miriaden gaatjes in dat vale, bastloze naakte dode hout als stam? Ja, alsof een tandarts zich hier is komen bijspijkeren. Zo wil ik de natuur niet kennen, ik vind het naargeestig en huiveringwekkend. Doet het jou niets?’
‘Mij laat het ook niet met rust, Gita.’
‘Men zegt dat het een verrijking is, dat dode hout, maar ik zeg niet dat het géén verrijking is, Horst, er komen insecten op af, er komen vogels op de insecten af en waarom ook niet, maar mij bezorgt het kippevel. Hier, kijk maar, Horst! En dat bij dit zomerse voorjaar. Kijk dan toch, Horst. Wie dat wil kan het terrein binnendringen, het publiek zal om de vijver lopen, iemand zal dicht bij het huis willen komen, toezicht ontbreekt, waarschijnlijk zal deze persoon een man zijn en jij loopt in je tuin, van alles ontsnapt aan je aandacht. Weet jij dan soms wat ik wil, Horst?’
‘Observeren of geobserveerd worden, als ik het goed zie, Gita? Het woud is bezield, de dode boom een trekpleister, je onschuld... een pleisterplaats...?’ ‘Bestudeerde ik daarom de grond onder mijn voeten toen je kwam kijken, Horst?’
‘Het park kan overvol zijn en niemand te zien geven, Gita.’
‘Alsof ik dat niet wist, Engel! Maar is dat gekunsteld? De natuur moet toch vat op me krijgen. Ik zou niet vreemd van zo'n man opkijken, er legt zich een hand op mijn mond, een arm om mijn hals. Is daar het wachten op? Uit een struik kan een mens barsten. Een stam krijgt handen en voeten, uit de grond rijst een bodem op die gedaante aanneemt, een vogel daalt naar de tuin af tussen de kruinen om mijn hand te... bemachtigen... Luister je, Horst?’
‘De kavel luistert. En ik heb gekeken, Gita: Er is geen kippevel meer op je arm.’ ‘Er ligt een blos op mijn wangen, Horst, de tijd lijkt terug te wijken, er is zelfs geen plaats, nog maar een handeling... Je weet ook dat ik niet oordeel als ik me naar de grond onder mijn voeten buig, en jij stond op het punt van verschijnen... achter me de rododendron, voor me het parkbos, over me de bladerkronen... Rik is niet jaloers op je kunnen worden, Horst, en heeft hem dat soms windeieren gelegd? We hebben de grond in erfpacht, de tuin is verboden gebied, daar ligt ook de vijver, de grond eromheen is voor het publiek toegankelijk. Ik kan hierbuiten niet naakt lopen. Maar het terrein biedt een man de gelegenheid er zich te vestigen buiten je om, wij zouden hem over het hoofd zien, hij zou ons in de ogen kijken, om mijn enkel kan zich zijn hand leggen, de kreet die ik slaak vindt weerklank alleen in zijn palm, mijn rug komt onder zijn borst te liggen, hij is naakt als een vacht en schoon als mest, zijn geur is die van de schepping, Horst...’
Deze tekst werd uitgesproken bij wijze van dankwoord bij de toekenning van de Constantijn Huygensprijs 2002 aan Ouwens.