Yang. Jaargang 38
(2002)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
Kees Ouwens
| |
[pagina 625]
| |
Het zich, dat wederkerend voornaamwoord, moet daarom de andere, gelijktijdige manifestatie zijn van het is, die ik herkend heb als tijd. Hoe men het zich doorboren van het is, ik herhaal het, kan ja moet voorstellen, is altijd en eeuwig een uitgemaakte zaak: het is verricht deze handeling met de tijd en als tijd. En zoals de vorige seconde zijn tijd heeft gehad voorgoed. Het is omvat tevens de beschouwer of het ik of het subject of hoe men deze entiteit ook wil noemen, maar het ik omvat niet het is. De geciteerde drie regels, of vier regels als ook de witregel meetelt, en dat doet hij zoals we gezien hebben ten enen male, beschrijven de opperste waakzaamheid van de persoon, de enige verschijningsvorm van het is die het doorboren door het zich kan en moet vrezen. Deze waakzaamheid geldt het besef dat het is als ik zijn duur heeft, zoals het is als het niet-ik zijn duur heeft en toch niet komt en gaat naar menselijke poos. Het is de bevreemding die het is als ik zich doet waarnemen als een eigen zelf dat staat buiten het is als niet-ik. En dat dit inzicht niet wederkerig is doorboort het is als ik vanaf het prille begin tot in het ogenblik dat de doorboring het alles omzet in het niets. De bevreemding, immers, is het vlies over de wond en onderkent hoe het is als niet-ik zich doorboort tot in het nergens, het bijtijds er weer zijn hoe dan ook. Dit onaandoenlijke stelt de waarde van is als niet-ik op nul en generlei, in het oog van het is als ik, dat het is als niet ik ziet zijn zonder morren en zonder een krimp te geven in het uur van de waarheid, wanneer het is als niet-ik het ik, zijn voorzorg, laat barsten. Dit onaandoenlijke oog kan de bevreemding lenigen in een lach ter onthechting of in een huivering die het vlies van de wond los rimpelt.
Om mijn betoog op de been te houden citeer ik nogmaals enkele regels van Hans Faverey:
En hoe weerloos ligt daar niet
tussen de varens langs de beek,
al zo verstrikt in zin netten
nog na te lachen een clown
om al dit hier zijn om niet.
Op bladzijde 151 van Of/Of, de vertaling van Enten-Eller van Sóren Kierkegaard, in het stuk dat de titel draagt ‘De weerspiegeling van het antieke tragische in het modern esthetische’, staat de zinsnede: ‘... als een paar betekenisloze haakjes die een inhoudsloos niets omsluiten.’ | |
[pagina 626]
| |
Op bladzijde 25 van de bundel Afdankingen eindigt in de tweede strofe de derde regel met twee haakjes waartussen niets staat.
Och, dat de clown onbedaarlijk wil lachen zolang er niets op het spel staat, zolang hij niet op het spel staat, daar kan al dit hier zijn om niet natuurlijk ook niet om treuren. Waar eigenlijk niets te lachen valt, des te smakelijker is daar het lachen zoals we gauw zullen zien. Niet alleen daarom is het zo grappig dat de glimlach op het gezicht van mijn boeddha verder af staat van de lach van de clown dan de spreekwoordelijke lach verwijderd is van de traan, maar vooral is deze afstand even onoverbrugbaar als subliem omdat de clown het lachen is vergaan zodra de afgrond van het niets zich opent onder zijn voeten en hij nog wel in het land der levenden is maar er al niet meer bijhoort, en er dan eindelijk echt wat te lachen valt. Hoe pikant is het niet, dat de zwanezang des clowns pronkt in het essay dat de titel draagt ‘Het bestaande heeft je gezocht’, terwijl de ‘je’ in deze titel in een positie verkeert die onwelkome overeenkomsten vertoont met de positie die de clown zijn zwanezang heeft ingegeven. De essayist, op de hoogte van de gelijkenis, heeft niet willen opmerken dat dit ‘je’ dit even dwingende als boosaardige rijm als een geschenk heeft aanvaard, en niet ten onrechte is dit rijmen achterwege gebleven. Dit is daarom zo grappig, omdat de clown weet waarover hij praat, omdat ik weet waarover de clown praat, maar de essayist niet kan weten welke kennis dit praten wel zal willen maar niet zal kunnen uitspreken. Zo mogen we stellen, na het voorafgaande, dat ons nu voor de geest staat, dat het is per defintie niet het ik is maar wel, zoals we zagen, het lichaam en de overige fysieke gesteldheden waartoe het ik zich als niet-is verhoudt of het dat nu wil of niet. Het is, daarentegen, verhoudt zich nooit en te nimmer tot het ik. Daarom ... nee, ik druk me verkeerd uit, want het is kent geen beweegreden, slechts causaliteit ... onbewogen, derhalve, pleegt het is al hetgeen het begaat zonder aanzien des persoons, of het ik nu kijkt of schouwt, een waarnemer is of een ziener, een deelnemer of een afzijdige. In dat uur van het alles of niets, waarin het lichaam-als-is zich doorboort met de tijd van leven als een gesteldheid van het is, welke tijd van leven zich doorboort zoals een spiraal zich windt om een denkbeeldige as maar uitloopt op niets, slaat het ik de ogen op, ziet het ik het is precies zoals hij het zich herinnert, ziet het ik zich ontglippen aan het is zoals dit nog zal blijven zijn, ziet het ik dat het onzichtbare, dat het ontglipt zou zijn ooit, toen het de ogen kon opslaan in elk onbewaakt ogenblik maar buiten gevaar, ja ziet het ik dat het onzichtbare het ik is dat hij, het ik, onontkoombaar uitdrukt in en als het is en dat hem eindelijk toont wat | |
[pagina 627]
| |
het onzichtbare om het lijf had: het ik in eigen persoon. Aan het einde van al deze redenaties, die licht wilden werpen in een schemergebied - het verschil in wezen - begrijpen ten slotte heel goed zichzelf de volgende dichtregels:
Zodra ik mijn ogen opsla
is het onzichtbare mij onglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien [...].
Ik dank alle essayisten voor hun bijzondere welwillendheid. Hans Groenewegen dank ik bovendien voor het beschikbaarstellen van zijn talenten als redacteur.
Ik heb gezegd. | |
[pagina 628]
| |
|