| |
| |
| |
| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Gefouilleerd door de werkelijkheid
Over de poëzie van Arjen Duinker
-
Eigenlijk, als je er even goed over nadenkt, is de poëzie van Arjen Duinker doodeenvoudig. Eenvoudig als de klimop die in het eerste gedicht uit Duinkers debuutbundel, Rode oever (1988), in kapitalen, met uitroeptekens, maar vooral heel erg groen tegen de muur groeit:
ER GROEIT KLIMOP TEGEN DE MUUR!
Doodeenvoudig, dit. Net als de dode kraai verderop in die bundel, of als de blauwe bloemen langs het water in weer een andere bundel, als de ‘Glinstering aan gene zijde van de fantasie,’ maar ook als ‘Een vrouw die met haar pink over een ooglid wrijft,’ als de blauwe spreeuw, de maan, de rivier, als wind en regen, en als ‘Een wonderlijke mist van duidelijkheid,’ zo eenvoudig is het; eenvoudig als de uitnemende, ja zelfs de formidabele onduidelijkheid en als de lage straat en het groene paleis met balkons, als ‘Een man, achter in de vijftig, / Bij de bushalte, bruin colbertje, / Drie ringen van goud, steil haar, / Broek met vlekken, das, overhemd / Van puur katoen, oren, ogen, / Zware schoenen, neus’; eenvoudig als het plein ‘met zijn precieze opdracht’ is Duinkers poëzie, als de sinaasappel, als ‘een kleurloos papiertje / Dat om een sinaasappel zat,’ of eenvoudig als nog weer een ander, een dwarrelend, buitelend, een achter een broekzak aan galopperend rood papiertje, als een man met een paradijsvogel op zijn rug, als ‘Het vlugschrift van de autobranche,’ als de gietfabriek niet te vergeten, en natuurlijk als de markt, als Kameeltje, als Désirée... Doodeenvoudig.
Maar leg dat maar eens uit.
Want zo'n gedicht over klimop heeft op het eerste gezicht even veel met poëzie te maken als - nou ja, als die klimop zelf. Dat betekent dat het voor de dichter zelf waarschijnlijk nog meer dan genoeg, of wie weet: misschien juist wel alles met in ieder geval zijn poëzie te maken heeft. Maar wat ik bedoel is
| |
| |
dat dit gedichtje over de klimop alle opvattingen over poëzie lijkt te ontkennen, alle opvattingen over wat ‘poëtisch’ zou zijn en wat niet, zoals die althans binnen onze huidige, Nederlandstalige literatuur bestaan. Het lijkt wel of het klimop-gedicht zelfs de opvatting ontkent dat poëzie per se niet poëtisch zou zijn. Want onze huidige notie van ‘het poëtische’ omvat immers niet alleen metrische en rijmende, blanke en vrije verzen, hoogverheven of juist laag-bij-de-grondse gedichten, geestelijke poëzie en poëzie van onder het middenrif, die dan zelf weer heel geestig of zelfs dodelijk ernstig kan zijn, niet alleen de zuivere kristallijnen, azuurblauwe, kreukvrije en witte poëzie naast de onzuivere, schaduw-, ook wel lommerrijk te noemen poëzie, de nu eens als spandoek bollende, dan weer als voorschoot bespatte poëzie - niet alleen deze vaak onderling tegenstrijdige opvattingen maken deel uit van onze huidige notie van ‘het poëtische’, maar ook het niet-, het welbewust anti-poëtische maakt daarvan sinds lang deel uit. Denk immers maar aan het tijdschrift Barbarber, dat ‘tijdschrift voor teksten’, zoals het zo nadrukkelijk heette, dat tijdschrift met zijn advertenties, zijn boterbriefjes, zijn objets trouvés; denk aan die schijnbaar regelrecht uit een brochure over landbouwmachines overgeschreven ‘Agrarische cyclus’ van Armando (‘HKX 410 harkt, keert en spreidt niet alleen hooi. / ook groenvoedergewassen zoals bijv. lucerne en klaver’). Enfin, denk aan al die anti-poëzie die in de context van de poëzie, of misschien moet ik zeggen: in de context van het poëtisch discours verscheen en zo de grenzen van ‘het poëtische’ weer wat verlegde.
Welnu, zelfs bij die traditie van het anti-poëtische lijkt Duinker niet thuis te horen. Duinker schrijft vanaf zijn eerste bundel poëzie die ogenschijnlijk niets te maken wil hebben met wat hier of elders poëzie of antipoëzie wordt genoemd. En misschien verraadt het woordje ‘wil’ hier nog veel te veel een bedoeling en moet je gewoon zeggen dat deze poëzie domweg geen rekening houdt met wat poëzie tegenwoordig is of zou moeten zijn zonder dat deze onverschilligheid voor de vigerende opvattingen zelf weer tot een opvatting wordt omgesmeed. Ik schrijf zoals ik schrijf, zegt hij als het ware met iedere tekst, en of wat ik schrijf wel of geen poëzie is, wel of niet behoort tot wat ‘men’, wat de traditie, de geschiedenis zegt dat poëzie is - het interesseert me niet. Eenvoudig toch?
Nou nee, zo eenvoudig is dat niet. Het is namelijk de indruk dat het hem niet interesseert die hier voor de grootste problemen zorgt, de gedachte dat, niet alleen de bestaande opvattingen over ‘het poëtische’, maar dat ook, in het verlengde daarvan, alle vandaag de dag erkende werkelijkheidsopvattigen hem niet aangaan: het zus-of-zo zijn van de wereld of het leven volgens die-of-die. ‘De duivel mag mij halen’, schrijft hij bijvoorbeeld in gedicht ‘XXVIII’ uit Losse gedichten, zijn tweede bundel uit 1990:
Ik bekommer mij niet om het waarom van dit leven,
Ik geef niet om het waarom van willekeurig wat.
Ik verzet mij niet tegen valse verwachtingen.
Het interesseert mij niet als men spitsvondigheid als maat stelt.
Probeer gerust lichaam en geest te verenigen,
Ik hou niemand tegen die de hand aan zichzelf slaat.
Wie inzicht zoekt in de diepte van zijn motieven,
| |
| |
Wie ironie wil en het bewijs voor een lachwekkend geloof,
Wie het een in het ander zoekt,
Het kan me niets schelen.
Onverschilligheid is hier geen negatie, is niet het stelling nemen tegen alle vandaag de dag in onze cultuur voorhanden werkelijkheidsopvattingen, de termen en begrippen waarmee we ons beeld van de werkelijkheid gestalte geven. Misschien zit er wel een waardeoordeel verscholen in die ‘valse verwachtingen’ en in dat ‘lachwekkend geloof’, maar toch lijkt dit gedicht niet de bedoeling te hebben om die verwachtingen of dat geloof te ontmaskeren, doet het geen beroep op een andere, een bijvoorbeeld ten opzichte van die verwachtingen of dat geloof ‘revolutionaire’ of ‘immorele’ of ‘surrealistische’ of nog weer andere werkelijkheidsopvatting, laat staan dat het uitgaat van een visie die béter zou zijn. Hier wordt niets werkelijk omvergeworpen of ontkend, alleen gesteld: ‘Niets is mij vreemder dan geloven. / Niets is mij vreemder dan een verbondenheid in voelen / Door middel van denken,’ zoals het aan het slot van dit gedicht heet. Hoogstens speurt het gedicht naar dat ‘voelen’ zelf, een ‘voelen’ dat misschien ook ten grondslag ligt aan de verwachtingen die anderen koes teren of aan een geloof - dat zou heel goed kunnen -, een ‘voelen’ dat sommigen wellicht ‘God’ noemen, of nog iets anders: ‘nirwana’, ‘het proletarisch paradijs’, ‘het onuitsprekelijke’, enzovoorts. Men moet dat maar doen, zegt de dichter, maar hem interesseert het niet, en voor hem gaat er in die woorden niets schuil.
En dat vormt een probleem voor een ieder die tracht om over deze gedichten iets te zeggen wat de woorden van de gedichten zelf te buiten gaat. Ik denk niet dat men liegt wanneer men deze onverschilligheid voor de termen en begrippen die iedereen (al dan niet bewust) gebruikt, interpreteert als een onverschilligheid voor opvattingen over de werkelijkheid, uitlegt als afkeer zelfs van alles wat zich op de een of andere manier boven zichzelf verheft, wat zich op een andere dan op zijn volstrekt eigen wijze aan ons meedeelt. Men slaat de plank niet volledig mis wanneer men op grond daarvan stelt dat Duinker alle metastandpunten afwijst, elke reflectie, elke abstractie weigert. ‘Als jij me abstracties geeft, / Geef ik jou een waaier van hout. / Als jij me abstracties geeft, / Neem ik een takje tijm,’ zo luiden bijvoorbeeld de eerste regels van het eerste gedicht uit Losse gedichten. Men liegt niet, men zit er niet volkomen naast, maar toch is het de waarheid niet, toch slaat men mis.
Als Duinkers gedichten je ergens op wijzen, dan is het op hoe je ze blijkbaar leest, welke kaders, welke vooronderstellingen je hanteert als je tracht zijn teksten een plek te geven. Om een voorbeeld te geven: in vrijwel alle besprekingen van Duinkers poëzie komt steeds maar weer hetzelfde gedicht uit Rode oever terug. ‘Op een zeer absolute dag’, zo schreef hij daar,
absoluut van helderheid en kleuren,
absoluut ook van vrijheid, te zien
zal ik, blaffend, zeker ten strijde trekken.
Tegen de Persoonlijkheid.
| |
| |
Met een blauwe vogel strijd ik,
Bloed, bloed zal vloeien.
En mijn diepste wezen zal verheugd zijn
bij deze slachting - niets,
zo het niet al niets was, sterft -
zeker dat, ziende, van de dingen
juist de dingen zichtbaar zijn.
Met name de strofe: ‘Tegen de Inhoud. / Tegen de Persoonlijkheid. / Tegen de Essentie.’ wordt vaak aangehaald en vervolgens begrepen als een (negatief) programma. Maar ondanks de schijn van het tegendeel is dit niet werkelijk een klassiek programmatisch gedicht. Letterlijk staat hier alleen dat de dichter belooft ooit nog wel eens tegen Inhoud, Persoonlijkheid en Essentie ten strijde te zullen trekken, namelijk als die zeer absolute dag maar eenmaal is aangebroken. Daarvan is hier echter nog geen sprake. En eigenlijk beweert Duinker hier dan ook bijna het omgekeerde van wat je op het eerste gezicht meent te begrijpen. Hij zegt hier eigenlijk dat hij voorlopig nog even afziet van die strijd, en misschien zelfs: dat hij nooit tegen Inhoud, Persoonlijkheid en Essentie zal strijden, want als je even wat langer stilstaat bij die zeer absolute dag waarover hij het heeft, moet je wel tot de slotsom komen dat juist op die dag aan dingen en mensen niet langer een van henzelf afgescheiden persoonlijkheid, inhoud of essentie te ontdekken valt. Juist op die dag is alles zichzelf, zijn ‘van de dingen / juist de dingen zichtbaar’ en niets anders dan dat.
De conclusie moet nu natuurlijk luiden dat juist het afzien van de strijd tegen persoonlijkheid, inhoud en essentie bij uitstek een vorm van strijden tegen deze drie zaken inhoudt, en misschien moet je wel zeggen dat alleen door van die strijd af te zien een dergelijke strijd gevoerd kan worden. Zou de dichter er niet van afzien, dan voert hij die strijd immers uit naam van die zeer absolute dag, en dat betekent hier: uit naam van de dingen als dingen en niets anders dan dingen. J.H. de Roder heeft er in een artikel in Armada (jrg. 7, nr. 21) al eens op gewezen dat de meeste critici (waaronder ikzelf in een eerdere versie van dit essay) precies deze weg zijn ingeslagen en op die manier van Duinker ‘de zoveelste dichter’ hebben gemaakt ‘die het onmogelijke mogelijk wil maken (want daar houden wij van wanneer een dichter dat probeert).’ Men plaatst hem met andere woorden terug in de traditie van ‘het poëtische’ die Duinker nu juist niet lijkt te interesseren. De dingen als dingen zien, dat is: de onmogelijkheid van het kantiaanse Ding-an-sich nastreven - en men kan inderdaad vele dichters noemen die zich daarop hebben gericht. Het gaat daarbij om de dichtkunst die uitgaat van de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid; of omgekeerd: die uitgaat van de premisse dat elk beeld van de werkelijkheid een menselijke, al te menselijke, dat wil zeggen: valse (of op zijn minst subjectieve) blik verraadt. Het is poëzie die zich richt op wat Lyotard ‘het verhevene’ noemde, dat wat verschijnt ‘wanneer het verbeeldingsvermogen er (...) niet in slaagt zelfs maar in principe een voorwerp te presenteren dat kan overeenstemmen met een begrip,’ zo schreef hij in Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen (1986). ‘Wij hebben de Idee van de wereld (de totaliteit van wat
| |
| |
is), maar wij hebben niet het vermogen er een voorbeeld van te geven. Wij hebben de Idee van enkelvoudigheid (het niet-deelbare), maar kunnen die Idee niet illustreren met een empirisch voorwerp dat er een voorbeeld van zou zijn. We kunnen het absoluut grote denken, het absoluut machtige, maar iedere presentatie van een voorwerp dat deze absolute grootheid of macht zou moeten “laten zien”, lijkt ons pijnlijk tekort te schieten.’ In zijn meest extreme vorm leidt het tot een poëzie die zich richt op het zwijgen - en de cliché's over dit soort poëzie zijn inmiddels meer dan bekend: het zou ‘witte’ poëzie zijn, het zou gaan om gedichten waarin in een overvloed, een zee van paginawit het zwijgen ‘getoonzet’ wordt; het zou dunne, benige, soms ook wel abstract genoemde poëzie zijn, poëzie zonder de ‘algemeen menselijke’, de ‘herkenbare’ gevoelens, waarin hoogstens nog wat wordt gestameld of gefluisterd, ‘ding’-gedichten.
Nu valt er uit Duinkers werk heel veel te citeren dat hem dicht in de buurt van precies deze poëzie zou brengen, van de poëzie die opteert voor de werkelijkheid zonder meer, de werkelijkheid los van elke in onze cultuur voorhanden werkelijkheidsopvatting, los van iedere haar interpreterende blik, van iedere abstractie - te beginnen met de laatste regels van bovenstaand gedicht. Maar ook regels als: ‘Het zichtbare blijft duister, / voor welke naam dan ook’; of: ‘Ik zwijg over de werkelijkheid.’ Je zou, onder verwijzing naar wat Kees 't Hart in zijn werk het ‘theorieloos kijken’ noemt, kunnen zeggen dat het Duinker gaat om het kijken zonder vooropgezette kaders, om kijken zonder herinnering aan wat je eerder hebt gezien, en hier kunnen verwijzen naar Van Ostaijen en diens verlangen de dingen ‘als voor de eerste maal’ te zien. ‘Ik dwaal, omdat ik me niets herinner, / Ik herinner me niets in het bijzonder,’ lees je dan ook, en in hetzelfde gedicht: ‘ik ben kalm in het beschouwen en zonder historie’; of: ‘Ik leef gedachteloos / En zonder te weten / () / overtuigd slechts van het gelijk van de dingen,’ waar hij dan nog wel aan toevoegt: ‘Ofschoon ik niet inzie waartoe dat gelijk kan dienen.’ Weer elders lees je: ‘Kom, dingen die blijven en lachen, / merk me op!’, en hij schrikt er zelfs niet voor terug om onomwonden te schrijven: ‘Ik hou van de waarheid,’ zij het met de toevoeging: ‘De waarheid waarover ik niets weet te zeggen, / Die van zien en beschouwen / En van weten zonder voorkennis, dat de sinaasappelboom, / Groen en oranje, / Een andere waarheid bevat dan deze woorden. // O, en meer wijsheid! / En meer vrijheid!’
‘Ik zwijg over de werkelijkheid’ - maar de laatste indruk die je bij deze poëzie krijgt, is die van zwijgzaamheid. Waar de dichters die op de stilte van de dingen mikken zich vooral bedienen van de negatie - uit zijn op het ‘doden’ van de werkelijkheid, om het in kouwenariaanse termen te zeggen, op het ongedaan maken van de verwijzende functie van woorden, zoals een andere standaardformulering luidt - daar lijkt Duinker juist alleen maar te bevestigen. In de ‘ding’-poëzie zoals we die kennen overheerst de vernietiging, is er sprake van ‘leere Transzendenz’, zoals Hugo Friedrich dat ooit noemde in Die Struktur der modernen Lyrik. Het ‘nicht mehr gläubig, philosophisch, mythisch zu füllende Unbekannte ist () Pol einer Spannung die, vveil der Pol leer ist, zurückschlägt auf die Realität,’ zo schreef
| |
| |
hij daar, en vervolgde: ‘Da diese in ihrer Unzulänglichkeit gegenüber der - wenn auch leeren - Transzendenz erfahren ist, wird die Leidenschaft zur Transzendenz eine ziellose Zerstörung der Realität. Diese zerstörte Realität bildet nun das chaotische Zeichen für die Unzulänglichkeit des Realen überhaupt wie auch für die Unerreichbarkeit des “Unbekannten”.’ Niets van wat hier staat, lijkt van toepassing op Duinkers poëzie. De werkelijkheid waarover hij zegt te zwijgen, lijkt niets ‘onbekends’ te hebben, al is zij ook bij Duinker niet langer gelovig, filosofisch of mythisch in te vullen, kan zij niet tot een essentie herleid worden. Of, om het anders te zeggen: zij wil bij Duinker maar geen Ding-an-sich worden.
‘Een wonderlijke mist neemt bezit van mijn hoofd. / Een ondoorzichtigheid verdringt mijn gedachten,’ zo schrijft hij over het moment waarop de werkelijkheid zich in haar specifieke, concrete vorm aandient, maar die mist is vooral ‘Een wonderlijke mist van duidelijkheid’ - dezelfde mist misschien die bijvoorbeeld in mijn hoofd op komt zetten wanneer ik zo'n klimop-gedicht lees, of - eveneens uit Rode oever - ‘Pasteis de Tentugal’: een reeks van 99 ogenschijnlijk volstrekt particuliere observaties van de dichter die op verschillende in de tekst zelf genoemde data, in verschillende met naam genoemde café's in Coimbra en Figueira da Foz aantekeningen heeft gemaakt van wat hij toevallig zag. ‘1 Vrouw houdt kind tegen’, begint het bijvoorbeeld, en verderop lees je: ‘41. Een man die iets of iemand aanwijst,’ of: ‘80 Een kind dat een servetje uit een glas pakt’ (misschien het servetje dat was bijgevoegd in het vierde nummer van de tweede jaargang van AapNootMies (1984), de driewekelijkse circulaire die Duinker destijds samen met P. Michel uitgaf en waarin deze reeks voor het eerst verscheen?). Toegegeven: duidelijker dan zo kan het haast niet, maar toch bevind ik me bij het lezen ervan voortdurend in een mist. Hoe? Wat? Wat moet dit? ‘Ik droom van wat werkelijk is,’ heet het weer elders - en Duinkers vierde bundel uit 1996 heet Het uur van de droom. Soms noemt de dichter het naast het meermalen voorkomende ‘eenvoudig’ ook wel ‘moeiteloos’, terwijl in het lange gedicht ‘Gistfabriek’ uit De gevelreiniger en anderen (1994) de moeiteloosheid van een bloem dan weer als een droom wordt gepresenteerd, zij het met de aantekening dat ‘Seizoen noch droom, gedroomd door de tuinman’ ook maar iets aan die bloem veranderde, want de droom van de
moeiteloosheid van de bloem is al te veel moeite tegenover de moeiteloze bloem zelf. Het is
De bloem die liefde suggereert, vierkantjes van kristal,
Die licht en donker verbindt, met elkaar, met de tijden
Van de tuinman, met dromen, met zien.
De bloem was eenvoudig voor de een,
Gecompliceerd voor de ander.
Al dat werk, dat suggereren, dat verbinden en zijn,
Dat kostte de bloem geen moeite.
De bloem fantaseerde moeiteloos een liefde van kristal,
Samenhang die duizend samenhangen ademde,
De bloem als wat zij is, wordt hier als het ware tegelijkertijd wel én niet herleid tot wat ik nu maar even haar ‘essentie’ noem. De bloem wordt in dit gedicht niet ‘weggemaakt’, niet in de woorden ontkend, zoals dat in veel ‘ding’-gedichten gebeurd zou
| |
| |
zijn; ze wordt niet ‘ziellos’ vernietigd, zoals Friedrich het omschrijft, om langs die weg - bijna als was het een platoonse Idee - in haar ‘ware’, want onpresenteerbare vorm, als het ‘verhevene’, het ‘onpresenteerbare’, het ‘zuivere’ te verschijnen. De ‘essentie’ van de bloem is een droom, maar ook alles wat over haar gedroomd wordt, alles wat ze niet ‘in essentie’ is: liefde, vierkantjes van kristal enzovoorts. Waar de ware ‘witdichter’ die dromen, die projecties van degene die de bloem waarneemt en, zeer belangrijk, er op de één of andere manier door getroffen wordt, als illusies zou ontmaskeren, maken ze hier deel uit van die bloem zelf, worden ze beschreven als eigenschappen van die bloem. De bloem zonder degene die haar waarneemt, is niet zichtbaar, maar als waargenomen bloem is ze zowel de bevestiging van alles wat in haar wordt geprojecteerd, als toch iets anders. Hopeloze formulering: de bloem is een symbool dat geen symbool is, zoals bijvoorbeeld de wind dat is in gedicht ‘XV’ uit Losse gedichten:
Nooit eerder zag ik een symbool,
Nooit zag ik een symbool dat zo'n indruk op mij maakte
Nooit had ik om iets meer vreugde.
Nooit eerder was ik zo ontroerd.
Onze vlag, het volkslied,
De verovering van de zilvervloot, het aardewerk
Geen idee, uitgesproken of geheim,
Geen veelbetekenend briefje noch een knipperende ster,
Geen enkel verschijnsel van eeuwige duur,
En de borsten van mijn hefje zijn haar werk.
Ik weet niet waar ze vandaan komt,
En ik weet niet wat haar drift.
Een hemellichaam, een heldere gedachte, een wil,
Te weten wat haar essentie is
Laat de wind waaien, laat de wind slapen.
Zozeer bezijden alles wat zij is, is het haar zus of zo te zien.
Zoals zij natuurlijk geen symbool is,
Maar alleen en volstrekt de wind.
Hier worden aan de wind niet allerlei eigenschappen toegekend, zoals bij die bloem het geval was, eigenschappen die ‘eigenlijk’ projecties zijn van wat zij oproept in degene die haar ziet. Maar desalniettemin is de wind hier op een gelijkaardige manier een soort van naar adem happen om ‘haar zus of zo te zien,’ een voortdurend op de drempel van dat zus of zo verkeren. De wind is een symbool immers, in aanleg dan toch. Ze maakt een zo diepe indruk dat de neiging haar te benoemen als iets anders dan wind steeds aanwezig is.
Eén en ander werpt al een heel ander licht op de regels die ik hierboven citeerde en waarover ik schreef dat ze eventueel als een bewijs konden gelden voor Duinkers afkeer van abstracties: ‘Als jij me abstracties geeft, / Geef ik jou een waaier van hout. / Als jij me abstracties geeft, / Neem ik een takje tijm.’ Op grond van bovenstaande kun je niet langer zeggen dat hier het concrete boven het abstracte wordt geplaatst; ze staan hier naast elkaar; ze worden hier tegen elkaar geruild. ‘Essentie’, om dat (verkeerde) woord nog
| |
| |
maar eens te gebruiken, schuilt niet zozeer achter de woorden, maar in de opsomming van alles wat iets of iemand bij de dichter oproept en wat juist de gedachte dat het hier om iets ‘essentieels’ zou gaan, kwijtspeelt (‘De moet / een zijn’, zo luidde één van de eerste gedichten die Duinker ooit in Hollands Maandblad (1980/390) publiceerde).
De Roder heeft er in zijn artikel op gewezen dat de opsomming één van de meest in het oog springende stijlfiguren in Duinkers poëzie is, een vormkenmerk dat bij Duinker ‘een bijna obsessief karakter’ heeft, zoals hij stelt. Hij merkt op dat er vaak sprake is van ‘een zuivere nevenschikking van elementen, waartussen (...) slechts een formeel verband bestaat die nog het best met symmetrisch gekarakteriseerd kan worden.’ Even verder schrijft hij dat ‘er zelden een principe te vinden [is] - ik zie nu even af van ritme en klank - dat de niet-identieke elementen van de nevenschikking met elkaar kan verbinden,’ en herhaalt nog eens: ‘De enige relatie is een formele: die van het nevenschikkend verband.’ Symmetrie inderdaad - van het abstracte en concrete bijvoorbeeld, zoals in de regels over de uitruil van abstracties en een waaier van hout -, maar niet de hiërarchie, de dichotomie, niet het boven en onder, die bij een louter semantische benadering van deze poëzie op de voorgrond treden en alleen maar leiden tot onbegrip, tot een ‘hoe? wat?’. ‘Een zee oversteken is identiek / Aan de eer van jouw familie, / De wasmachine en de ezel / En de musculatuur van wolken,’ lees je bijvoorbeeld in ‘Quinta das Esmoutadas, voor Ema’ uit De geschiedenis van een opsomming, Duinkers zesde bundel uit 2000. En het gaat verder met:
Precies zoals de wasknijper niet
Identiek is aan de vraag gesteld
Door een teruggekeerde kosmonaut,
Zo is het ook met nerf en staart.
Voor de goede orde dient gezegd
Dat een twijgje van de druivenboom
Een perfect en uiterst wapen is.
De wijzers in de aarde draaien
Immers met wisselende snelheid
En schermen niet om iets identieks.
Nerf en staart hebben - op grond van hun vorm bijvoorbeeld - iets gelijkaardigs, maar ze zijn niet gelijk aan elkaar, zoals de wijze waarop dit gedicht is opgebouwd (twee kwatrijnen en twee terzinen) het misschien verdacht veel doet lijken op een sonnet, zonder dat het dat ook werkelijk is. Al blijft het mogelijk het zo te zien - men doet maar, zo hoor je de dichter alweer denken -, zoals het mogelijk is het oversteken van een zee als identiek aan de eer ‘van jouw familie’, aan de wasmachine, de ezel en de musculatuur van de wolken te zien, ook al is het niet zo. Ook al is het niet zo - titel van Duinkers vijfde bundel uit 1998.
‘In de nevenschikking wordt de structuur van het verlangen doorbroken,’ schrijft De Roder, een structuur die hij daarvoor aan de hand van Lacan heeft uitgelegd. ‘Het jonge kind in een vroege fase van zijn ontwikkeling kent geen afstand tussen hemzelf en zijn omgeving,’ zo schreef hij daar. ‘Zijn bestaan is er een van een onbewuste tweeeenheid met de moederfiguur: hij bevindt zich in de imaginaire orde. Pas met zijn intrede in de taal, in de symbolische orde, wordt hij zich bewust van een afstand die het gevolg is van de afwezigheid van “echte” objecten in de taal. Met het leren van de taal wordt het kind
| |
| |
zich bewust van een gemis. Het leert dat het nog niet gesymboliseerde object ophoudt te zijn wat het is als het gesymboliseerd wordt. Het is uit dit gemis dat het verlangen voortkomt, een verlangen dat dus altijd een verlangen terug is naar de situatie in de imaginaire orde, de orde van de heelheid. (...) Het leren van een taal door het kind wordt door Lacan (...) opgevat als een eindeloze beweging uit een ervaring van gemis: een beweging van het ene taalteken naar het andere waarin zich het verlangen manifesteert de toestand van de imaginaire orde te herstellen.’ Duinkers poëzie zou nu volgens De Roder voortdurend een beweging laten zien ‘naar structuren waarin het verlangen en dus de metafysica, de essenties of de waarheid geen kans meer krijgen. Waarin namen alleen nog maar namen zijn en met zichzelf samenvallen, omdat ze aan de recursieve structuren worden onttrokken die het gemis veroorzaken: de afstand tussen de naam en het benoemde.’
Die laatste formulering doet opnieuw sterk denken aan hetgeen altijd over de ‘ding’-poëzie is gezegd: over het gedicht dat zijn eigen werkelijkheid is, dat niet venvijst naar iets buiten zichzelf en zo de werkelijkste werkelijkheid van het Ding-an-sich evoceert, een werkelijkheid die ook in deze poëzie niet wordt benoemd. ‘We kunnen het ook zo zeggen,’ schrijft De Roder over Duinker: ‘in plaats van de imaginaire orde te herstellen - de twee-eenheid, de heelheid - sticht hij een symbolische orde van enkel melodieën en lege structuren, en dat is precies de orde waaruit ooit de taal ontstond.’ De laatste toevoeging venvijst naar De Roders veelbesproken essay Het schandaal van de poëzie (1999), waarin hij onder meer stelde dat poëzie neigt naar betekenisloosheid. Betekenisloosheid is dan ook een woord dat hoog op De Roders agenda staat, juist omdat hij meent - onder verwijzing naar de formalistische taalkunde van Chomsky en de studie naar rituelen door Staal - dat de taal zich uit betekenisloze structuren ontwikkeld zou hebben. Poëzie is zoiets als de ‘missing link’ tussen ritueel en taal - een opvatting die men in diverse varianten, vaak inclusief een uitgebreide, speculatieve verhandeling over het ontstaan van de taal (het bestaan van een ‘oer-taal’), terug kan vinden in nogal wat beschouwingen over moderne poëzie. De neiging tot betekenisloosheid kan aan Duinkers poëzie misschien niet ontzegd worden, zij het dat die betekenisloosheid alleen verschijnt in de context van wat betekenisvol is, en niet, zoals bij De Roder het geval lijkt te zijn, een absoluut, haast metafysisch te noemen karakter heeft. Maar daarenboven: stellen dat Duinkers poëzie naar het betekenisloze neigt, zegt meer over de lezer die tot deze slotsom komt, dan over de bedoelingen van de dichter. In ieder geval lijkt het mij
net één stap te veel om te beweren dat zijn gedichten ‘enkel melodieën en lege structuren’ zijn, en al helemaal wanneer daarmee geïmpliceerd zou zijn dat hij specifiek op die betekenisloosheid uit is.
Duinkers poëzie maakt betekenissen niet ongedaan; lezend in dit werk heb je veeleer het gevoel dat de gedichten je fouilleren op die menselijke, al te menselijke neiging om aan ervaringen betekenis toe te kennen, om ervaringen te symboliseren. Dat is, blijkens de omschrijving die Duinker zelf geeft aan het begin van ‘De uren’, een 41 pagina's tellend gedicht uit Het uur van de droom, wat de werkelijkheid met de dichter doet:
| |
| |
Ik zou hier iets kunnen kopen.
Ik zou hier kunnen flaneren.
Ik zou hier kunnen treuren.
Maar dit plein houdt me tegen.
Dit plein met zijn precieze opdracht
Laat me stilstaan in de schaduw
Ook in ‘De uren’ gaat het er niet om het plein als plein en niets dan het plein zichtbaar te maken, maar gaat het om de ervaring die dat plein is, een ervaring die zich zou willen vertalen, nee: die zich daadwerkelijk vertaalt in één van de talloze mogelijkheden die er zijn - in dit fragmentje: kopen, flaneren, treuren. Dat zijn al de eerste drie mogelijkheden die de dichter door het plein uit zijn zakken worden geklopt, die een mogelijke invulling zouden kunnen zijn van die blijkbaar ‘precieze opdracht’ die het plein hem stelt. ‘Dit plein dat mijn lichaam opent,’ zo staat verderop, terwijl elders een over het plein klinkende schreeuw - ‘De zon schijnt mooi!’ - ‘mijn aarzelende ziel / Uit haar omhulsel jaagt,’ ook al weet de dichter dat hij geen ziel heeft, gaat het hier om ‘Die ziel door mij ontkend, / Die ziel van bloed en splinters.’ Maar, schrijft hij ook, ‘Toch ervaar ik soms meer / Dan me lief is.’ En zo weet hij: ‘Mijn praten is door iets heen praten,’ en: ‘Mijn roepen is door iets heen roepen.’ ‘De stilte’ die achter dergelijke constateringen tevoorschijn komt, ‘Als stap, brutaal gezet,’ blijft ‘zonder belang’; ze ‘trilt’, schrijft hij, ‘maar zonder invloed, zonder doel’; ze zwijgt uiteindelijk, zoals het de stilte betaamt. ‘De stilte is lauw. / Daaraan verandert niets / Het totaal van mijn gevoelens.’ Ze is niet de essentie van het plein, van het uur op dat plein, een uur dat op haar beurt soms ‘maar dertig, of twintig, of minder’ minuten telt, of, gelet op het meervoud in de titel van dit gedicht, meerdere uren kan bevatten, een heel leven misschien zelfs, of juist niet meer is dan die ‘doffe dreun’ die ergens in dit gedicht over het plein davert, ‘Over het plein en door de
galerijen.’ Die dreun, zo staat er, ‘Moet het uur zijn.’ Met andere woorden: ook onze notie van tijd (een uur bevat zestig minuten, een minuut bevat zestig seconden) wordt ons door de ervaring uit de zakken geklopt. En met die notie ook de notie van plaats, want men kan in dit gedicht met enig recht veronderstellen dat de dichter hier de markt te Delft beschrijft - met enig recht: Duinker woont in Delft en die stad duikt in meerdere gedichten van hem op -, maar in de tekst is ook sprake van een ‘ondergrondse markt’. Die is in Delft niet te vinden, maar bijvoorbeeld wel, zo weet ik toevallig, in Córdoba: de Plaza de la Corredera. En zo zijn er mogelijk nog andere pleinen die samenvloeien in dit plein.
Dat alles wordt in zijn gedichten uitgestald, als was het een verzameling voorwerpen op de tafel van een douannier. Het is blijkbaar niet het bewustzijn van de dichter dat hier de rol van grenswacht op zich neemt en zelf bepaalt wat wel en wat niet doormag (zoals Van Ostaijen het ooit omschreef). Er komt immers zelfs een door hem ontkende ziel uit zijn binnenzak tevoorschijn, en de stilte die zich brutaalweg aandient mag dan misschien
| |
| |
zwijgen (wat zou stilte ook anders moeten doen?), ze mag zonder belang, invloed of doel zijn, de dichter mag er doorheen praten en roepen, ze wordt daarmee niet afgewezen of ontkend; ze blijft mogelijkheid tussen andere mogelijkheden, tussen wat niet stil is bijvoorbeeld, en tussen geuren, papiertjes, stemmen, een optocht met bruidspaar en rat, tussen een tas, mysterieuze vogeltjes en de schallende stem van kooplui. Een dergelijke verzameling doet zich misschien als betekenisloos voor aan wie in dit alles een betekenis wil ontdekken, één en ander per se op één bepaalde noemer zou willen brengen, maar ten opzichte van die betekenisloosheid zelf lijkt het juist uiterst betekenisvol te zijn. Ze vormt als het ware de inboedel van de ervaring, van een zekerheid van ‘voelen’, om het zo maar te zeggen, een ‘voelen’ dat zich niet anders dan in de schijnbare willekeur van de opsomming toont. Men zou het heel goed als dit of als dat kunnen benoemen, als ‘het verhevene’ bijvoorbeeld, of als ‘het onpresenteerbare’ of ‘het sublieme’, en wie religieus, of boeddhistisch, of communistisch werd opgevoed neemt hier wellicht de wijk naar ‘het goddelijke’ of ‘mystieke’, naar ‘het nirwana’ of ‘het proletarisch paradijs’. Maar voor deze dichter is het eenvoudig wat het is: stilte en roepen, lichaam en ziel, het één en het ander. De betekenisloosheid van de opsomming is er de betekenis van, en die laat zich alleen omschrijven als dat wat het vervolgens bij de lezer oproept: een haast onbedwingbare neiging tot betekenisgeving, een naar adem happen om een gedicht als ‘De uren’ ‘zus of zo te zien’, een afgrond in het eigen denken, als dat niet al te dramatisch klinkt, waarin men niet zozeer de dichter tegenkomt, maar zichzelf, dat wil zeggen: de termen en begrippen,
de aangewaaide en aangeleerde betekenissen die men blijkbaar gebruikt of wil gebruiken, misschien zelfs: geacht wordt te gebruiken (volgens de cultuur, de tijdgeest, de common sense) om zichzelf gestalte te geven. Zo is ook niets in mij geneigd om in verband met Duinkers poëzie over het goddelijke of mystieke, over nirwana of proletarisch paradijs te spreken, omdat ik nu eenmaal noch religieus, noch boeddhistisch, noch communistisch werd opgevoed. Ook mij laten dergelijke woorden onverschillig. Maar lezend in deze poëzie merk ik dat ik wel degelijk ben opgevoed (ook als lezer bijvoorbeeld): ik blijf zoeken naar hetgeen deze poëzie samenbindt. Of omgekeerd: deze poëzie fouilleert ook mij op de woorden en de met die woorden verbonden werelden waarin ik mijn (lees-) ervaring, mijn zekerheid van ‘voelen’, zichtbaar zou kunnen maken.
Dat is in feite een merkwaardig effect van deze poëzie. Duinkers onverschilligheid voor de bestaande termen, begrippen en betekenissen leidt immers tot een radicaal particuliere, haast idiosyncratische poëzie, met onnavolgbare, vaak onbegrijpelijke associaties en opsommingen, tot een poëzie die met de ander of de anderen geen enkele rekening lijkt te houden. Maar waar men bij andere poëzie met een, dan onmiddellijk: al te particulier karakter zijn schouders ophaalt, de neiging heeft de dichter te feliciteren danwel te condoleren met zijn alleen voor hem geldende gevoeligheden en pijntjes, maakt Duinkers poëzie toch steeds de beslissende sprong van het radicaal particuliere naar de ander die ik ben. Of, wat scherper geformuleerd, waar men gewoonlijk weinig moeite heeft om de al te particuliere vers- | |
| |
kunst van de poëzie in zijn algemeenheid uit te sluiten en te verwijzen naar een plek tussen de schuifdeuren, als entre-act op familiefeestjes bijvoorbeeld, daar behoort die van Duinker steeds van meet af aan tot ‘de’ poëzie, ook al is het dan in de erkenning dat zijn werk heel weinig gemeen lijkt te hebben met de bestaande noties van ‘het poëtische’, niet inpasbaar is, of liever: nooit volledig in te passen valt in enige bestaande traditie. Wie, zoals meermalen is gebeurd, in zijn poëzie een grote verwantschap ontdekt met de poëzie van Pessoa en Drummond de Andrade of nog weer een andere dichter, heeft zeker niet helemaal ongelijk. Zelf schreef Duinker in Armada (jrg. 7, nr. 21) een artikel waarin hij meldt dat de vertaler Arie Pos hem vroeg of hij ooit wel eens iets van João Cabral de Melo Neto had gelezen, omdat er volgens Pos sprake was van een ‘nauwelijks te missen verwantschap’ (men leze de in 1996 door Pos vertaalde bloemlezing uit het werk van deze Braziliaanse dichter). Duinker schreef-: ‘Pos heeft wat
mij betreft gelijk: de nabijheid (of verwantschap) is er, zonneklaar,’ om er onmiddellijk op te laten volgen: ‘Er is tevens een woud van verschillen. Maar waar schuilt die nabijheid? En waaruit bestaat dat woud van verschillen? En waarom schrijf ik het woord “zonneklaar”?’
Van angst voor invloed lijkt me hier geen sprake te zijn, want Duinker is nooit erg karig geweest met verwijzingen naar en opdrachten aan andere dichters. In De geschiedenis van een opsomming noemt hij onder andere Yang Lian, José Emilio Pacheco, Nuno Júdice, Charles Simic, Charles Reznikoff - en bovendien vindt men in deze bundel nog het lange gedicht ‘Verslag van een scheidsrechter - inleiding’, waarin het wemelt van de namen: William Carlos Williams noemt hij, Atilla József, Frédéric Pacéré Titinga, en, inderdaad, Alberto Caeiro (één van Pessoa's heteroniemen), maar ook: Kenneth Rexroth, Leung Ping-kwan, Rafael Alberti, Homero Aridjis, César Vallejo, Mzee Haji, Vasko Popa, Jean-Joseph Rabéarivelo, Jacques Roubaud, Francis Ponge, en jawel: Carlos Drummond de Andrade; maar tevens: Zhang Er, Medbh McGuckian en Nahabed Kouchag. Misschien geldt voor al deze dichters hetzelfde als voor Cabral de Melo Neto: nabijheid én een woud van verschillen. Wie dat per se wil, zou kunnen zeggen dat er in die namen verschillende noties van ‘het poëtische’ schuilgaan, verschillende - vanuit de context van de Nederlandstalige poëzie bekeken - meer of minder bekende, zelfs geheel onbekende en wie weet misschien zelfs wel elkaar uitsluitende poëzieopvattingen: Amerikaanse, Chinese, Spaanse, Portugese, Braziliaanse, Franse, Tanzaniaanse, Hongaarse, Armeense en nog andere. ‘De wereld is groter dan Nederland,’ lees je dan ook in het gedicht ‘Poëzie door een wereld door een poëzie’ uit Ook al is het niet zo:
En ik lees wat me van pas komt,
Ik lees wat uitermate evenwichtig is,
Lees wat onevenwichtig en schokkend is,
Lees wat ruw en sentimenteel en vrolijk is,
Lees wat zingt zonder woorden
En associaties controleert.
Leve degenen die zeggen dat poëzie haar wortels moet tonen!
Leve degenen die voorbij de boomgrens het tegenover gestelde beweren!
Leve degenen die pijn lijden in het niemandsland daartussen!
Ninye bún, met jou voel ik me verwant,
| |
| |
Zo is het, ook al is het niet zo.
Want een dag eerder voelde de dichter zich vooral verwant ‘met de stern / Die op een cassette Mongoolse woorden sprak, / Ofschoon ik geen idee had welke,’ zo schrijft hij, en morgen loopt hij door een streek waar men Bobo spreekt, ‘In mijn plastic tas het woordenboek Thai-Chinees, dat ik van Bernard kreeg.’ Het is poëzie vanwege wat het oproept, omdat het eenvoudigweg mooi is, als verwant ervaren wordt, enthousiasmeert, ook als het niet begrepen wordt, dat wil zeggen: buiten de context van elke notie van ‘het poëtische’ valt, buiten de context van wat mooi genoemd wordt.
En zo is het uiteindelijk ook met zijn eigen poëzie, die geen poëzie is omdat zij samenvalt met één van de mogelijke, bestaande poëzieopvattingen - noch in Nederland, noch elders -, al evenmin poëzie is omdat ze zich juist onttrekt aan elke bestaande poëzieopvatting, of haar best doet zich daaraan te onttrekken. Nogmaals: wie haar bij deze of gene meer omkaderde traditie wil inlijven, heeft niet per se ongelijk; er zijn in Duinkers poëzie voor zowat alles wat men erin wil zien argumenten te vinden, maar het enige dat men daarmee aantoont, is wat men zelf blijkbaar graag wil dat poëzie is. Dat zal de dichter allemaal worst wezen. Ze is poëzie omdat ze eigen is, beter nog: omdat ze het domweg is. In ieder geval voor hem. Zo eenvoudig is het.
Des te ingewikkelder is het om te verklaren waarom deze eigengereidheid, dit zo volstrekt particuliere, of kort en ronduit gezegd: dit zo volkomen schijt hebben aan alles en iedereen, mij als lezer niet onverschillig laat, waarom ik zelfs de indruk heb toegelaten te worden tot een grote intimiteit, ook al keer ik altijd weer met lege handen uit deze gedichten terug, dat wil zeggen: ontdek ik er alleen die voor mij blijkbaar zo grote noodzaak in om een ‘essentie’ te formuleren, een gedachte die één en ander thuisbrengt. Niet bij wat ook mij onverschillig laat, maar dan toch tenminste bij de meer a-theologische terminologie die in bijvoorbeeld de postmoderne filosofie opgeld doet en waarvan ik er hier al een paar heb genoemd (het verhevene, het onuitsprekelijke, het sublieme, en zo zijn er nog wel meer), termen waartegenover ik tegelijkertijd de nodige scepsis voel, omdat ook die termen de lading niet dekken van datgene waarbij deze poëzie mij op zo'n raadselachtige wijze doet uitkomen: namelijk niet bij de vaststelling dat essentie, betekenis en waarheden niet bestaan, maar bij de zekerheid van mijn ‘voelen’, een ‘voelen’ dat ook ik niet betekenisloos zou willen noemen, en dat misschien inderdaad eenvoudig is, doodeenvoudig. Het enige dat er aan uit te leggen valt, is hoe eenvoud steeds het meervoud van het ene én het andere blijkt te zijn: dat wat het lezen van deze poëzie me uit de zakken klopt.
|
|