| |
| |
| |
| |
| |
| |
Erik Bindervoet
Aap (fragment)
-
Wie gelukkig is ziet haar zeeblauwe ogen
Beiden tokkelen op hun gitaren
Op 't eerste gezicht 't zelfde lied.
Wat nu een doolhof in vlij is, was vroeger ooit
Een gruwlijk schoolplein. Hou op!
Zei hij niet: ik genees u van de wraak?
Nee, niet Jezus Christus - Klaas Vaak.
De heer Tuitsma, grijsgrauwe lokken en baardloos,
Discussieert geestvol, gezond
Met de heer Nopse, pisgele krullen,
(Attentie! Attentie! De chemokar rijdt nu
Bij u in de straat. Gaarne
Inlevering van accu's, spuitbussen,
Wraakgevoelens, medicijnen.)
Wie komt er aan Mathilde? Zij is souverein
Zonnig, het meisje der meisjes,
In wierook, achter wolken nog zichzelf
En aan zichzelf gelijk alleen.
Zwart mijn hart, bevroren in het ijs der droefheid,
Van wat men mij destijds heeft aangedaan.
's Werelds geheime erfenis.
| |
| |
Pleinwet: wie de regels niet kent, kan niet spelen.
Anders is er geen moer aan.
Wie zonder verdriet is werpt geen stenen.
Niet als eerste in elk geval.
(Ik lag en hoopte dat je zou komen. Dromend.
Je kwam en 'k wist - je zult weer op gaan staan.
Aah! Extaze! Ik omarm u!)
Ik liep zo de does uit en begon te schrijven:
't is niet God in den hogen...
De rest is spijtig onleesbaar. Ik was
Me vergeten af te drogen.
De gibbon hangt te drogen in de lentezon.
En schommelt bijna roerloos.
Wat is hij vandaag stil, doodstil... Hij kijkt
Of mijn dagen al geteld zijn.
Is het de wind, is het de lucht, is het 't water?
In het diepst van zijn gedachten loopt hij
Een hele rij fietsen omver.
(Mijn komeetachtig neersuizen naar de aarde
Ging door wolken kosmisch gruis.
Ik passeerde manen, satellieten,
Wim Kloos. Hij zat te genieten.)
| |
| |
Ach, ik doe kalm aan, want we hebben nog de tijd.
'k Vond een handdoek, ben nu droog,
Maar de pen verdomt het mij te zeggen
Wat mij net nog zo diep bewoog.
Ik weet, 't is ook mijn grijs verleden, geworteld
In de hersenstam. Bloeddorst
Als van dieren, dezelfde alertheid.
Sluipen. Gewapend met een knots.
Het is de wind, het is de lucht, het is 't water,
Het is nu, nooit en later.
En het zijn ook de fietsen op de grond,
Omvergelazerd door vader.
(Het waren lichtgevende ganzen, geen UFO's,
Fluorescerend plankton in de zee,
Des levens gloed, bij Vlissingen.)
Blijf toch dromen van dat arbeidersparadijs!
Blij dans je op de strandmuur
En je hoeft er nooit schone sokken aan!
O zoete tijden die zijn dan.
De zitbank gezogen (ook tussen de kussens),
De drollen uit de kattenbak geschept,
En toch dat gat in al mijn zijn.
| |
| |
Hyperactief vallen mokknikkers en pruilfluitjes
In brijz'len op de hinkels.
De Geest der Nieuwe Mensheid gruist: te lang
(Valt er een enquête op de mat van een week-
Blad. Van liefde verstoken
Vragen ze mij nu wat ik verdien en
Hoe vaak stond u in de top tien?)
Hij plukte bedachtzaam aan zijn sfinxensikje
En sprak met waaistem: Ober,
Een zonsverduistering voor één persoon,
Op de Erasmusbrug. En vlug!
O, als ik straks de pijp uit ben, de pijp uit ben,
Kom dan dansen bij mijn baar.
Mijn dode ogen zal 'k opslaan en ik
Zal niet verbaasd zijn. Maar u wel.
Het infantiel geschreeuw vanaf het schoolplein komt
Op zijn drempel. Dat had hij mooi bedacht.
Het wás geschreeuw én infantiel.
(Poëzie is chronisch gevaarlijk. Voor je 't weet
Snij je jezelf met scheren
En zit je met een gat in je kin. Pas
Dus op voor je eraan begint.)
| |
| |
In de verte zie ik dagen met uitgestoken
Om een aalmoes of een biertje vragen
En anders mijn huis platbranden.
Ben ik een van die door het leven genomen
Doden, een van die zombies,
Om wie je wel janken kan? Zeg het maar.
Dan gaan we even naar buiten.
Spreek ook niet over dat van die kinderen die
Slakken hun laatste kreten slaakten. In
(Tien minuten voor tijd weet je drie dingen. Je
Weet hoeveel tijd je nog hebt.
Je weet hoeveel het staat. En je weet wie
De tegenstander is. (Boutens))
Waar: wat er niet in staat, kun je niet citeren.
We eten zuurkool met worst.
Mijn aardappels staan te verpieteren.
Van drinken krijg je altijd dorst.
Gehoond door de grille lach van blagen, wichten,
Meesters, juffen, ging ik heen,
Benomen de lust van 't lieve leven,
| |
| |
Het is het leven op het schoolplein. Het wachten
Een pan. Resten schuim in een leeg bierglas.
De trein dendert door Abcoude.
(Feit: de pen waarmee ik dit schrijf hield Johan Cruyff
Vast om zijn handtekening
Te zetten op de posters gewonnen
Door de spelers van Swift D 1.)
Toen ik opstond dacht ik dat je dood was en als
Ik naar bed ga denk ik dat
Je er 's nachts inblijft, in je ledikant,
Niet gek veel groter dan een krant.
Wat sta ik hier nou gebukt en dom te gapen?
Mooi weer wordt het nooit, in dit pokkeland,
Holland, ter grootte van een krant.
Wat staat die bedrukt te kijken naar de apen,
Met weemoed haast als wapen,
Een doorgroefde balling, hier aanbeland,
Een schoolplein, groter dan een krant.
(Apen na! Laat je dochtertje zich verspreken,
Knip domweg grote woorden
Uit de krant, is niet alles poëzie?
(Spreek uit: poo-wee-zzzie!) (Zo. Die zit.))
| |
| |
Hij had bergen van tijd en zeeën van leven.
Was hij maar jong gebleven!
Hij wist er nog wel wat uit te persen
Maar was 't gelukkigst met kersen.
Mijn existentiecurve is allang stabiel.
Een van de duchters, de ontelbaren
Van het monument op de Dam.
Stijg op, van tegel tot ekster in de boomtop,
Vrijheid, van kwart over drie.
We verlaten dit vreemd en zinderend
Eiland, om een uur of half vier.
(Wat klinkt dit allemaal oud, zwaar en versleten!
Wees welkom in de Plechtstaat
Waar koning Bombast buldert van zijn troon.
Papegaaiduiker, waar is u?)
Een deur gaat open. Bordjes beven in de kast.
Er trilt iets existentieel.
Zeepbellen worden binnengeblazen.
Het jochie maakt ze ook weer stuk.
'k Ben een in zijn neukneigingen gefrustreerd mens,
Naar de psychiater dan de bak in
Moet. Een gestoord archetype.
| |
| |
Op de kinderkruistocht in de middeleeuwen
Een lange wandeling. Langs een landschap.
Veel bloemen. Brandnetels. Ook hooi.
(We lagen in een winkel, op een heel groot wit
Vierkant bed. Het gordijn ging
Telkens open, jij deed het dan weer dicht.
Of ik klaarkwam? Ik weet het niet.)
Het meisje werd twee keer wakker in haar kliko
En riep toen nog om hulp. Toen
Zij weer wakker werd, was 't ergens anders,
Een vreemde kamer. Het rook zoet.
In dat kasteel waar niemand woont, woon ik. Ik slaap
Daar hoog in de toren. Kom,
Ga mee, ik ben er goed vertrouwd. Niet bang
Zijn, ik ben er zelf geboren.
Het is waar, dat is ook een tovermacht, levende
Wezens scheppen, met liefde
En geduld. En dat andere wonder,
Dat zal zich vanzelf voltrekken.
(Ik las zijn credo en, ja, ik geloof het ook:
Het zijn tovertrommels. (BOEM!)
Ze bezweren de zee- en tuinslangen
En zijn jezelf te machtig. (BOEM!!))
| |
| |
Doodhoek knokt kind about. Vrachtgewaagd in fizies
Straatkonsert der tubasound.
Botten broze breken barsten schedel
BOEM BOEM. Ik wil het met je doen. Van zijn wij
Zamen. Tezamen mijn kamer. Boem. l
Boem. BOEM. Ik w het met je doen.
De sjimpansee gooit zand in ons gelaat. Hij grijnst,
Gooit weer zand in ons gezicht
En pakt ons colaflesje af. Daarmee
Gaat hij tegen de tralies slaan.
(Scheepsarts te Berlijn bitterkoekkoliek hersteld
verteerd de pijn van bitter
van bitter van bitter van pijn van koek
| |
| |
Reven, gluren, smaden, streven, dichtgroeien en
Verstijven, zeg eens, hoe lang
Wil je hier nog blijven? 't Is tijd je voor
Het legioen in te schrijven.
O zware last, muurvast in het diepst van mijn hart,
In het merg van mijn knekels,
Als ik, in een loze ruimte gepast,
Prooi voor hyena's en rekels!
Icarus achter de kinderwagen tegen
Te Hilversum gecrepeerd aan t.b.:
- Nee, jij hebt makkelijk praten!
(We spelen met bootjes in een teil in de tuin.
'k Heb een pont met autootjes,
In de kleuren groen, geel, roze en bruin.
Het schip zinkt. Autootjes drijven.)
Nacht. We slapen op zwart gras in een blauwe tent.
We zijn bliksemafleiders,
Ziek van heimwee, maar in ons element
Tot het onweer werk'lijk losbarst.
Ook ik heb roet gegeten, vermengd met splinters,
IJs, dood, jam, angst, snoep en bloed.
Geef me een kettingzaag. Geef me een mes.
Ik val mezelf aan in de rug.
| |
| |
Zonder ons te beraden fietsen wij het plein
Af, stout maar zonder schade.
Er staat een forse wind. We trappen. Ik
Pak haar bij haar nekvel. Vampier!
(Kijkend naar Koffietijd zie ik vlammenwerpers
Moordlustig naar het dorpje Hilversum
Gaan. Net als Vader Abraham.)
Het begin was er, zonder onvertogen woord.
We werden in lettergrepen gesmoord,
Keren terug naar 't beginpunt.
In de dagelijkse feitenwereld ben ik
Straks dood. Mijn kwantum tijd is
Dan op. Ontleed in resusfactoren
En als het meezit begraven.
Hou je adem in op de levende plekken,
Kijk naar links, naar rechts en weer
Naar links. Ga dan over de rand en geef
Ze met oversteken een hand.
(Wie zong de toverwoorden? Wie maakte ze stuk?
Wie gaf de sleutelwoorden?
Wie brak ze? Wie las de vieze woorden?
Wie sprak ze? Stormwind, beste vrind!)
| |
| |
Zeven maal honderd malen en alle malen
Dit vers is niet autobiografisch.
Het gaat verdomme over ú.
Wij citeren: ‘Kinderen zijn oprecht en wreed:
Zij zagen mij voor dichter
Aan en meden Freek, wat meer concreet de
Wereld dagelijks heeft gedaan.’
punaise van wanhoop in de voorvoet van je
(zij leerde haar volk stout zijn)
rode laarsjes met klut blijf je nuchter
het is al de zoveelste druk
(Bericht: hedenmiddag zal de heer Bindervoet
Voordragen uit zijn laatste
Gedicht: Lachen op Zolder. Komt allen!
Ook de hopeloze gevallen!)
Wat is dit voor een klote klote klote boek?
Nergens vind ik wat ik zoek
In dit klote klote klote klote
Boek. Kut kut kut kut kut kut KUT!
Kijk jongens, nu heeft de suppoost het moejelijk
Hij zinkt weg in zijn verdriet
En verlangt ontroostbaar naar een broodje
Met boerenkaas van Wim en Piet.
| |
| |
Mathilde en ik vervolgen lopend ons piep,
Met 1 trompet, 1 schooltas
(Roze), waarin 1 1/5 gegeten lunch
1 gelpen en 8 armbandjes.
(Fietsen worden verwijdert. Maar spelfouten niet.
Je loopt er honderd keren voorbij. En
Alle keren zal je lachen.)
In drink & eetlokaal Pieck in Haarlem nam ik
Een dessert genaamd Waltzing
Mathilda, drie bonbons en een likeur,
Zij zullen over mij spreken alsof ik elk
Maar dat doe ik niet. Ik was niks en word
Het. Voor hun verandert er niets.
Zij gaat het poortje door met haar koffer en haar
Tasje met muziek. Nochtans
Niet walsend, edoch zeer melancholiek
In haar ragfijn machtig pogen.
(Ik zag Louis weer op de begrafenis van
Mevrouw Poll-de Muinck Keizer.
Het is de leeftijd, zei hij. Maar, zei ik,
Ook het weggaan van de ander.)
| |
| |
En eensklaps is het schoolplein leeg van kinderen.
Papieren hoedjes op het hoofd
Zijn ze nu thuis en ernstig als de zon
Of een voorwoord van Rodenko.
Ach man, wil niet schreien! Nog niet. Je nam je voor,
Alles helemaal anders te gaan doen.
Een cursus Spaans. De flamenco!
De vader kijkt zijn dochter na, door het poortje
Van de muziekschool. Een mes-
Scherp geluid rolt als begroeting van de
Trap. Het is goed zoals het is.
(Door hem onder politiebewaking gesteld:
Door hem in 't decolleté geparkeerd:
Dinkytoy. Sirene. Geloei.)
's Ochtends gaan ze naar school en 's middags weer naar huis.
En de volgende dag net zo. Doelloos
Deinen de dagen als schommels.
Natuurlijk moet het anders. Natuurlijk moet het
Beter. Natuurlijk blijft het
Moeilijk, rond het plein sluipen, niet praten,
Alleen maar kijken. Natuurlijk.
| |
| |
19 april 2001: op de muur
Zit een kauw die mij begroet:
Eens zul je gaan, zoals je nu gaat. Snel,
In een mist. Ik dank hem en stop.
(Negen en dertig jaar oud en nog steeds geen snor,
Wijn en mijn onderbroeken koopt mijn vrouw.
Nee, ik ben volmaakt gelukkig.)
op het schoolplein der poëzie gaan de apen
braaf slapen in hun nesten
op drooghoogte onder rijmdwang vol licht
komt de King de trog uitmesten
een vuistvol kinderen door de wijn de speelplaats
afgerost waar wacht je op?
een vrachtwagen die over me heen gaat
en de havikskuikens in hun afmars naar het
kakelen van het gloort? zij
emailen verikkigd als de ouwe
wijven in hun levenswagen
(Lucebert die moest eens kakken. Hij ging kakken
In zijn hoed. De classicus
Dweepte: die hoed staat mij toch ook heel goed?
Nu heeft hij stront in overvloed!)
| |
| |
Wat mooi! Door de telefoon laat je moeder je
De eerste grutto's horen.
Het voorjaar vouwt ons voorzichtig open,
Want wat voorbij gaat komt terug.
Blij is de suppoost niet maar stug en schamper en
Getekend door machtswellust,
Narcisme en gebrek aan empathie
Is hij in dit lied ook weer niet.
Leerdicht: op de niet zo rechte lijn van gezin
Nog het meest aan de barmhartigheid van
Kippen en voorjaarsgeluiden.
(Ik verlaat een huis. Dat vond je een erg mooie
Regel. Daar zat alles in.
Jij verliet een ander, hij het zijne.
Sindsdien is er veel veranderd.)
| |
| |
De avond valt. 't Ritselt nog wat in de bomen.
In de Van der Veldestraat. Men spot ons.
Weet: tot hier zijn wij gekomen.
Een suppoost was je, en ook een Indo en een
Pedo. Maar misschien ook niet.
Misschien ben je wel een schapenhoeder
Na muziekles komen we thuis in de regen.
We worden begroet door jou
En door drie blazende poezen. Ik was
Vergeten mijn voeten te vegen.
(Je eskimoteert wat rond of wordt een nijlpaard:
Alles kan en heel veel mag -
Alleen niet dit: dat ik jou gisteren
Bij Blokker met een strijkplank zag.)
|
|