sier opent: een fragment uit de openingsbladzijden van Blumenbergs mooie boek over de Matthäuspassion (1988), waarin hij terugkijkt op zijn schooltijd in Lübeck. Ook hier blijken mens en werk onlosmakelijk een. De herinneringen aan een spreuk die de aula van de school sierde - ‘De vrees des Heren is de aanvang der Wijsheid’ - leidt tot een bezinning op de grote rode draad die zijn oeuvre kenmerkt. Het verhaal dat Blumenberg in al zijn boeken keer op keer, maar telkens in een andere vorm en met andere materialen vertelt, is het verhaal dat in deze korte tekst centraal staat: het is het verhaal van de westerse moderniteit, waarvan de geschiedenis de geschiedenis van de mens is die voor zichzelf een plaats wil vinden in de ‘absolute’, vijandige en betekenisloze werkelijkheid waarin hij wordt geboren en ook sterft. De hele menselijke cultuur, aldus Blumenberg, kan worden gezien als een verzameling pogingen, strategieën en mechanismen om die onverschillige, absolute werkelijkheid leefbaar te maken en op een afstand te houden. Religie, wetenschap, theorievorming, kunst, filosofie en literatuur: alle domeinen van het menselijke streven zijn te verklaren uit de gedachte van de ‘Arbeit an Der distanz’, ons pogen om het onmenselijke te weren en af te houden.
Het fundament voor zijn moderniteitsgeschiedenis legt Blumenberg in Die Legitimität der Neuzeit (oorspronkelijk uit 1966, maar herwerkt in 1976), waarnaar in het hier vertaalde fragment uit de Matthäuspassion ook wordt verwezen. Dat boek, waaruit de derde tekst uit dit dossier is gelicht, vormt de kern waaruit de rest van Blumenbergs oeuvre zich nadien heeft ontwikkeld, zijn persoonlijke ‘theologie’ zoals hij het in het fragment uit Matthäuspassion noemt. In De Legitimiteit van de Nieuwe Tijd behandelt Blumenberg twee ijkpunten in de geschiedenis van de moderne mens die terloops ook in het autobiografische fragment uit Matthäuspassion aan bod komen: de overgang van de late Middeleeuwen naar de Renaissance, moment waarop de moderne mens zijn plaats naast en tegenover God komt opeisen, en de negentiende eeuw, waarin de mens God definitief dood verklaart. De moderne mens is volgens Blumenberg niet zomaar het seculiere wezen waarvoor we hem altijd hebben aangezien, degene die de ketens van de godsdienst voorgoed heeft afgeworpen. Bij Blumenberg is de moderne mens evenzeer gevormd door zijn verhouding tot het goddelijke als zijn middeleeuwse tegenvoeter, of het nu om het goddelijke buiten de mens gaat, dan wel om het goddelijke in de mens.
Blumenberg is zoals gezegd een oeuvre-schrijver. Niet alleen omdat hij materieel gesproken een reeks boeken en teksten heeft geproduceerd die alleen al op kwantitatieve gronden enkel als opus kunnen worden omschreven. Ook naar inhoud, intellectuele allure en conceptuele obsessies is hier duidelijk sprake van één werk, waarvan de afzonderlijke onderdelen elkaar oproepen, complementeren en bijsturen. De introductie van dat soort werk kan dan ook niet echt een lastige klus zijn. Als onmiskenbaar deel van een al even onmiskenbaar oeuvre is elke tekst per definitie op de een of andere manier representatief. En dat is in het geval van Blumenberg in grote mate ook zo. De teksten die hier in vertaling worden aangeboden, zijn weliswaar niet op gronden van pure willekeur gekozen, maar er had even