Sybren Polet
_
De moeilijkheid is niet altijd of je iets over een bepaald onderwerp te zeggen hebt, maar of je er al vaker iets over gezegd hebt, waardoor je er, zoals in mijn geval, niets nieuws meer over te zeggen hebt. Alles wat tot je brein doordringt en daar bewust of onbewust paraat blijft is realiteit voor de poëzie, in principe, want je moet er wel gebruik van willen maken of weten te maken. Wat mij dan ook keer op keer verbaast is hoe beperkt het (taal)materiaal bij veel poëzie is (en dus de ‘inhoudelijke’ relaties het zijn).
Alles wat geschiedt in de poëzie geschiedt in tegenwoordige tijd, is presens/t, is al-tijd, zoals ik het geloof ik eens heb genoemd. Verleden tijd is er een (herinnerings)modus van. Of beter: de poëzie kent geen tijd, alleen verbindende taalrelaties. Sela. De termen van de buitenwereldse tijd (en de terminologie) zijn in de literatuur niet van toepassing. Buiten het geschrevene, buiten het gedicht, heerst niemandswit, margewit, tussenwit, inwit. Wat binnen de tekst geldt is vorm, vormgeving. Al is het ook weer niet zo - idem herhaald -, dat, zoals het Flaubertijnse adagium luidt, het er niet toe doet wat je zegt, maar hoe je het zegt. Het komt er weldegelijk op aan hoe je wat zegt, en dat is dus in principe al het mogelijke en virtuele dat je brein en de (je) taal in de aanbieding hebben.
Dat is voor mij de werkelijkheid voor en van poëzie.
John Dryden (1631-1700): ‘Mere poets are as sottish as mere drunkards are, who live in a continual mist, without seeing or judging anything clearly. A man should be learned in several sciences, and should have a reasonable, philosophical, and in some measure mathematical head, to be a complete and excellent poet...’