| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Splinter en balk
over Jos Joosten, Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen 2003.
Onttachtiging, het nieuwe boek van poëziecriticus, tijdschriftredacteur en literatuurhistoricus Jos Joosten, moet men met de nodige humor benaderen. Er zit iets hilarisch, en tegelijkertijd ook tragisch in de wijze waarop Joosten zichzelf telkens maar weer neerzet als precies degene die hij, vaak met het nodige stilistische geweld, bestrijdt. Zelden zag men een in wezen zo weinig avontuurlijke geest het avontuur aanprijzen; zelden ook zag men een zo in schema's vastgeroeste beschouwer het schemadenken van anderen blootleggen en ondubbelzinnig veroordelen. Onttachtiging is een schoolvoorbeeld van de splinter en de balk, en het is dat des te meer omdat de splinter in het oog van de anderen door Joosten vaak tot nog veel meer dan een balk wordt uitvergroot. Het is zo evident dat je al lezend in de lach schiet.
Dat begint al bij de titel. ‘Onttachtiging’ is natuurlijk een gedrochtelijk woord, maar dat is wellicht een smaakkwestie. Het gaat om wat dit neologisme representeert. Het woord refereert aan de Beweging van Tachtig in de Nederlandse literatuur aan het eind van de negentiende eeuw, toen Willem Kloos en de zijnen zich met hun l'art pour l'art rigoreus leken af te keren van de samenleving - althans zo wil het de overlevering. Ze vormden op die manier de opmaat van een muziekstuk dat eind twintigste eeuw geëindigd is met het coda van het Nederlandse anything-goes-pomogevoel; boven de slotnoot staat een fermate, een teken dat de noot verlengt tot de dirigent er genoeg van heeft - en die krijgt er maar geen genoeg van, zo kan men
| |
| |
wekelijks in de bijlagen constateren. De Tachtigers vormen volgens Joosten het beginpunt van een literatuurgeschiedenis die zich volgens normverandering voltrekt, volgens het een ieder welbekende actiereactie patroon: dat van de generatiewisseling, van nieuw versus oud - kortom: de traditie van de breuk - en juist daarmee zou hij nu eens graag afrekenen.
Daar kan ik van harte mee instemmen, maar ik schiet in de lach wanneer ik maar een paar regels nadat Joosten zijn omschrijving van ‘onttachtiging’ gegeven heeft, en na de expliciete verzekering dat hij met deze term niet de bedoeling heeft om een nieuwe ‘school’ of ‘stroming’ te grondvesten, lees dat ‘de verspreide individuen die de onttachtiging vormgeven (...) veel radicaler [zijn] in de breuk met wat traditioneel bij het vernieuwende dichterbeeld past.’ Wie probeert uit te leggen wat hier precies staat, begint van lieverlede te stotteren, want die verspreide individuen zijn dus niet nieuw in de oude zin, dus ze zijn niet nieuw in die zin dat ze het oude verwerpen in de oude zin van vernieuwing, nee, ze zijn radicaler vernieuwend, ze zijn eigenlijk nieuwer dan nieuw, als ik het goed begrijp, en dat ook in een nieuwe zin die met de oude tegenstelling tussen oud en nieuw niets van doen heeft. Maar dus wel nieuw?
Men geraakt er niet uit. Het rijtje namen dat hij geeft - en meer nog wat hij bijwijze van illustratie citeert - biedt geen soelaas: Arjen Duinker, Dirk van Bastelaere, Elma van Haren, Peter Verhelst, Astrid Lampe, Peter van Lier, Paul Bogaert, Miguel Declercq, Jan Lauwereyns, Lucas Hüsgen, Marc Kregting, Tonnus Oosterhoff, Erik Spinoy, Peter Hofvoet-Hanssen, Nachoem Wijnberg - een heterogeen gezelschap inderdaad, waarbij je van een paar kunt zeggen dat ze noch in hun werk noch buiten hun werk om erg veel aandacht hebben geschonken aan hun literair-historische positie, want dat is waar de duistere omschrijving van ‘onttachtiging’ in feite op neerkomt. Van een paar. Niet van Van Bastelaere, niet van Spinoy, ook niet van Hüsgen en Peter Holvoet-Hanssen (wiens samen met Han van der Vegt geschreven Vegt-lijnen in het stuk dat Joosten verderop in de bundel aan hem wijdt dan ook een beetje ‘sneu’ wordt genoemd, iets wat we even moeten vergeten, blijkbaar, om Holvoet-Hanssen nog bij de onttachtigers te kunnen rekenen; alsof zonder dat manifest diens messianisme niet al heel veel zegt). Ook bij Kregting en Duinker twijfel ik. Kregting heeft meermalen zijn positie tegenover het literaire klimaat bepaalt, zij het dan zoekend naar een andere dan de door de gebruikelijke tegenstellingen gedicteerde posities. En Duinker is als het op poëticale uitspraken aankomt natuurlijk een sfinx, maar schreef toch ooit het gedicht ‘Poëzie door een wereld door een poëzie’ waarin hij een boekje open doet over zijn verhouding tot de specifiek Nederlandse poëzie, en ook in andere beschouwende stukken van zijn hand omschrijft hij meermalen, hoe verdoken ook, zijn positie buiten de gangbare literaire orde (nota bene in onder andere het blad waar Joosten zelf redacteur van is, Dietsche Warande & Belfort). Ook Verheist heeft hem in zijn poëzie zelf
toch meerma- | |
| |
len van jetje gegeven (Verhemelte bijvoorbeeld).
Maar we hebben deze tegenargumenten niet nodig. Joosten citeert Spinoy: ‘Het verzet dat je pleegt / is dat je weigert te spreken / waar je zwijgen moet’. Voor iemand die zich van de hele carrousel van traditie en vernieuwing, van verzet en instemming niets aan zou trekken, zijn dit merkwaardige regels. Hier lijkt me sprake te zijn van een zeer groot bewustzijn van de literair-historische positie die Spinoy inneemt, om niet te zeggen dat juist deze regels een schoolvoorbeeld zijn van literaire positiebepaling zoals we die al meer dan een eeuw kennen. En diezelfde Spinoy mag zich dan ooit in een prachtig stuk tegen manifestenoude-stijl hebben uitgesproken, hij deed dat wel nadat hij op klassiek-avantgardistische wijze zijn plek had bevochten. Dat geldt nog veel sterker voor Van Bastelaere, wiens door Joosten ook al elders werkelijk platgeciteerde regels uit Pornschlegel nog eens van stal worden gehaald: ‘Hij is een verstoorder van orde // Wat hij al niet doet om geen sonnet te worden’ - die laatste regel is dan natuurlijk de vijftiende van het gedicht (Joosten heeft het moeilijk met het sonnet, zo blijkt ook uit de rest van de essaybundel, omdat hij het namelijk de versvorm bij uitstek acht die het klassieke ordeningsdenken uitdrukt). Het laatste citaat dat Joosten geeft, komt van Ter Balkt, een motto voorin diens debuutbundel: ‘Dit is dus geen poëzie’. Alweer geen erg sterk voorbeeld van een dichter die zich niets gelegen zou laten liggen aan wat elders, laten we voor het gemak zeggen: in het literaire centrum, poëzie wordt genoemd of niet. Ter Balkt geeft in dit motto duidelijk weer daar buiten te willen blijven staan en betrekt zo de bekende posities. Het enige wat deze dichters misschien onderscheidt van het traditionele beeld van de vernieuwers is dat ze niet, althans de meesten niet, en groupe optreden. Dat zeiden echter ook de Vijftigers al over zichzelf,
en inderdaad: wie het individuele van elk van deze dichters benadrukt, kan er zich over verbazen dat bijvoorbeeld Kouwenaar en Lucebert ooit gezamenlijk uit naam van één programma optraden.
Deze voorbeelden laten goed zien wat er mis is met Joostens ‘onttachtiging’ - ‘de tendens dat dichters zich onttrekken aan de inmiddels traditionele wetmatigheid van de literaire revolutie van jong tegen oud, van een routinematig proces van beweging na beweging, ter uiteindelijke bevestiging van de dichter als bijzondere species van de menselijke soort,’ om zijn eigen omschrijving hier nog eens in zijn volledigheid te geven. Dat de door hem genoemde dichters zich aan het binnen de literatuur-geschiedschrijving gebruikelijke actie-reactie-patroon zouden onttrekken, kan alleen duidelijk gemaakt worden wanneer de literatuurbeschouwer die hun werk bespreekt zich zélf van dat patroon heeft bevrijd. Hij citeert dan niet Van Bastelaeres ‘hij is een verstoorder van orde’, maar bijvoorbeeld ‘Reis door het lichaam’ of ‘Van de nacht’ uit Diep in Amerika, of ‘Onder dioxine hemelen’ uit Hartswedervaren, gedichten waarin de dichter haast tegen zijn elders, in en buiten de gedichten om meer expliciet geformuleerde poëticale, literair-politieke standpunten in lijkt te schrijven. Juist die
| |
| |
gedichten kunnen duidelijk maken hoezeer de betrokken poëticale stellingen poëzie telkens maar weer reduceren tot de pingpong-bal die gedurende de twintigste eeuw voortdurend heen en weer is geslagen. Dat laatste is wat Joosten -je zou zeggen: zijns ondanks - desalniettemin steeds maar blijft doen. Voortdurend plaatst hij het door hem besproken werk, hoezeer hij dan ook bezweert geen nieuwe beweging of stroming te willen introduceren, nadrukkelijk in het perspectief dat hij terzelfdertijd, met veel bombarie en honend commentaar op anderen die hetzelfde doen, zegt te verwerpen. Hij is nu eenmaal de man van de grote greep. Hij is niet zozeer gespitst op wat het werk van een dichter met hem persoonlijk doet, om pas van daaruit de altijd moeizame weg naar de voorhanden algemene termen en begrippen terug te zoeken (zonder welke het natuurlijk ook niet gaat en men zou blijven steken in al te particuliere impressies), maar hij richt zich altijd weer - en al voordat hij begint te lezen, zo lijkt het wel - op wat een bepaald werk betekent binnen het scala van de overbekende benamingen en tegenstellingen, waar hij blijkbaar niet buiten kan en die hij nooit nader onderzoekt. Hij komt met andere woorden aan zijn eigen ‘onttachtiging’ nooit toe. Sterker nog: de hamvraag voor Joosten blijkt in wezen telkens weer te zijn of de door hem gelezen poëzie ‘orde’ preekt danwel ‘ordeverstoring’ - niet meer dan een variant op de vraag waarmee hij wil afrekenen. Maar waarom nu precies de geciteerde regels van Spinoy of Van Bastelaere (die geredeneerd vanuit het traditionele vernieuwingsdenken toch behoorlijk cliché zijn) het keurmerk van ‘ordeverstoring’ wél verdienen en bijvoorbeeld de regel dat poëzie datgene is ‘wat langs de doofpot snaait’ (van Joost Zwagerman) níét - het wordt niet duidelijk gemaakt. Het wordt ons bezworen. Maar de
argumenten die hij gebruikt om de Maximalen, de Generatie Nix of de rap-dichters, gewoonlijk met veel dédain terzijde te schuiven, kunnen ook gebruikt worden om de Vlaamse postmodernisten de hoek in te schrijven. Wat zich eind jaren tachtig, begin jaren negentig in de Vlaamse poëzie afspeelde, is immers textbook avant-garde.
Men kan hier natuurlijk hartelijk om lachen, maar Joostens onvermogen zichzelf te bevrijden van datgene wat hij zo fel bestrijdt, en vooral zijn blindheid daarvoor, wordt pijnlijk wanneer we kijken naar de dichters die hij bewondert. Wat komen we bijvoorbeeld te weten over het werk van Peter van Lier, Huub Beurskens, Holvoet-Hanssen, Paul Bogaert, Miguel Declercq en Jan Lauwereyns, de dichters die hij in het derde deel van zijn boek, met de dan ook wat pijnlijke titel ‘Het serieuze werk’, bespreekt? Eigenlijk niet zo heel veel meer dan dat ze allemaal, en allemaal op hun eigen manier - inderdaad: ‘de orde’ verstoren. Dat lazen we overigens ook al in het tweede deel, ‘Voorgangers en voorbeelden’, over Hugo Claus en H.H. ter Balkt, en het zijn mijns inziens nu niet meteen de meest interessante zaken die je vandaag de dag over die beide auteurs kunt beweren. De zin van dít stuk over Claus ontgaat me bijvoorbeeld volledig. ‘Hugo Claus heeft altijd op gespannen voet met de waarheid ver- | |
| |
keerd,’ zo opent het stuk, en veel verder dan die constatering komt het stuk eigenlijk nergens. Er is niemand die dit werkelijk zou willen tegenspreken, lijkt me, ook al polemiseert Joosten (en hij polemiseert altijd) vooral met diegenen die bijvoorbeeld het ‘verbrokkelde, chaotische tweede deel van Het verdriet van België’ misverstaan zouden hebben. Hij brengt het nog wel tot de constatering dat Claus' afrekening met de bestaande, grote waarheden een eigen ‘Kleine Waarheid’ veronderstelt, maar hij blijft die nadrukkelijk in het perspectief van de grote waarheden zien: ‘De kunstenaar wordt leugenaar,’ zo schrijft hij. Het is niet dat ik niet zou begrijpen wat Joosten bedoelt, maar dat hij Claus - hem gesouffleerd door de meester zelf - hardnekkig een leugenaar blijft noemen en in die leugen niet nader op zoek gaat naar de
waarheid van Claus zelf, is een gemiste kans.
Hetzelfde geidt voor zijn stuk over Ter Balkt. Je zou toch verwachten dat juist iemand die zo gespitst is op ‘orde’ en ‘ordeverstoring’ op een zeker moment ziet dat Ter Balkts poëzie zich juist nadrukkelijk inschrijft in een orde - in een mythische orde: dat wat zijn gedichten pas werkelijk aanjaagt en wat voor de ‘dit is geen poëzie’-schrijvende dichter poëzie ook pas wérkelijk tot poëzie maakt. Ter Balkts nostalgie bij alles wat daarvan inmiddels verloren ging, zijn vaak fenomenale en prachtige woede over de wérkelijke verstoorders van die ene orde die niet verstoord had mogen worden (en daartoe behoren ook de dichters waartegen hij zich afzet, de dichters die Joosten nu juist omhelst) - het maakt van hem een dichter die niet zo eenvoudig meer past binnen het schema dat Joosten zichzelf heeft opgelegd. Die dichter krijgen we bij Joosten dan ook niet te zien.
Eén en ander maakt dat men als dichter gegronde redenen heeft om te vrezen ooit door Joosten bewonderd te worden. In Onttachtiging nam hij alleen enkele ronduit negatieve kritieken op, het soort teksten dat hem ook beduidend beter ligt dan die waarin hij zijn bewondering op papier moet zetten. Wie eenmaal heeft vastgesteld dat de dichter in kwestie de orde niet verstoort, kan er vervolgens vrolijk op loshakken, en Joosten heeft een vaardige pen, scherp geslepen door zijn jarenlange werk als columnist voor het Nijmeegse universiteitsblad KUNieuws. Het zijn die negatieve kritieken die van hem in de Standaard der Letteren ook een min of meer belangwekkend criticus hebben gemaakt omdat hij, geen rekening houdend met de Vlaamse beleefdheden en gevoeligheden, poëtische boegbeelden als Gwy Mandelinck (‘Ome Gwy’), Eddy van Vliet en Leonard Nolens in ronde Hollandse stijl de hoek inschreef - een beetje zoals de krant dat graag ziet (in zijn positieve recensies kwam hij dan vaak, soms meermalen in één jaar, op de proppen met de ook graag gelezen achterflaptekst dat een bepaalde bundel ‘de beste bundel van het jaar’ was). Zoiets wordt in het bijlagenmilieu als verfrissend beschouwd, al was een aantal slachtoffers wat minder ingenomen met zijn kritieken. Begrijpelijk, ten minste voor zover het niet enkel om de eigen beledigde reputatie ging (Joostens olifantengedrag in dezen is alleen maar aan te moedigen), maar om de
| |
| |
vaak aperte nonsens die Joosten in zijn ijver over een dichter te berde bracht. Ik denk dan met name aan zijn stuk over Nolens, waarin hij het werkelijke conflict in diens poëzie totaal niet ziet: Nolens' ‘ik’-gerichtheid wordt door hem volledig en uitsluitend autobiografisch uitgelegd waar het mijns inziens veeleer een filosofisch, en daarmee ook poëtisch probleem vormt, iets wat aan de orde komt nadat je (postmodern) hebt vastgesteld dat het ‘ik’ maar een constructie is, een fictie. Maar juist die grove vertekening hoeft men zich als dichter niet aan te trekken. Iedere criticus timmert zijn procrustesbed (ik, bijvoorbeeld, ben hier drukdoende). Toch, om als door Joosten bewonderde dichter in dat bed te belanden, moet niet werkelijk een pretje zijn. Men wordt veelal bewonderd om de verkeerde reden en ziet zijn poëzie thuisgebracht in een domein waar zij naar eigen gevoelen totaal niet thuishoort. Het is een merkwaardig effect van zijn kritieken: dat men zich door zijn lof erger bestolen kan voelen dan door de grofste bejegening.
Dat laatste vooral omdat Joosten dus inmiddels een gezaghebbend criticus genoemd moet worden, zijn plaats in de literaire pikorde juist door zijn wijze van kritiek bedrijven heeft verkregen, en het is de zoveelste ironie van dit boek dat nu juist hij telkens zo tegen ‘autoriteiten’ van leer trekt. De in Onttachtiging opgenomen kritieken laten zien dat hij inderdaad nog het meest van leer trekt tegen de reputatie die, door anderen natuurlijk, aan bepaalde dichters wordt toegeschreven, en niet zozeer tegen de poëzie zelf, die hem - terecht of onterecht - eigenlijk niet interesseert. Daarmee blijkt hij telkens - en gezien zijn toon zelfs met een zekere gretigheid - de rol op zich te nemen die hij tegelijkertijd zegt niet te willen spelen. Hij blijft volkomen blind voor het feit dat hijzelf in het centrum zit als de altijd noodzakelijke tegenstem die het bedrijf gaande houdt en dat centrum zo keer op keer legitimeert.
Ik geloof overigens dat die blindheid grotendeels oprecht is, dat Joosten domweg niet in staat is zijn eigen werkelijke positie te zien en de consequenties ervan te aanvaarden - ook al is dat dan tamelijk verbijsterend om vast te stellen. Als hij op een zeker moment de jury van de Buddingh'-prijs 1997 schizofrenie verwijt omdat ze dat jaar zowel kwalitatief als inhoudelijk gesproken een zeer heterogeen groepje dichters genomineerd zou hebben, is hij bepaald ongeloofwaardig. Nog niet zo lang geleden bekroonde Joosten als permanent jurylid van de Jan Campert-stichting (een ondubbelzinnig bewijs voor zijn eigen centrumpositie, overigens) zowel Kees Ouwens als Menno Wigman. Die laatste dichter krijgt in Onttachtiging nog een fijne schrobbering als behorend tot het soort poëten waarvan Joosten niets moet hebben. Hier wordt het voor mij moeilijk om nog te geloven dat Joosten oprecht naïef zou zijn. Zeker als permanent jurylid dat ieder jaar een paar prestigieuze literaire prijzen uitdeelt, weet je hoezeer er in jury's gewoonlijk gemarchandeerd wordt met het ‘gefundeerd kwaliteitsoordeel’ dat hij van de Buddingh'-jury verwacht had, en gezien Joostens smaak lijkt Wigman zoiets als wisselgeld te zijn geweest voor de bekroning van Ouwens, die binnen de huidige
| |
| |
verhoudingen immers door de haantjes in het hoenderhok nog steeds graag wordt voorgesteld als een dichter die alles belichaamt wat in poëzie niet mag. Hem de Huygens-prijs toekennen was dus een vorm van ordeverstoring, zou je kunnen zeggen, maar dat had blijkbaar zo zijn prijs. Joosten had in zijn hoon voor de Buddingh'-jury wat voorzichtiger kunnen en vooral moeten zijn.
Of hij had zich wat beter kunnen realiseren wat er nu precies staat in het werk van Bourdieu, een auteur waarmee hij veelvuldig schermt in dit boek. Bourdieu lijkt me een tamelijk recente ontdekking van Joosten, want ik herinner me niet deze Franse literatuursocioloog in eerder en elders gepubliceerde versies van Joostens essays tegengekomen te zijn, althans niet in deze mate. Misschien verklaart dat waarom diens werk in Onttachtiging zo slecht verteerd lijkt te zijn. Bourdieu wordt, waar het uitkomt, ingezet om de misvattingen van Joostens zelfverklaarde vijanden aan de kaak te stellen, en dus geïnterpreteerd binnen het schema van traditie en vernieuwing waarop Joosten een abonnement heeft. Ik sluit niet uit dat er mensen zijn (of zijn geweest) die in Bourdieus analyses van het literaire veld een morele veroordeling van hun eigen praktijken hebben gelezen (de wijze waarop Bourdieu in de specifiek Nederlandse literatuurbeschouwing genegeerd is, wijst daar op), maar als argument binnen het literaire veld kan hij toch niet werkelijk dienen. Hij geeft een analyse van dat veld, onder andere van de eigenaardigheid van sommigen die dergelijke analyses als argument zouden willen gebruiken. En Joosten gebruikt Bourdieu waar het zo uitkomt om zijn afkeer van sommigen moreel te legitimeren, terwijl hij juist daarmee laat zien hoezeer hij deel is van hetgeen Bourdieu beschrijft en dus en alweer: ook deel is van dat wat hij zo hevig bestrijdt (dat Bourdieu zelf deel was van wat hij beschreef, is nog weer een ander probleem). Sterker nog, wie een perfecte illustratie zoekt van hetgeen Bourdieu onder doxa verstaat, moet Onttachtiging eens lezen.
Je vraagt je bij de vaak felle, gekruide toon van Joostens stukken meermalen af waartegen hij nu eigenlijk polemiseert. Vooral tegen zichzelf, zo lijkt me, zijn eigen fixatie op de Waarheid, een veelkoppig monster, zijn hoogstpersoonlijke zwarte beest dat met man en macht bestreden moet worden en dat met een haast maniakale ijver telkens op en in anderen wordt geprojecteerd. Meermalen ziet men hem van leer trekken tegen Plato op een manier die je doet vermoeden dat deze filosoof het ooit eens met zijn geliefde aangelegd moet hebben. De beste man wordt voorgesteld als de wortel van alle kwaad. Dat gaat zo ver dat Joosten, om aan argumenten te komen, op een zeker moment een heus wedstrijdje organiseert tussen Plato en de pre-socratici. Monty Python - in de weergaloze sketch van de voetbalwedstrijd tussen filosofen - had er nog een puntje aan kunnen zuigen. ‘Alles stroomt’, zo citeert hij triomfantelijk Herakleitos, en alweer heeft hij hier aan een half woord genoeg om te concluderen dat de pre-socratici ‘niet aan waarheid’ deden, in tegenstelling tot die vermaledijde Plato dan natuurlijk. Hij heeft het - in een
| |
| |
essay over Rodenko - over ‘het heraclitische wereldbeeld als contrapunt tegenover het platoons classicisme’. Ik ben geen filosoof, maar iets lijkt me hier toch niet helemaal te kloppen. Kenmerkend voor de pre-socratici - ook wel ‘natuurfilosofen’ genoemd - was nu juist dat zij het geheel van de natuurverschijnselen herleidden tot één enkel principe, een eerste grond - water, vuur, aarde, lucht. Herakleitos verschilt daarvan in zoverre dat hij dat principe niet identificeerde met een onveranderlijk Zijn, maar met het eeuwig stromen, de voortdurende (ver)wording van alles. Desalniettemin lag voor hem áchter dit stromen wel degelijk een eenheid: ‘uit alles één en uit één alles’, zo staat in één van de fragmenten die tezamen zijn geïdentificeerd als de kern van zijn leer. Mag ik dat dan toch een ‘waarheid’ noemen, ook al gaat het hier dan over ‘stromen’? Met een nog iets grovere borstel: het hele Westerse denken, van Thales tot Nietzsche en daarna, staat in het teken van het ‘waarheidsgebod’ - een cultuurelement dat door een ieder zo vanzelfsprekend gevonden wordt, dat het vrijwel onmogelijk is om er buiten te denken.
Het dichtst bij wat Joosten werkelijk moet bezielen, komt hij nog in het stuk dat hij over Tijd en Mens schreef, het tijdschrift waarover hij al eerder, in 1996, de dissertatie Feit en tussen-komst publiceerde. Het is met name de figuur van Jan Walravens die hem het meest intrigeert, maar die ook in dit essay, helaas, weer net een beetje te veel van hem vraagt: de erkenning dat hij met Walravens eigenlijk heel erg veel gemeen heeft. Dat Joosten zichzelf tot dat laatste niet kan bekennen, heeft te maken met het gegeven dat de avant-gardist Walravens voortdurend overhoop lag met zijn in se katholieke zelf. Tegenover de toentertijd even noodzakelijk geachte als tegelijkertijd, juist door die noodzaak, altijd extreme strijdkreten van de volbloed avant-gardist die de ‘oude’ literatuur en het daarmee verbonden ‘oude’ wereldbeeld radicaal overboord wierp, bleef hij het één nadrukkelijk met het ander verbinden. Hij was een Icarus met een parachute. Geen echte ‘ordeverstoorder’, kortom. Waar de avant-garde zich onder meer verzette tegen het half-zachte, niet zelden volstrekt voos bevonden humanisme van de goed-burgerlijke literatuur, kwam hij - in een variant op de bekende uitspraak van Sartre - op de proppen met de zin dat ook de avant-garde een humanisme is. Als ik de historische context hier even vergeet en de uitspraak dus los maak van de persoonlijke problematiek die één en ander voor Walravens was, lijkt het mij een prikkelende stelling. Ze laat zien dat de avant-garde met haar destructiepoëtica's, met haar nadruk op vooral de negatie van bestaande waar- en werkelijkheden wellicht toch altijd op zoek is geweest naar affirmatie, hoezeer dat door de gebruikte strijdkreten in het vooral literair-politieke debat dan ook steeds verdoezeld werd. Het is iets wat Hugo Friedrich overigens al in 1956
suggereerde toen hij in Die Struktur der modernen Lyrik opmerkte dat de ‘negative Kategorien’ van de moderne dichters sinds Baudelaire niet ‘abwertend’, maar ‘definitorisch’ gebruikt werden - als invulling van wat, in het extreemste geval (en de avant-garde is vrijwel
| |
| |
altijd extreem), niet gezegd, niet ingevuld kon worden. Mogelijk was ook Friedrich katholiek. Maar hoever staat Walravens' uitspraak dat óók de avant-garde een humanisme is eigenlijk af van het ‘verhevene’ en ‘sublieme’ dat we bij de door Joosten als notoire ordeverstoorders omschreven Spinoy en Van Bastelaere tegenkomen? Dat hangt af van de vraag hoe je dat ‘humanisme’ invult. In combinatie met het - zeg ik nu maar even gemakshalve - anti-humanistische streven van de avant-garde, lijkt me de afstand klein.
Intussen, actualiserend of historiserend gelezen (Joosten doet vooral het laatste), de affiniteit met de opvattingen van Walravens blijkt uit zowat iedere zin van Joostens stuk. Maar ook blijkt hoezeer hij, waarschijnlijk juist vanwege die affiniteit, Walravens op meer dan een armlengte van zichzelf zou willen houden. Als de rekening wordt opgemaakt, doet hij niet alleen Walravens, maar vooral zichzelf te kort wanneer hij ook nu de belangrijkste betekenis van Walravens' werk nog maar weer eens terugbrengt tot het tamelijk nietszeggende feit ‘dat zijn ideeën nog altijd weerbarstig zijn tegenover de mainstream’. Mij lijkt, juist op basis van dit essay, dat die ideeën vooral weerbarstig zijn tegenover Joostens onverbeterlijke neiging alles tot dit ene feit te reduceren. Walravens bood hem de gelegenheid nu eindelijk eens voorbij zijn haast pathologische Petrus-aande-poort-mentaliteit te komen, om te ontdekken dat zowel zijn streven naar ordeverstoring als zijn pleidooi voor ‘onttachtiging’ het verlangen uitdrukken om op de één of andere manier literatuur en waarheid weer op elkaar te betrekken. Maar juist dat staat hij zichzelf, helaas, niet toe - uit angst wellicht dat het hem aan precies de verkeerde kant van de door hem telkens zo krachtig getrokken streep zou brengen. Hij zou wel eens een heel ordelijke jongen kunnen blijken te zijn. Het zou voor mij, en mogelijk ook voor hemzelf, een hele opluchting zijn wanneer hij dat nu eindelijk eens erkende in plaats van zich telkens maar weer voor te doen als de vendelzwaaiende, van alles bevrijde ‘open’ geest.
Eén en ander is des te spijtiger omdat nu juist de kern van Onttachtiging bestaat (beter: wil bestaan) uit het opheffen van de autonomie van de literatuur, en daarbij gebruik ik het woord ‘autonoom’ in eerste instantie in sociologische zin, en niet zozeer in poëticale zin. Ik stelde hiervoor al dat de overlevering wil dat de Beweging van Tachtig in de Nederlandse literatuur zich rigoreus afkeerde van de ethische normen en waarden die door de toenmalige samenleving aan literatuur werden opgelegd, of omgekeerd (en die omkering is niet onbelangrijk): die werden uitgedragen door de literatuur van voor Tachtig (in Nederland: de zogeheten ‘domineesdichters’, en zoals bekend, dominees zijn altijd nog net een tikje rechter in de leer en wellicht daardoor ook een stuk minder fantasierijk dan bijvoorbeeld de Vlaamse (Gezelle) of Engelse (Hopkins), priesters die naar de pen grepen). Die omkering is belangrijk omdat ze iets duidelijk maakt over de positie die literatuur binnen het geheel van de toenmalige samenleving bekleedde. Heel kort samengevat: ze werd voor die samenleving
| |
| |
belangrijk geacht. Het is vanuit die vooronderstelling dat de Tachtigers hun l'art pour l'art formuleerden, hun ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, met - voor wie het nog niet duidelijk was - alle nadruk op het individu tegenover de collectiviteit. Het waren met andere woorden strijdkreten die in feite net iets meer betekenden dan enkel kunst om de kunst en niets dan de kunst. Het ging hier vooral om kunst tégen de wereld, tegen wat toentertijd ‘de wereld’ uitmaakte, om meer precies te zijn. Het is interessant je eens af te vragen of en in hoeverre Kloos en de zijnen met hun schoonheidscultus misschien een andere dan de ‘officiële’ werkelijkheid wilden bewerkstelligen. Ik weet niet onmiddellijk of bijvoorbeeld de verzamelde werken van Kloos dit ondersteunen, maar alleen al gezien de plaats die literatuur binnen de toenmalige samenleving vanzelfsprekend kreeg toegewezen of al even vanzelfsprekend opeiste, lijkt de suggestie dat Tachtig méér was dan een zich volledig afwenden van die samenleving zo vreemd nog niet. ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij. / Uw wil geschiede: kóme Uw heerschappij’ (Perk; Joosten citeert het in zijn boek) - misschien dat een rechtgeaarde hedendaagse christen nu bij die regels instemmend glimlacht, er zelfs een warm gevoel bij krijgt omdat hij inmiddels in die Schoonheid Gods eigen gelaat ontwaart (en ik bedoel dit niet eens ironisch), toentertijd moet het behoorlijk blasfemisch geklonken hebben. Om het eens zo te zeggen: gegeven het gebruikte schema (en dit is wél ironisch) was de Beweging van Tachtig historisch gesproken eigenlijk zelf behoorlijk ‘onttachtigend’.
Dat is uiteraard niet wat die beweging is gaan betekenen. Ze werd daadwerkelijk de opmaat voor de toenemende autonomisering van literatuur, hoezeer er gedurende de twintigste eeuw dan ook eindeloos pogingen werden ondernomen om die autonomie te doorbreken. Telkens, zo lijkt het, met een averechts effect. De eventueel ‘andere’ werkelijkheid van de Tachtigers kwam er niet omdat hun rebelse l'art pour l'art door de bestaande samenleving werd gerecupereerd - als literatuur en niets dan literatuur, met andere woorden: als een van de rest van de samenleving losgemaakt domein. Daartegen hebben nieuwe generaties schrijvers zich telkens weer verzet - in Nederland, waar de avant-garde voor de Tweede Wereldoorlog zo goed als non-existent was, eigenlijk het eerst door Forum, in casu Ter Braak en, vooral, Du Perron. Voor die laatste was ‘literator’ niets minder dan een scheldwoord (hoe paradoxaal dat in zijn geval dan ook was), en de (Franse) avant-gardebewegingen van zijn tijd kregen het verwijt dat zij van een door hem voluit onderschreven levenshouding dan toch weer ‘litteratuur’ hadden gemaakt - ‘schoonheid’. De pogingen van de avantgarde zelf om een politieke dimensie aan literatuur te geven, mét de ‘andere’, ‘rebelse’ literatuur een ‘andere’, ‘revolutionaire’ werkelijkheid te stichten, zijn uitgelopen op een échec (met als bekende voorbeelden de alliantie tussen futurisme en fascisme en tussen surrealisme en communisme). De ironie van de historische avant-gardebewegingen is dan ook dat zij, juist door hun protest tegen de bestaande werkelijkheids-
| |
| |
voorstellingen (die van de burgerlijke samenleving), vandaag de dag voor de meeste lezers een wereldvreemdheid vertonen die hen enkel en hoogstens nog geschikt maakt om juist als literatuur en niets dan literatuur geconsumeerd te worden. En dan natuurlijk als een literatuur die vanwege die vreemdheid - of, zoals het dan tegenwoordig al snel heet: haar hoge ‘moeilijkheidsgraad’ - maar op heel weinig instemming kan rekenen. Dat laatste heeft weer alles te maken met het beeld van de avant-garde als enkel negatieve beweging. Haar destructiepoëtica's (en hier mag de term ‘autonoom’ opnieuw, maar dan in poëticale zin vallen) waren een miskenning van wat literatuur tot dan toe haar plaats in de samenleving had gegeven: dat zij werkelijkheid produceerde. Zo heeft de avant-garde, tegen haar eigen nadrukkelijke bedoelingen in, nog eens een extra impuls gegeven aan de autonomisering van de literatuur. Dat gaat zo ver dat degene die vandaag de dag nog met een min of meer expliciete destructiepoëtica aan komt zetten, het niet denkbeeldige risico loopt om voor estheet uitgemaakt te worden.
Dat laatste wil Joosten, ondanks zijn slaafse invulling van het gebruikelijke schema, nadrukkelijk niet zijn. Maar de stap die nodig is om uit de impasse te geraken - die, met ongeveer dezelfde dichters in de hand die Joosten hier noemt, mij vooral een impasse van de literatuurbeschouwing lijkt - zet hij niet. Als het dan toch om ordeverstoring moet gaan: de orde die hij zou moeten en ergens ook wil verstoren - die van het literair-historisch denken dat maar niet buiten het hegeliaanse schema kan - legt hij juist voortdurend op, omdat hij de beslissende stap niet wil, van zichzelf niet mag, en blijkens dit hele boek ook niet kan zetten. Het zou van hem immers een moralist maken, iemand met een waarheid, een waarheid die misschien dichter ligt bij wat hij telkens, haast reflexmatig verwerpt dan hem lief is. Het zou hem buiten de orde plaatsen waarbinnen hij nu, ook al wil hij dat niet weten, juist door zijn hardnekkige schema-denken een centrale positie bekleedt. Hij zou onthand zijn - naar mijn idee toch de ideale omstandigheid als het er om gaat de literatuur als avontuur te beleven, maar voor Joosten moet het iets, voor mij niet goed na te voelen angstaanjagends hebben. Het ontneemt hem blijkbaar datgene waarbij hij, niet alleen als essayist, maar vooral ook als persoonlijkheid lijkt te bestaan: het zelfbeeld van de rebel, de ‘outsider’, de Grote Negator die de waarheden van anderen ontmaskert zonder die van hemzelf te kunnen en vooral te willen zien. Maar ook - en dat is de laatste, ik vind treurige ironie van Onttachtiging - op deze wijze meer dan ooit de literatuur ‘vertachtigt’ en zo de slechtst denkbare dienst bewijst aan hedendaagse dichters wier werk niet gebaat is bij de vraag of het ordeverstorend, danwel ordebevestigend is. Wie het probleem van de autonomie van literatuur wil oplossen, moet niet de vraag stellen wat de dichter ontkent, maar wat hij poneert, op welke hem
eigen wijze ook.
| |
| |
|
|