Yang. Jaargang 37
(2001)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||||||||
// Die ochtend in de boekhandel
| |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
_IWat heeft de filosofie die wij literatuurliefhebbers het liefste lezen ons opgeleverd? Helemaal niets. Nou ja, niets... In elk geval niet meer dan een roman, gedicht, een toneelstuk of een literair essay ons oplevert. Dat kan natuurlijk heel veel zijn, maar het gaat erom dat de filosofie veel meer pretendeert dan alleen maar literatuur te zijn. Het is dan ook geen toeval dat de filosofie vanaf Plato altijd de grootste moeite heeft gedaan poëzie en literatuur bij haar uit de buurt te houden en wanneer dat nodig leek zo af en toe eens flink op hun nummer te zetten. Maar bij nader inzien was dat toch altijd op momenten wanneer de filosofie zichzelf moest rechtvaardigen als zelfstandig genre. We moeten ook niet vergeten dat het prestige van de poëzie ten tijde van Plato zo groot was dat hij, met de hartelijk instemming van Socrates, nu eenmaal zonder enig tromgeroffel moeilijk zijn doel kon bereiken. Ook in dit opzicht lijkt de geschiedenis van de filosofie niet veel meer dan een voetnoot bij Plato. Gold de waarheid van de dichter als hoogste wijsheid, door die waarheid als schijnwaarheid te ontmaskeren, kon de filosoof de functie van de dichter overnemen: die van geestelijk leidsman van het volk. Er is wel beweerd - Cornelis Verhoeven wijst hier in zijn mooie studie Het medium van de waarheid op - dat Plato als grondlegger van de zuivere poëzie zou kunnen worden beschouwd, het soort poëzie dus dat wij nu tot de literatuur rekenen, sommigen tot de literatuur bij uitstek. Ik vind dat wel een mooie gedachte. We mogen Plato dus best dankbaar zijn. Er is natuurlijk die ene grote uitzondering: Heidegger. Hij kwalificeerde de poëzie als ‘het stichtende noemen van het Zijn en het Wezen van alle dingen’, als het medium van de waarheid dus, maar wat we er ook onder moeten verstaan, in elk geval niet dat de dichter als een soort heilige of ziener beschouwd moet worden, maar slechts als een positie van waaruit de taal spreekt, de taal die we als het huis van het Zijn moeten opvatten. De dichter, vooral Hölderlin, laat de taal spreken zoals de taal ooit gesproken moet hebben, buiten een spreker om zelfs. Taal is dan ook geen culturele of zelfs menselijke categorie. Waar zij dat wel is, | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
hebben we eenvoudigweg met gezwets (Gerede) te maken. Welnu, willen we weten wat dit allemaal te betekenen heeft, dan zullen we langdurig in het werk Heidegger moeten duiken en dan is het nog maar de vraag of we er veel mee opschieten. Want het denken van Heidegger is op zijn zachtst gezegd nogal idiosyncratisch, nog afgezien van het feit dat niemand mij ooit duidelijk heeft kunnen maken wat het Zijn nu precies is, terwijl Heideggers denken van begin tot het eind om dat begrip lijkt te draaien. Dat Heidegger niet de minste interesse had voor poëzie als literair genre, maakt het er ook niet duidelijker op. Nee, zo'n uitzondering is Heidegger bij nader inzien nu ook weer niet. Wat mij betreft doen de filosofen maar goed hun best zich zoveel mogelijk te profileren tegenover de literatuur. Hoe meer ze dat doen, hoe meer ze gebruik zullen moeten maken van retorische strategieën die ze nu juist typerend vinden voor de literatuur, des te duidelijker zal het worden dat filosofie literatuur is. Want er is geen principieel verschil tussen literatuur en filosofie. Natuurlijk zijn er praktische verschillen: in onderwerp, in academische verankering, in geschiedenis, enzovoort. De cruciale overeenkomst is echter dat ze beide gebruik maken van taal, van natuurlijke taal. De filosofie - ik heb het hier over de traditionele filosofie - heeft altijd geprobeerd van een absolute waarheid te getuigen die ergens buiten de filosofie zelf zou moeten liggen, buiten de praktijk dus van het denken om: Plato's ‘Ideeën’, Heideggers ‘Sein’, Hegels Weltgeist', enzovoort. Een fundamenteel inzicht van de moderne taalfilosofie van Nietzsche tot Derrida daarentegen is dat de filosofische vraag naar betekenis, naar waarheid, altijd een vraag is naar de taal omdat de grenzen van ons denken en de grenzen van de werkelijkheid door de taal worden bepaald. Vandaar dat Derrida van opvatting is dat de filosofie zich met haar pretenties zou moeten zien te hervinden in de literatuur, zoals hij het ooit eens aforistisch uitdrukte. En daar bedoelt hij ook mee dat de filosofie evenzeer als de literatuur een geestelijke activiteit is die crop gericht is betekenis tot stand te brengen, en dat er over die betekenis in de filosofie evenmin in termen van waar of onwaar kan worden gesproken als in de literatuur, en wel omdat er geen waarheid voorbij de taal is. Ik wil hier nu niet die andere tak van filosofie, de analytische wijsbegeerte, aan de orde stellen, zeg maar de filosofie van Frege tot Quine, maar dit alles sluit toch wel mooi aan bij wat Menno Lievers schreef in zijn necrologie van de nog niet zo lang geleden overleden Willard Van Orman Quine (NRC-Handelsblad, 6 januari 2001). Het leek immers betrekkelijk onschuldig, Quine's verwerping van het Kantiaanse onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen (alleen de laatste categorie bestaat volgens hem omdat de eerste nooit kan abstraheren van wetenschappelijke kennis). Maar het betekent wel dat de filosofie hiermee ophoudt te bestaan omdat haar een eigen domein van begrippen ontvalt waarover zij kan nadenken. Een van de allerbelangrijkste filosofen van de twintigste eeuw nam dus in zekere zin zijn vak mee zijn graf in. Is er voor Derrida alleen nog maar literatuur - hij zou zelf zeggen: tekst - voor Quine is er dan alleen nog maar wetenschap. Het interessante is dat er op een hoger theoretisch niveau besloten zou kunnen worden tot een gelijkschakeling van filosofie en lite- | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
ratuur, die dan zou neerkomen op een opheffing van beide. Dat zou echter een miskenning zijn van hun historische dimensie. Elke betekenisgevende praktijk is immers ook haar geschiedenis, en de geschiedenis van filosofie en literatuur is nu eenmaal lange tijd gescheiden geweest, mede dankzij de inspanningen van de filosofie zich tegenover de literatuur af te bakenen, al was het maar omdat zij niet door de literatuur herinnerd wilde worden aan haar taligheid. De vraag is dan hoe de relatie dan tussen filosofie en literatuur zou kunnen worden gezien. Jonathan Culler formuleerde ooit een mooi programma dat hierop neerkomt: ‘I am claiming that the authentic philosophical move, the move that may affect the history of philosophy, is an attempt at a literary or rhetorical reading of philosophical discourse; conversely, one can maintain that literature, though it identifies itself as fiction, as rhetoric, nevertheless elicits a reading that seeks to make it meaningful, true.’ Dit is volgens mij precies het spanningsveld waarin het werk van Patricia de Martelaere zich beweegt. Bij haar is er een dialectiek tussen het filosofische en het literaire aan te wijzen, een dialoog ook in de zin van Culler, die zij virtuoos beoefent. Ze is als filosoof (zoals ze vooral in Vlaanderen wordt genoemd) een indrukwekkende essayist en als essayist (zoals ze in Nederland doorgaans wordt genoemd) een indrukwekkende filosoof, omdat bij haar filosofie en schrijverschap in functie tot elkaar staan en inspirerend op elkaar werken. Voor wie zich met literatuur of filosofie bezig houdt, of met beide, is vooral haar eerste bundel essays, Een verlangen naar ontroostbaarheid, verplichte kost. Alles wat er aan juichends en positiefs over deze bundel is geschreven: het klopt allemaal. Daar hoeft niets aan te worden toegevoegd. En nu is dan Wereldvreemdheid verschenen, De Martelaere's laatste essaybundel. Na eerste lezing voelde ik me eerlijk gezegd een beetje ongemakkelijk. Er klopte iets niet, of niet meer. En dat gevoel werd versterkt door een interview met haar in de Volkskrant (4 mei 2001). Ze is uiterst terughoudend om als filosoof over de kwestie te praten, ook met haar studenten, maar het kan nu eenmaal niet worden ontkend: ze is de weg ingeslagen van de oosterse wijsheid. Wat haar ergert in de westerse filosofie is dat zij niet voortkomt uit een verlangen naar wijsheid, maar uit een verlangen naar denken, naar begrippen, theorieën en systemen. Bovendien heeft de westerse filosofie de pretentie al denkend de waarheid te kunnen definiëren, de werkelijkheid te kunnen ontsluiten. Kortom, de westerse weg is de weg van het verstand, van de rationaliteit. Daar komt nog iets bij: ‘Ik ben ervan overtuigd dat de werkelijkheid niet op de menselijke maat is toegesneden. Wetenschap en filosofie gaan aan die gedachte voorbij. Zij proberen de werkelijkheid juist terug te brengen tot menselijke proporties. De enige twee sectoren in de samenleving die dat niet doen, zijn religie en kunst’. Helaas is het nu juist de westerse religie die maar al te menselijk is. Nee, alleen van de kunst valt er nog wat te verwachten. De ideale kunst ‘vervreemdt ons van het zelfgenoegzame, alledaagse beeld dat wij van de werkelijkheid hebben en brengt aldus een schok teweeg’. Ik zou dan zeggen: het soort kunst dat De Martelaere niet in haar verhalend proza (dat ik altijd wat vlak heb gevonden), maar in haar essayistiek heeft beoefend. Maar dat is nou net wat De Maertelaere niet bedoelt. En dat | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
is denk ik de eerste reden waarom ik me ongemakkelijk voelde: het lijkt erop dat De Martelaere haar eigen filosofische essays terzijde schuift. Dat zal ze ook wel moeten. Want de tweede reden dat ik me ongemakkelijk voelde, werd me na dit interview en de herlezing daarna van de bundel plotseling duidelijk: wat De Martelaere verstaat onder oosterse wijsheid is niet alleen ondenkbaar zonder het westerse denken, zij wordt zelfs nauwkeurig door dat westerse denken bepaald. De oosterse wijsheid is bij De Martelaere wat het westerse denken niet is, en andersom, waarbij ik er nog van afzie dat zij het westerse denken reduceert tot dat van de grote denksystemen à la Hegel en haar eigen essaybundels blijkbaar niet tot een vorm van filosoferen wil rekenen. Wat zou De Martelaere in de toekomst dan nog verder als essayist te bieden hebben, behalve commentaar van een bekeerde bij typisch westerse verschijnselen? Het soort stukken dus waarvan ‘De kunst van het verzaken. Over succes en levenskunst’ (Standaard der Letteren, 3-5-2001) een mooi voorbeeld is. Het soort stukken dat steeds hetzelfde zal laten zien: geen superieur verslag meer van een intellectuele zoektocht, geen verrassingen meer, behalve die ene, op den duur zeer voorspelbare Tao-ex-machina. Wereldvreemdheid is een afscheid of zal een afscheid blijken te zijn. Ten eerste een afscheid van een briljant essayist van wie ik veel heb geleerd en vooral ook heb afgeleerd. Ten tweede van de essayistiek, want een essay dat de indruk wekt dat de essayist het antwoord al had gevonden voordat met het schrijven van het essay werd begonnen, is geen essay. Ten derde van een filosoof, of misschien beter gezegd: van een intellectueel. Van iemand dus die op de hoogte probeert te zijn en te blijven. En dit laatste afscheid kondigde zich achteraf gezien al een beetje aan. Het aantrekkelijke van Een verlangen naar ontroostbaarheid bestond namelijk ook hierin dat er geen enkele verwijzing naar de actualiteit in te vinden was. De essays hadden iets zuivers, want door niets leek de essayist zich te laten afleiden. Ik kwam er achter dat dit ook moeilijk anders had gekund: De Martelacre leest geen kranten, geen weekbladen en kijkt geen televisie. Dit is grappig genoeg juist bij nogal wat filosofen en natuurwetenschappers bon ton en ik heb soms de indruk dat dit van leermeester op leerling wordt overgedragen, als een soort groepscode. Het is dan ook veelzeggend dat De Martelaere in haar recente essays de actualiteit plotseling met een zekere graagte binnenloodst. Maar wat we dan zien is een maatschappijbeeld van iemand die zich nooit wat aan de maatschappij gelegen heeft laten liggen en dus ook niet op de hoogte is van ambivalenties, subtiliteiten en nuances in het maatschappelijk bestel. Het is het maatschappijbeeld van een wereldvreemd essayist die nooit heeft leren kijken omdat ze nooit heeft willen kijken en daarom moeilijk anders dan clichématig de westerse samenleving kan schetsen. Wat ooit haar grote kracht was en grote essayistiek opleverde, is nu een zwakte geworden. De impuls om de weg van de oosterse wijsheid te gaan bewandelen is dan ook niet zozeer een filosofische - in de zin van voortvloeiend uit haar voorgaande werk - maar komt voort uit een religieus te begrijpen verlangen naar waarheid. Want, zo citeerde ze ooit Nietzsche, het verlangen naar waarheid ‘is eigenlijk een verlangen naar iets goddelijks, iets eeuwigs, | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
onveranderlijks, houvast’. En dat is inderdaad een verlangen dat nooit door filosofie of wetenschap kan worden bevredigd: ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy’. En dan kiest de een het katholicisme - zoals in Nederland Willem Jan Otten heeft gedaan - en de ander de oosterse wijsheid, zoals De Martelaere. Dat ik Otten noem is niet voor niets, want ook hij heeft over zijn keuze geschreven, sterker nog: het lijkt erop of ook hij over niets anders meer dan die keuze wil schrijven. Zijn weg naar de waarheid is die van Jezus Christus en zijn religieuze verlangen is dus een verlangen naar een persoon: ‘Een onbekende ander die klaarblijkelijk luistert. Zekerheid bestaat hier niet, maar wel een desperaat vertrouwen’. Dit is duidelijk niet de weg van De Martelaere. Haar verlangen tracht een weg te vinden die juist voorbij het persoonlijke en het menselijke voert. Maar beiden zijn ervan overtuigd dat het universum begrijpelijk is, zij het niet voor de mens, voor zijn denken, voor zijn wetenschap. | |||||||||||||
_IIWie vraagt zich zo nu en dan niet eens af of het leven eigenlijk wel te verdragen is? Ik bedoel op een enigszins aanvaardbare manier? Is het bestaan van religie, kunst, filosofie en wetenschap het bewijs dat dit niet het geval is? Volgens Freud wel. Hij was het eens met Theodor Fontane die ooit had beweerd dat het zonder hulpconstructies nu eenmaal niet gaat, ons leven leven. Het fundament van de hulpconstructie van De Martelaere is haar overtuiging:
Het is niet te geloven dat een zeer intelligente vakfilosoof als De Martelaere een tegenstelling postuleert die eenvoudigweg niet bestaat: de verstandelijke westerse benadering tegenover de niet-verstandelijke oosterse. Zoals zij zelf zei is haar nieuwe weg er een die de grenzen van de filosofie overschrijdt. Alsof er geen oosterse filosofische denktraditie van duizenden jaren bestaat. Alsof de duizenden geschriften uit die traditie niet een even lange interpretatiegeschiedenis kennen, met evenveel discussie, verwerping, herneming, aanpassing, banvloeken, enzovoort, als de westerse. Alsof de oosterse traditie niet evenals de westerse traditie stevig verankerd is in een rationalistische denkwijze: de eerste is misschien eerder taalkundig van karakter en de tweede meer wiskundig, maar aan het rationalistisch gehalte van beide doet dit niets af. Alsof die hele denktraditie niet ook onlosmakelijk verbonden is met rituelen, meditatie en mystiek (u moet weten dat De Martelaere Tai Chi beoefent). Maar die hele denktraditie, die helaas net zo ingewikkeld is als de westerse, daar heeft De Martelaere geen boodschap aan, zoals zovele heilzoekenden die haar voor zijn gegaan in de twintigste eeuw, want het gaat volgens haar toch in wezen maar om één ding: ‘Stoppen met denken, luidt het ene grote devies in het oosterse zoeken naar | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
wijsheid’. Dit valt te lezen in de uitsmijter ‘Meer licht’ uit Wereldvreemdheid, maar loopt als een rode draad door de hele bundel. Zo eenvoudig denkt De Martelaere dat het ligt, daarbij niet gehinderd door enige kennis van zaken. Zo zegt ze over de oosterse meditatietechnieken dat die beslist niet bedoeld zijn om ‘een groter subjectief welbehagen en een gevoel voor harmonie’ te bereiken. Dat zou meer iets zijn voor de ‘vele westerse amateurbeoefenaars’. Alsof die meditatietechnieken maar één doel mogen hebben, alsof het succes ervan, juist ook in het oosten, niet mede het gevolg is van het aangename en kalmerende effect van die technieken. Maar De Martelaere weet het beter: volgens haar mag het alleen gaan om ‘een reële uitbreiding van het bereik van de ervaring’ en alleen met de grootste volharding gebeurt er dan dit: al het menselijke, persoonlijke, emotionele en intellectuele gaat er onverbiddelijke uit; al onze herinneringen, gedachten, gevoelens en verlangens moeten een na een tot stilstand worden gebracht en als het ware worden uitgewist, zodat wij, geheel ontdaan van alle ‘software’, onszelf kunnen terugvinden als de bodemloze leegte die wij wezenlijk zijn. Dat dit lelijke proza uit de pen van De Martelaere is gevloeid, is al erg genoeg voor een bewonderaar als ik. Alles wat maar enigszins doet denken aan een persoonlijke stijl, is eruit verdwenen, niet in de laatste plaats de precisie in formulering. Maar dat heeft een goede reden. Want waar hebben we dit soort proza eerder gelezen? Ik zal het maar verklappen: bij een oplichter als Bhagwan Shree Rajneesh die als geniaal zakenman heel goed in de gaten had waar wanhopige, ongelukkige, vermoeide, ik zou bijna willen zeggen: door-en-door verwende westerse intellectuelen behoefte aan hadden (en vooral wat ze daarnaast ook nog hadden: geld). Wie kent niet een van zijn evergreens: ‘Voor het leven is de logica van geen enkel belang’? Goed, De Martelaere zou hier natuurlijk liever ‘de echte werkelijkheid’ in plaats van ‘het leven’ hebben geschreven. Waar het om gaat is dat ‘Stoppen met denken’ ook Baghwans nadrukkelijke devies is geweest. Naast talloze andere deviezen natuurlijk, want evenals De Martelaere citeert hij ruimhartig uit de boeddhistische, hindoeïstische, taoïstische en talloze andere religieuze literaturen. En evenals De Martelaere is hij ook dol op de quantummechanica, op Einstein, Heisenberg, noem maar op. Beiden hebben uiteraard geen flauw benul van de moderne fysica, maar het gaat hen erom dat sommige uitspraken en theorieën toch verdraaid veel lijken op wat die oosterse wijzen allang wisten. Enfin, het heeft geen zin hier verder uit de doeken te doen dat De Martelaere dezelfde treurige weg bewandelt als vele broeders en zusters voor haar (van wie we overigens nooit meer wat hebben gehoord). Ik verwijs liever naar het werk van Frits Staal, dat toch eindelijk eens wat meer bekendheid zou moeten krijgen, want deze flauwekul blijft hardnekkig om de zoveel tijd de kop opsteken. Overigens heeft Staal in zijn Exploring Mysticism (1975) laten zien dat de oosterse religies als bij uitstek rationeel moeten worden opgevat tegenover de westerse als bij uitstek irrationeel (ik hoef voor dit laatste slechts te wijzen op zoiets als de leer van de transsubstantiatie, toch een van de onbetwiste hoogtepunten van irrationa- | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
liteit). Zo bezien is het wel ironisch om de constateren dat De Martelacre's slecht-geïnformeerde potpourri-benadering van de oosterse religie een zeer vertrouwde westerse indruk maakt. Zoals gezegd: wie maar een paar van Bhagwans meer dan honderd boeken heeft gelezen komt dezelfde citaten en opvattingen tegen als waaraan De Martelaere laboreert. Ze hebben alle één gemeenschappelijk kenmerk: de ontkenning van zo'n beetje alles waar dat verfoeilijke, verstandelijke en rationele westen voor staat. Met de filosofische en religieuze tradities van het oosten had het echter bitter weinig te maken, net zo weinig als wat De Martelaere te berde brengt. Dit wreekt zich nog het meest daar waar De Martelaere in een beschouwing over ethiek, ‘De mieren en de pissebedden’, de lezer eens even goed lijkt te willen laten schrikken (misschien om de indruk te wekken dat die oosterse wijsheid heus niet soft is), door het relatieve belang van de moord op zes miljoen joden te laten zien in het perspectief van, ja, van wat eigenlijk? Het heeft iets met kosmische proporties en dus onmenselijke proporties te maken, met de kleinheid van de mens als was hij een mier. Zoiets. Nu zou men kunnen tegenwerpen: maar De Martelaere zal toch iets anders bedoeld hebben? Dan zou ik weer antwoorden: iemand die ons wil overtuigen van de weg naar oosterse wijsheid die op geen enkele manier overeenkomt met wat er in het oosten te vinden is of te vinden is geweest, en nog het meeste weg heeft van wishfull thinking van een wat ongelukkig mens, zo iemand zou ik willen adviseren de genocide op de joden daar te laten waar zij hoort: in het westen, waar zij onze schande is, nog steeds. En die schande verdwijnt niet als ik me in lotushouding tot een lege huls heb getransformeerd. We zijn hier niet erg ver verwijderd van Baghwans opvatting dat Hitler eigenlijk wel een toffe peer was. Het was pure provocatie, een van zijn favoriete vormen van vermaak, en zijn volgelingen probeerden er wanhopig een heel diepe waarheid in te ontdekken. Niemand had door dat hij maar wat zei, dat het ook helemaal niet uitmaakte wat hij zei. En ja, dan krijg ik het toch wat benauwd als ik zie dat De Martelaere, redenerend vanuit eenzelfde soort onzin, heel serieus is. Net als Baghwans volgelingen. Ik wil hier natuurlijk niet suggereren dat De Martelaere dezelfde gedachten over Hitler koestert. Wat ik wel wil laten zien is dat flauwekul alleen maar leidt tot meer flauwekul en dat de stap naar kwaadaardige flauwekul snel is gezet. In plaats van haar wereldvreemdheid te cultiveren, had ze zich beter op de hoogte kunnen houden van wat er zoal speelt in die soms inderdaad heel erg menselijke samenleving (zoals elke intellectueel verplicht zou moeten zijn, zeker intellectuelen die jonge mensen lesgeven). Dan zou ze er ongetwijfeld achter zijn gekomen in wat voor gezelschap ze thans verkeert (Bhagwan Shree Rajneesh heeft vele soortgenoten). Wat zou nou het kwalijke van de bundel Wereldvreemdheid kunnen zijn? Ik denk dat het kwalijke hierin ligt dat De Martelaere haar gezag als vooraanstaand en spraakmakend filosoof misbruikt. Bewust of onbewust, dat doet er niet toe. Het indrukwekkende van haar vorige bundels was immers ook het gevolg van het feit dat zij haar filosofische achtergrond volledig had verwerkt. Alleen zo is iemand in staat transparant, eenvoudig en vanzelfsprekend over filosofische kwesties | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
te schrijven, zoals De Martelaere deed. Die vanzelfsprekendheid lijkt ook weer Wereldvreemdheid te kenmerken. Maar het is een vanzelfsprekendheid die slechts schijn is. Het is de vanzelfsprekendheid van de oppervlakkigheid. Er wordt een achtergrond gesuggereerd die er niet is, een kennis die bij nader inzien simpelweg een bij elkaar geharkt zooitje blijkt te zijn. Ik denk dat we met Wereldvreemheid te maken hebben met een boek van een persoonlijke wanhoop. Juist in dit boek, met een essay getiteld ‘Een tikkeltje minder menselijk’, laat De Martelacre zich kennen als zeer menselijk. Zo menselijk, dat haar kunstenaarschap er geen vat meer op heeft. De essays uit Wereldvreemheid roepen allen nog maar de herinnering op aan haar vroegere essays. En we zagen dat het filosofische en het literaire bij haar op haar allerbest, elkaar wederzijds inspireerden tot een nieuw genre, tot wat filosofie in onze tijd zal moeten zijn wil zij vasthouden aan taal als haar medium. Misschien wel de grootste tragiek van dit bock is, dat De Martelaere blijkbaar niet beseft dat zij haar ideaal van een minder menselijke kunst én een ontsnapping uit het rigide denken in grote systemen en stelsels, allang had bereikt: in haar eerste essaybundel, die ik altijd zal blijven koesteren. |
|