ogenschijnlijk geen spectaculaire vorm heeft, gebruikt hij die wel op een spectaculaire manier. De spanning gaat schuil in de enjambementen, waarmee een regel naar believen kan worden ‘opengezet’ of juist afgesloten. Daarin lijkt zijn poëzie in de verte op het werk van Leopold, die ook van prachtige enjambementen gebruik maakte om zich tegelijk wel én niet in zijn gedichten op te sluiten. Leopold trachtte eveneens zijn gedichten in beweging te houden en te laten draaien, bijvoorbeeld in ‘De Molen’ of ‘Kinderpartij’.
‘Men komt niet onder invloed uit’, zegt Bogaert in het laatste gedicht berustend. Het leest als een impliciete voetnoot waarin voorgangers worden bedankt. Al eerder bleek dat we nu eenmaal een ‘een hersenkwab vol echo's’ hebben. Een van die echo's die Bogaert in zijn hoofd moet hebben, is die van Hans Faverey. Zo heeft hij een Favereyiaans verzet tegen het verstrijken van de tijd: het verlangen om de tijd in een cirkel te buigen, en tegelijk de angst voor stilstand die dat teweeg zou brengen. Net als Faverey gebruikt Bogaert de beweging van zijn gedichten, nog meer dan de inhoud, om dat uit te drukken.
De twee dichters houden er bovendien een overeenkomstig idee op na over wat een menselijk lichaam is: een soort apparaat. Zoals Faverey een lichaam aan het strand in een van zijn allereerste gedichten een ‘gladde machine’ noemt, zo heeft Bogaert het over ‘in te vetten onderdelen’ en is het lijf bij hem een kwestie van ‘spanning en voltages’.
En ten slotte geven beiden de lezer graag een rondleiding op de bouwplaats die het gedicht is. Faverey liet de sporen van het werk staan in een gedicht, bijvoorbeeld in ‘Rotslandschap met scheepstakelage’: ‘Vijf woorden schrappen:// geschrapt’. Zo behield Bogaert een al doorgehaalde regel in het gedicht ‘Kom’ in zijn eerste bundel, Welcome Hygiëne (1996).
En in een lang gedicht van Bogaert dat bibliofiel verscheen, Toespraak uit 1998, kwam de dichter zelfs niet verder dan het beschrijven van het retorisch proces.
Het gedicht is het staketsel van een toespraak: de inhoud blijft achterwege. De redenaar, die niet verder komt dan aankondigen wat hij zal doen, blijkt zijn luisteraars net zo hard nodig te hebben als andersom: ‘Ik zal u toespreken in het kader van de nacht / waarin men niet slapen kan. / ik zal niet ontkennen dat ik u daarvoor nodig heb’.
Het gedicht wordt alleen door zijn lezers in beweging gehouden: zij garanderen nieuwe aanvoer van interpretaties, visies. Dat is zo belangrijk dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen dichter en lezer, maker en publiek: in Circulaire systemen is iedereen ‘men’ geworden. Door stelselmatig ieder ‘ik’ te vervangen door ‘men’ worden niet alleen lezer en dichter één, maar wordt ook afgerekend met het klassieke subject: een tweede eigenschap van postmoderne poëzie.
Al in Welcome Hygiëne bleek Bogaert een probleem met de eerste persoon enkelvoud te hebben. Neem het gedicht ‘Calm ic’ bijvoorbeeld: ‘Straks zal ik huiswaarts gaan, / bepalend wanneer het beter wordt / en met wie ic mij vermengen zal’. Het vermengen van identiteiten blijkt in deze tweede bundel een permanente situatie geworden: in ‘men’ is geen individu meer te onderscheiden. Maar ook dat is niet ongevaarlijk: