hoste zijn lezers met deze kwestie op een behoorlijk directe en misschien wat drammerige manier. ‘De eenvoud van de wereld verwondert mij. Men koopt en verkoopt. Wapentuig, islamitisch fundamentalisme, gevechtshelikopters, joods fanatisme. Een meisje uit Moldavië voor 400 euro’ (212). De eenvoud van de wereld zal nogal wat lezers van deze passage wellicht verwonderen, en onvermijdelijk dringt de vraag zich op of de auteur de zaken niet te
| |
| |
simplistisch voorstelt. Hoste doet er nog enkele schepjes bovenop door op dezelfde pagina te verwijzen naar Willy Claes, ‘the Belgian secretary general of NATO', de politicus die het symbool werd voor de corruptie binnen de politieke machtsbastions. Bovendien provoceert hij door de symbolisch geladen sluiting van de vestiging van Renault in Vilvoorde in verband te brengen met nazi-retoriek. ‘Renault? Er hab's nicht gewusst’. Nog op dezelfde pagina voert de auteur zijn personages Traveller en Passant (als Paul aangesproken, een alter ego van Pol Hoste, zowel de auteur als de verteller, zodat de verschillende vertelinstanties dooreen gehaald worden) op in een snobistisch societygesprek: ‘Have snother oyster’, suggereert de gastheer. Dat soort gesprekken wordt nadrukkelijk als onderhuidse oorlogsvoering getypeerd. De sporadisch opduikende gespreksfragmenten worden immers geregeld onderbroken door een hardnekkig refrein. ‘Zullen we het maar oorlog noemen?’ (212), klinkt het enigszins bitter.
De ballade van permanente oorlogsvoering overstemt het volledige laatste hoofdstuk van de roman (207-267), een breed uitgezaaide en pijnlijke coda overheerst door lichtzinnige stemmen uit de elitaire culturele milieus. Dit hoofdstuk heeft dan ook de toepasselijke titel ‘Picturesque views’. Het biedt een staalkaart van afgelikte en glorierijke uitzichten waarachter niets dan het notoire duo oorlog en consumptie schuilgaat. De lezer wordt uitgenodigd op een private voorstelling, een blik op het reële waarin slechts een dappere enkeling wordt ingewijd. ‘Vanuit een boek biedt dit bouwwerk slechts plaats aan een enkele toeschouwer. Montréal aan een en-kele lezer’ (207). De wereld van het theater, in High Key nog bezocht als toevluchtsoord, lijkt in Montréal ontmaskerd te worden als broedplaats voor illusies en niet ingeloste beloften, ‘de scènes, de projectiewanden, de trompe-l'oeils, de doorkijkspiegels’. In dit vrolijke prentenboek brengen de curatoren van onze beschaving alle culturele uitingen op dezelfde noemer, ‘oorlog, oproer, kermis, feest’. Alles ontbonden in de priemfactoren van de culturele elite: schoonheid en vormelijke perfectie. Dit is de vorm van ‘de westerse beschaving zoals we ervan genieten als ze de vorm aanneemt van een differentiaalvergelijking, een Scotch van het vat, of een vers van Rilke’ (207). Het is de artistieke variant van het corporatistische model, dat banale volkscultuur tot kunst verheft en ‘sociale ongelijkheid’ aanvaardt als een gewaardeerd deel van de compositie - ‘een moeilijke passage in Paganini, denk ik’ (208).
Het beeld van daklozen in Washington brengt de verteller een sentimentele tegenstem in herinnering die de ‘geachte heer Hoste’ een gebrek aan voeling met de realiteit verwijt. ‘Of ontgaat u alles? Inlevingsvermogen, begrip. Laat de rest toch voor wat het is’ (210). Temidden van alle spitsvondige retoriek en artistieke distantie klinkt dit pleidooi bijna sympathiek. Voor de verteller is het in ieder geval de aanzet om de wereld, net als het kunstwerk, niet als een harmonieus geheel maar als een strijdperk te beschouwen. ‘Zullen we het oorlog noemen?’ (210), vraagt hij zich voor het
| |
| |
eerst af. Niet alleen voeren staten (of ruimer: samenlevingsmodellen) onderling oorlog, ook binnen de afzonderlijke staten blijft een complexe strijd aan de gang tussen bezitters en uitgeslotenen van economisch en cultureel kapitaal. Deze ‘moeilijke passage’ uit de burgerlijke democratie blijkt nauwelijks te verschillen van die in het fascistische ‘kunstwerk’. Met zijn verwijzing naar Paganini suggereert Hoste dat onrechtvaardige sociale en culturele verhoudingen in de metafoor van de maatschappij als kunstwerk, als noodwendigheden worden voorgesteld. De dissonanten en de wringende kleuren maken immers integraal deel uit van het kunstwerk. Hoewel de esthetisering van de politiek met het corporatisme geassocieerd wordt, blijkt het kapitalistische reserveleger aan werklozen en bedelaars zich slechts van de zondebok uit het fascisme te onderscheiden door de samenstelling van de verf waarmee het op het doek is aangebracht.
Het onophoudelijke gladiatorengevecht tussen werklozen en werknemers zorgt er echter voor dat de burgerlijke democratie geen brutale ‘sanering’ van de bevolking nodig heeft om een reserve in stand te houden. Bovendien passen aard en omvang van het reserveleger (werklozen, migranten, werkonbekwamen, enzovoorts) zich spontaan aan maatschappelijke evoluties aan. Er is geen fascisme nodig om een deel van de bevolking uit te sluiten. ‘Waar het fascisme in Europa ondanks twee wereldoorlogen niet in geslaagd is, wordt hier op volledig democratische wijze gerealiseerd’ (210). Door zich de moeite van de nuance te besparen lijkt Hoste aan te geven dat het verschil tussen fascisme en kapitalisme in grote mate theoretisch is, en dat de aandacht misschien beter gericht wordt op de realiteit. Het burgerlijke wettelijke kader kent immers gelijke rechten toe aan alle burgers, om het even welke sociale positie zij innemen. Het feitelijke uitsluitingsmechanisme wordt de jure miskend en hoeft dan ook niet hardhandig te worden afgedwongen. Niettemin bewaart de kritische auteur tegenover dit soort redeneringen het best een gezonde afstand. Het is immers misschien zo dat het verschil tussen fascisme en burgerlijke democratie louter theoretisch is, maar misschien is het ook zo dat de overeenkomsten tussen beide systemen veeleer theoretisch zijn. Hoste lijkt de intellectueel hoe dan ook te vragen de aandacht wat meer te richten op de dagelijkse realiteit van ‘gewone’ mensen.
Terwijl in Washington het zorgeloze gesprekje voortkabbelt, tracht de verteller hier en daar een anker uit te gooien in de richting van de sociale realiteit. Historische intermezzo's over de zestiende-eeuwse ontdekkingsreiziger/kolonisator Cartier en herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog verrijken de eentonige melodie zo tot een polyfoon complex. ‘Zelf hou ik het bij vocale polyfonie uit de Nederlanden’ (213). In High Key verwerkte Hoste de noodzaak aan meer ‘vocale polyfonie’ (meer en opener communicatie) op ironische wijze in een vreemde monoloog van de schrijfster over haar opstandige jeugd. Als scholier weigerde ze de aangeleerde natuurwetten te accepteren, maar haar eigen bijdragen aan een minder kortzichtige fysica werden stee- | |
| |
vast op pedagogische repressie onthaald. Het eenrichtingsverkeer in het onderwijs en het blinde vooruitgangsgeloof in het wetenschappelijk onderzoek stemmen haar dan ook apocalyptisch. ‘Straks brengt men opnieuw ergens een atoombom tot ontploffing omdat men heeft afgeleerd een gesprek te voeren en iets te weten te komen’ (High Key, 156). Het enigszins ridicule toontje waarop de auteur dit personage aan het woord laat, ontneemt haar stelling echter nogal wat van de legitimiteit die haar toekomt. Waar in dit fragment de voorkeur voor radicale dialoog nog het overwicht lijkt te krijgen, daar is de occasionele ironie of dubbelzinnigheid in Montréal van een andere orde. Een herinnering aan een bezoek aan een Oost-Duits kapperssalon in 1965 (93-100) doet de verteller twijfelen over de voordelen van politieke dialoog en monoloog, van een meer- en een eenpartijenstelsel. Wie door de vonk van het communisme is getroffen, wil wel eens zijn neus ophalen voor het naïeve westerse vertrouwen in de democratische overlegcultuur. Hoewel de verteller begrijpt ‘hoe economische belangen een democratische samenleving
bepalen’ (233), en ondanks het besef (in High Key) dat ‘de democratie, het parlement en de instellingen van de staat (...) geen van alle democratisch functioneren’ (179), hebben de opvoeding in een westers land en de ervaringen met communistische landen en partijen een utopisch verlangen naar een reële democratie achtergelaten. De verwijzing naar Lyotards pleidooi voor de cultivering van les différends blijft dan ook dubbelzinnig. ‘Natuurlijk zijn er altijd die het moeilijk hebben met zichzelf en het veel liever bij systematische meningsverschillen willen houden. Kunnen die niet beter zo snel mogelijk aan den lijve ondervinden wat honger, ontbering en sociaal onrecht betekenen?’ (Montréal, 99), zo luidt de cruciale vraag. Met andere woorden: is het vertrouwen in het overlegmodel geen vrijgeleide voor een de facto dictatuur van een productie- en consumptiesysteem dat uiteindelijk slechts in één richting met de bevolking communiceert en via opdringerige media en formats de respons van dat publiek conditioneert? De romans van Hoste puilen uit van harde anekdotes die deze paranoïde visie lijken te bevestigen.
Hiermee lijkt de auteur zich in te schrijven in de postmoderne traditie van ‘paranoïde’ romans. In de Amerikaanse literatuurstudie wordt Thomas Pynchon vaak als de initiator van deze traditie beschouwd, omdat romans als The Crying of Lot 49 en Gravity's Rainbow zowel thematisch als vormelijk, aan de hand van uitgezaaide kernbeelden of chiffres, een samenhang suggereren die te complex en raadselachtig is om te rationaliseren. Met de woordspeling Montréal-mon réel introduceert Hoste een chiffre dat, dankzij de verwijzing naar Lacans reële orde, er in slaagt vorm en inhoud van de roman te doen samensmelten. Enerzijds ontpopt de stad Montréal zich (in het ‘verhaal’) tot de reisbestemming die nooit écht bereikt wordt, die altijd net gemist wordt. ‘Wordt het stilaan geen tijd voor Montréal?’ (159), vraagt een stem die genoeg heeft van de eindeloze zijstapjes naar andere steden. Uiteindelijk aangekomen in Montréal blijken de reizi- | |
| |
gers bovendien geen idee te hebben van plaats en richting. ‘Pourriez-vous nous dire, mademoiselle, s'il vous plaît, où nous nous trouvons exactement?’ zo luidt de slotsom van de roman. Anderzijds ondersteunt de betekenis van de woordspeling Montréal-mon réel het vormelijke principe van dechiffrering. Het reële is immers de vermoede contradictie of fout in het systeem die men nooit precies kan vatten en die daardoor voeding geeft aan paranoia. Onder invloed van het werk van Marcuse en Baudrillard thematiseren vele schrijvers deze paranoia als een gevoel van totale conditionering door indoctrinerende media, zoals film en televisie, waarachter een internationaal vertakt ideologisch monster schuil zou gaan. In Montréal heeft de verteller het over een
Cambodjaanse schrijfster die zich tegenover de internationale media slechts kan uitdrukken aan de hand van het beperkte arsenaal aan uitspraken dat de Amerikaanse media-industrie haar aanreikt. ‘Haar antwoorden bestaan uit replieken die ze heeft gehoord in Amerikaanse speelfilms. Ander Engels kent ze niet’ (240). Tracht maar eens een vredesboodschap uit te dragen in de woorden van John Wayne en Chariton Heston, voor je het weet ben je erelid van de NRA. In High Key stelt de schrijfster zich ernstige vragen over de mogelijkheid om als taalgebruiker te ontsnappen aan de clichés en staande uitdrukkingen die de taal ons opdringt. ‘Ik heb het niet enkel over de woorden maar ook over de structuur van de zinnen en de tekst, de aanvaarde formuleringen die de vragen weigert’ (High Key, 128).
Postmoderne theoretici zijn het erover eens dat de taal een historisch evoluerend reservoir van reproduceerbare uitspraken en terminologie is, dat beperkingen oplegt aan het taalgebruik en de productie van betekenis. Nochtans (en helaas) staan zij niet zelden weigerachtig tegenover de vraag waarom dat zo is en waarom dit besef eigen lijkt aan de periode na de Tweede Wereldoorlog. De problematische verhouding met het marxisme is aan deze weigering niet vreemd. Lyotard geeft in zijn boek L'Enthousiasme expliciet aan dat de grootste bedreiging voor de radicale dialoog te verwachten is van ‘ce sujet imposteur (...) qui s'appelle (...) le capital, en particulier quand il s'empare des phrases elles-mêmes pour les mercantiliser’ (100). Indien elke deelnemer aan een discussie geconditioneerd is door dezelfde set van gecommercialiseerde en direct controleerbare formuleringen, wordt het wel erg moeilijk ‘de discerner, de respecter et de faire respecter les différends’ (101). Hoste geeft in High Key aan dat de toe-eigening van de taal door commerciële instellingen resulteert in een zorgwekkende afname van de taalproductiviteit. ‘Op dit ogenblik is de taalproduktie in vergelijking met de staalproduktie (één lettertje verschil maar!) vrijwel verwaarloosbaar’ (126).
Samen met de reële taalproductie is ook de reële communicatie teloorgegaan. Het taalgebruik leent zich nog slechts voor sociale controle nu elke communicatie als een eenzijdig bericht of zelfs een ongemotiveerd bevel wordt beschouwd. Marcuse toont in zijn ideologiekritiek overtuigend aan dat in onze maatschappij het taalgebruik geen communicatief doel nastreeft,
| |
| |
maar enkel nog de regulering van het gedrag van de toegesprokene op het oog heeft. In One-Dimensional Man schrijft hij: ‘Propositions assume the form of suggestive commands - they are evocative rather than demonstrative’ (91). De taal verengt tot hypnotiserende formules, woorden nivelleren tot eendimensionale functies, waardoor het taalgebruik los komt te staan van concepten en de betekenis van de uitspraken niet langer ter discussie kan gesteld worden. ‘The former [het concept] has no other content than that designated by the word in the publicized and standardized usage, and the word is expected to have no other response than the publicized and standardized behaviour (reaction)’ (87). In poststructuralistische termen spreekt men over het verlies van de referentiële band tussen de taal en de werkelijkheid, tussen signifiant en signifié, aangezien de taal wordt beschouwd als een symbolisch netwerk waarin betekenaars enkel naar andere betekenaars verwijzen op basis van puur formele verschillen en overeenkomsten. ‘De taal verhoudt zich niet tot de werkelijkheid maar tot zichzelf’ (127), klinkt het in High Key.
Pol Hoste lijkt zich in High Key nog voorzichtig te scharen achter de poststructuralistische idee dat de realiteit en de geschiedenis op zich onkenbaar zijn, omdat deze enkel aan de hand van een symbolisch medium, de taal, te benaderen zijn. Immers, ‘de structuur van de elementen verschilt grondig van de syntaxis van de taal waarmee ze wordt beschreven’ (211). De structuur van High Key suggereert bovendien dat een mens slechts betekenis krijgt voor zichzelf en voor anderen in de vorm van verhalen, monologen of anekdotes. ‘Waarom zou men naar iemand luisteren als hij geen verhaal te vertellen heeft, zelfs geen anekdote’ (150). In High Key slaagt de auteur erin deze abstracte theoretische overwegingen met een sprankelende ironie aan én meteen ook uit te kleden, enerzijds te illustreren en anderzijds te relativeren. Aangezien de ruimtelijke omgeving zich lijkt aan te dienen als een dynamisch tekensysteem, een complexe interactie tussen betekenaars, kan men ‘een plattegrond’ van een stad beschouwen ‘als een geschreven tekst’ (9). De mens kan dit dynamische systeem dan ook beïnvloeden door ‘leestekens in het stadsbeeld aan te brengen’ (9). De spreker vraagt zich daarop af waarom nooit iemand enkele vraagtekens in of bij het stadsbeeld heeft geplaatst. Terwijl in High Key dergelijke vraagtekens en spitsvondigheden de aandacht wel eens afleiden van Hostes sociale bekommernissen, lijken de vragen in Montréal voor een deel ontdaan van hun intellectuele springerigheid. De stad als zelforganiserend en contingent tekensysteem wordt in deze roman opgevoerd als een dwingende instantie waarin de taal alleen orders uitdeelt. In Montréal treedt een man op die niet langer in staat is om willekeurige talige verschijnselen, boodschappen of opschriften, te onderscheiden van het
spervuur, van commando's, suggesties en loze beloften dat het dagelijkse leven in onze maatschappij zo jachtig en slaafs maakt. ‘Hij las ze [allerlei geschreven berichten] met ongewone aandacht, alsof het brieven waren die persoonlijk aan hem
| |
| |
waren gericht en hem op de meest onverwachte momenten meedeelden wat hem te doen stond’ (164). Het leven van de man, een hedendaagse elkerlyck, wordt volledig beheerst door ongemotiveerde vingerwijzingen die hem op pad sturen in een netwerk van betekenaars. Van enige persoonlijke inbreng, van keuzevrijheid of van doelgerichtheid is hier geen sprake meer.
Montréal lijkt op deze manier af te rekenen met het vage utopisme dat leeft bij sommige postmodernisten. Uit de bereidheid om de realiteit als een tekst te benaderen trekken filosofen als Richard Rorty (in Contingency, Irony, and Solidarity) de naieve conclusie dat de realiteit dan ook herschreven of hergedefinieerd kan worden - dat men leestekens in het stadsbeeld kan aanbrengen. Hoste argumenteert aan de hand van losse observaties en faits divers dat de maakbaarheid van de wereld doorgaans de grenzen van het standaard Legobouwpakket niet overschrijdt. De geslaagde mens die ‘het aan het maken is’, blijkt evengoed een slaafje van de aloude burgerlijke handelsmachine, die meent alle rimpels in de wereld te kunnen gladstrijken door het eigen overhemd strak gesteven te houden. Begin bij jezelf, nietwaar. ‘Hij draagt een gesteven wit hemd, verstuurt handelsbrieven, drinkt cognac en maakt de maakbare wereld’ (73). Op die plaatsen waar de wereld echt gemaakt wordt, heeft het er alle schijn van dat in de eerste plaats een stukje wereld kapotgemaakt wordt. Hoste refereert dan ook regelmatig aan zowel het Europese als het Amerikaanse kolonialisme. Het Amerikaanse grondgebied, waar de maakbaarheid op warme dagen tastbaar in de lucht hangt, is een mooie synthese van de diep menselijke interactie tussen hebzucht, grootheidswaanzin en religieus fanatisme, een cocktail die in onze geschiedenisboeken en politieke manifesten ook wel handelsgeest en zin voor initiatief wordt genoemd. ‘Wat aan de komst van de Europeanen voorafging, werd ingedeeld bij gesteenten, planten en dieren. Het verleden kon alleen maar fundamenteel katholiek zijn. Dus begon het bij de invoering van het schrift, de waarheid en de bijbel’ (45).
De vaststelling dat geschiedschrijving als narratieve bezigheid verwant is met het romanschrijven is al enkele decennia gemeengoed. Hoste beklemtoont echter dat de reële geschiedenis misschien wel nauwkeuriger bewaard is gebleven dan het collectieve geheugen in postmoderne tijden kan verdragen. De boekhoudermentaliteit van de moderne mens heeft ervoor gezorgd dat de vermoorden en de gevangenen, de echte actoren van onze geschiedenis, in balansen en statistieken voortleven. De officiële geschiedschrijving verhaalt ‘hoe de boeren in La Nouvelle France aan land gingen, in Nova Scotia, British Columbia’ (157). De reële geschiedenis moet men in tabellen gaan zoeken. ‘De jaren volgend op hun aankomst worden geformuleerd in cijfers over oorlog, moord en deportatie. Is de geschiedenis de herhaling van een klassieke verhaalstructuur?’ (157-158), klinkt het tentatief. Een geruststellende gedachte, maar het memento mori van de realiteit kan zelfs de meest virtuoze retoricus niet weg oreren.
De eigen persoonlijkheid lijkt evenmin te
| |
| |
reduceren tot een verzameling teksten, gelezen of opgevoerd door een personage. Als jongen was de verteller van Montréal er van overtuigd dat een mens samenviel met de teksten die hij las of schreef. Onder invloed van de communistische leer van zijn ouders nam hij zich voor de intellectuele en de fysieke inspanning te verzoenen en te verenigen in een geïntegreerd geheel van tekst (intellect) en lichaam. ‘Ik besloot mijn geestelijke en materiële grondstoffen ten dienste te stellen van alles waardoor mijn spiritualistisch dualisme (Diderot) werd opgeheven’ (172). Het spottende programmatische toontje spreekt hier boekdelen, het vertelt meer dan wat ‘twaalf delen Jongens en Wetenschap’ (173) ons kunnen leren. Enkele jaren later slaat de verteller de poststructuralistische weg in en past hij het lacaniaanse begrip existence op zijn bestaan toe. Wat ‘bestaat’ is slechts datgene wat exhaustief gesymboliseerd kan worden in taal. In dat opzicht bestaat alleen de tekst en niet de mens, en gevraagd naar zijn bestaan antwoordt de verteller dan ook correct dat ‘alleen mijn teksten bestonden en ikzelf niet’ (223). Hoewel deze visie een begrijpelijke reactie is op zijn jeugdige ‘indruk (...) dat ik niet eens bestond’ (133), daagt hem uiteindelijk iets van de trivialiteit van deze theoretische discussie. De kwestie bestaan/niet bestaan berust op niets meer dan het luxeprobleem van de afstandelijke intellectueel, die het zich kan permitteren om de band met de dagelijkse praktijk niet al te nauw aan te halen. ‘Wat zijn ontroeringen? Wat is een forens? Wij weten het niet’. Dit zijn theoretische vragen, waarop men het antwoord zonder veel schade even schuldig kan blijven. Echter, ‘(w)at is een soldeerbout? Wat is een boor? Wij weten het’. Het antwoord op deze vragen uit zich in de praktijk, in het
gebruik van deze instrumenten. Een theoretische bespiegeling is hier compleet irrelevant, want wat een soldeerbout is komt men snel genoeg te weten als men ‘(o)p bepaalde momenten in zijn leven (...) gedwongen [wordt] om gebruik te maken van eigenschappen die men voordien nooit bij zichzelf had vermoed. Ineens begrijpt men waarom men zichzelf is’ (132-133).
Op dat moment neemt le sens pratique de controle over het stuur van de objectiverende toeschouwer over. De schrijfster in High Key voelt een onbestemde bewondering voor de kalme aanpassing van een buschauffeur aan zijn functie en zijn werkomgeving. Zijn blik reikt niet verder dan het onmiddellijke bereik van zijn ruiten en spiegels, hij denkt niet na over de inbedding van zijn functie in het maatschappelijk bestel, maar doet uit gewenning harmonieus wat hij moet doen op het juiste moment. ‘(H)ij neemt zijn dienst op, telt zijn uren, controleert zijn loonbriefje, doet wat hem wordt opgedragen’ (30). Omdat afstandelijkheid en zelfbewustzijn een zekere verantwoordelijkheid met zich meebrengen, zou de schrijfster wellicht af en toe graag even het ondergedompelde perspectief van de chauffeur overnemen. Vanuit dat perspectief zou ze niet geconfronteerd worden met de sporen die de maatschappij en haar maatschappelijke positie op haar lichaam hebben achtergelaten. De sociale conditionering van het lichaam (zowel fysieke ontwikkeling door het voedingspatroon als ont- | |
| |
wikkeling van houding en bewegingen onder invloed van sociaal gemarkeerde patronen) is de schrijfster een blijvende doorn in het oog, omdat haar sociale opgang erdoor gehinderd wordt. ‘Ik ben over mijn lichaam niet te spreken en over mijn geheugen nog minder, omdat het me genadeloos mijn geschiedenis en mijn toekomst toont’ (150). Ook uit Montréal spreekt een onmiskenbare sympathie voor de toegewijde vakman, omdat die volledig één is met zijn opdracht. ‘For Plumber air and water meant nothing but a daily routine’ (60). De man voelt de problemen van de leidingen en pompbakken aan als een soortgenoot: ‘Je comprends’ (68-69), zegt hij tot tweemaal toe. Traveller en Passant observeren de loodgieter zoals een antropoloog een ritueel waarneemt waarin hij zelf niet
betrokken is. ‘Hij zong een liedje om het geharde staal gunstig te stemmen’ (67). De praktische betekenis van een dagelijks ritueel ontgaat de buitenstaander volkomen, hoewel volgens Aithusser en Bourdieu het gevoel tot het systeem te behoren staat of valt met een succesvolle onderdompeling in de rituele beleving.
Montréal verschilt van High Key in het praktische geloof dat Hoste lijkt te hebben ontwikkeld in zijn theoretische bedenkingen. In Montréal geeft Hoste blijk van een nietzscheaanse aktiven Vergesslichkeit, het vermogen een vaststelling te ‘vergeten’ om deze naderhand met meer overtuiging te bevestigen. In een theoretische studie schuilt immers het gevaar dat zelfs met een inductieve werkwijze de uitwerking van een concreet probleem uitmondt in een terminologisch moeras, waardoor het probleem onoverkomelijke, haast kosmische proporties aanneemt. Doordat de vaststelling van het probleem niet herhaald wordt, verliest de theorie slagkracht en verloopt de terugkoppeling naar de praktische realiteit steeds moeizamer. Het lijkt erop dat zijn sociaal bewustzijn Pol Hoste in Montréal op het spoor heeft gebracht van een verzoening tussen tekst (of theorie) en werkelijkheid. Sterk beïnvloed door het postmoderne inzicht dat ‘de realiteit’, ‘de waarheid’, ‘de essentie’ zich niet ongemedieerd of als ideële aanwezigheid tonen, verruimt hij niettemin deze materialistische opvatting met de vaststelling dat veel van het reële is opgeslagen in materiële zaken. Dit kunnen zowel lichamen, gebouwen als dagelijkse praktijken en rituelen zijn. ‘Het leven wordt opgetekend in gebouwen en kledingstukken’ (184). De vorm van zijn roman Montréal laat de lezer niet toe om de zetel van de chauffeur te verlaten. Het hoge tempo en het onregelmatige ritme waarmee de verschillende ongeïdentificeerde stemmen en de anekdotes, jeugdherinneringen en essayistische fragmenten elkaar opvolgen, verplichten de lezer om de blik geconcentreerd op de voorruit en de spiegels te houden. Doordat de lezer weinig ademruimte gegeven wordt om een rode draad te zoeken of de
constructie van de tekst in kaart te brengen, suggereert Montréal een overgave aan le sens pratique die geen intellectuele afstandelijkheid toelaat. ‘Wie verdiende geld aan bewapening en munitie, bouwmaterialen, brandstof, mosterdgas, kilometers prikkeldraad?’ (216) klinkt het plots verwijtend.
| |
| |
Deze retorische vraag wint aan slagkracht door de lezer onverwacht te confronteren met het reële, dat doorgaans goed verborgen blijft in langgerekte uiteenzettingen en overzichten, maar evengoed aanwezig in elke ongecontroleerde denkbeweging, in elk materieel spoor van het heden en het verleden.
Pol Hoste vraagt zijn lezer enkel om wat aandacht op te brengen voor de veronachtzaamde dagelijkse realiteit, vooraleer zijn toevlucht tot de taal en het afstandelijke discours te nemen. ‘Waarom gebruikt men het geschrift om door te dringen tot de granen, het fruit, de deegwaren? Vindt men het leven te min?’ (257) vraagt zijn verteller zich af. Zijn pleidooi blijft echter dubbelzinnig doordat heel wat uitspraken toebehoren aan stemmen die niet geïdentificeerd of gekwalificeerd worden. Een ongenuanceerde opmerking kan op die ma-nier nog makkelijker aanvaard worden. ‘Cultuursociologen genoeg om uit te leggen dat de macht zich nergens en overal bevindt. (...) Verandert het iets aan de oorlogen?’ (259) vraagt iemand zich af. De vraag naar de macht in onze maatschappij is wellicht de uitgezaaide kern van deze roman, en hierdoor klinkt ze tezelfdertijd onafwendbaar en vulgariserend. Pol Hoste beseft immers dat een academisch onderzoek de kwestie al te vlot weer van de hand doet zodra alles exhaustief op papier is gezet. Zo wekt het de valse indruk dat het probleem van de baan is. Het reële daarentegen is nooit afgehandeld, het dient zich steeds opnieuw aan. ‘Montréal? Altijd maar verhalen uitvinden om te blijven waar hij zich bevindt’ (150). Het is de ervaring van een toerist die New York doorkruist in een toeristenbus. Zijn gebrek aan overzicht veroordeelt hem tot een chronisch ‘ter plaatse’. ‘Natuurlijk zag ik niets. (...) Zo kwam ik tot de conclusie dat New York niet bestaat’ (161). Temidden van de vergeetachtigheid van onze cultuur is dit gedwongen ‘ter plaatste’ een kwelling voor afstandelijke intellectuelen, die dan ook zonder verpinken verklaren dat het onbegrepen reële niet bestaat. De aktiven Vergesslichkeit die Hoste lijkt te beoefenen, maakt tezelfdertijd de sterkte en de zwakte van Montréal uit. Om
deze bewuste vergetelheid tot stand te brengen last Hoste al te vaak passages in die lezer even de indruk geven in een traditionele herinneringsroman te zijn beland. Wellicht is deze ‘toegeving’ noodzakelijk om een zo groot mogelijk publiek te bereiken, en bovendien helpt het om de dialectiek tussen empathie en vervreemding aan te scherpen. Toch zijn deze stukken net niet intrigerend genoeg, of misschien gewoon te eerlijk, om echt te boeien. Het leven in staat van oorlog is nu eenmaal niet boeiend, en geen roman of theorie die daar wat aan veranderen kan. ‘Zullen we het beschaving noemen?’ (263)
| |
Geraadpleegde werken
Hoste, P. 1995. High Key. Amsterdam: Prometheus |
Hoste, P. 2003. Montréal. Amsterdam: Prometheus |
Lyotard, J.-F. 1986. L'Enthoustasme. Paris: Galilée |
Marcuse, H. 1964. One-Dimensional Man. London: Routledge |
| |
| |
|
|