Yang. Jaargang 31
(1995)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Frans Denissen
| |
[pagina 16]
| |
kering. Een geeuwhonger eerder. Het verwonderlijke is niet dat ik die kreeg, wel dat ik het me herinner. Toen dat verlangen opkwam, werd ik heel ongelukkig. Beschaamd ook. Iets zei me dat je zoiets niet deed. Urenlang - dagenlang? - gaf ik het niet toe. Toen zei ik het. ‘Een grote jongen zoals jij!’ Toen de bekentenis er eenmaal uit was, wilde die grote jongen het nog steeds. Ik zie het tafereel weer voor me: de serre, mama in een biezen stoel, ik die wacht, haar hand - oh, te langzaam! - naar haar blouse. Ik weet niet of ik beschaamd was of teleurgesteld. Ik ben nooit opnieuw begonnen.Ga naar eind3. L'aile maternelle heet het eerste deel van Le neveu de Mademoiselle Autorité, het boek waarin Baillon zijn kindertijd verwerkt. Die moederlijke vleugel valt plotseling weg. ‘Neem me onder je vleugel,’ zal hij ruim dertig jaar later smeken in een brief aan Germaine Lievens, de pianiste aan wie al zijn boeken zijn opgedragen. In de winter van 1881, nadat ze via een proces - dat voornamelijk financiële motieven had - aan de voogdij van hun stiefvader zijn onttrokken, worden André Baillon en zijn oudere broer Julien naar Dendermonde gestuurd, of liever: met een list naar Dendermonde gelokt, en toevertrouwd aan de hoede van een ongetrouwde zus van hun vader met de omineuze naam Louise Prudence Baillon, lid van talrijke godvruchtige genootschappen, die de literatuurgeschiedenis zal ingaan als Mademoiselle Autorité. Zij zal haar neef, na eerst de tijd te hebben genomen om hem de ‘slechte gewoonten’ van de ‘grote stad’ Antwerpen af te leren, doorsturen naar het pensionaat van achtereenvolgens de zusters van Sint-Vincentius a Paulo in Elsene, het jezuïetencollege (‘la jésuitière’) in Turnhout, het jezuïetencollege in Aalst en het college van de J ozefieten in Leuven. Die zullen hem, elk op hun manier, bijbrengen dat het lichaam de tempel van de Heilige Geest is, en iedere vrouw - op de Maagd Maria na - een werktuig in de handen van de duivel. Maar als de collegeleerlingen, achter een geestelijke met wapperende soutane aan, af en toe in rij een wandeling door Leuven maken en hij opeens achter het gordijntje van een raam een blauwe meisjesjurk ziet bewegen, gaat hij dromen dat dat meisje daar op de uitkijk heeft gestaan om hèm te zien voorbijkomen, dat ze op hem wacht, en in zijn schoolschriftje geeft hij haar een naam: Irma Ideaal. Wanneer we door de straat van Ideaal liepen, werd ik bleek. Op een dag moesten ze me ondersteunen: een appelflauwte. Wanneer we er niet langskwamen, was ik doodongelukkig. En toch: tijdens de verlofdagen, wanneer we vrij waren, liep ik er niet langs. Was er een instinct dat me waarschuwde? Wist ik, van tevoren al gedesillusioneerd, dat je iets dat waar is zonder waar te zijn niet al te grondig op de proef moet stellen?Ga naar eind4. Wanneer hij dan uiteindelijk op zijn achttiende in datzelfde Leuven voor mijnbouwkundig ingenieur gaat studeren en op kamers mag, is het nauwelijks te verwonderen dat de eerste de beste vrouw die hij tegen het lijf loopthem moeiteloos in haar netten weet te strikken: Rosine Chéret, een zo goed als analfabete ‘cafézangeres’ uit Luik. Een van de wenige ‘onnauwkeurigheden’ overigens waarop Baillon zich in het autobiografische deel van zijn oeuvre laat betrappen: in La dupe, de onafgewerkt gebleven en pas postuum gepubliceerde roman waarin de hele episode omstandig uit de doeken wordt gedaan, maakt hij van haar heel romantisch een midinette, een naaistertje dat toevallig buitenkomt uit een mode-atelier als hij zijn avondwandeling maakt - misschien heeft ze hem dat ook wijsgemaakt -, terwijl alle gegevens erop wijzen dat ze een doodordinaire snol was, die het in de tweede helft van haar carrière tot hoerenmadam in Brussel zal schoppen. Ze zal hem kaalplukken. Om zijn relatie met haar wordt hij van de universiteit weggestuurd. Op haar aandringen eist hij zijn erfdeel op - een bedrag waarmee hij zijn hele leven rustig aan het schrijven had kunnen wijden -, dat zij er in een jaar of drie tijd in het casino, in de duurste hotels en in de sjiekste juwelierszaken van Oostende door zal jagen terwijl ze tussendoor regelmatig verdwijnt om in Luik haar minnaar en pooier - een artillerist - te gaan opzoeken en weer met vers geld te bevoorraden. In die periodes van haar afwezigheid schrijft Baillon, gekweld door vage jaloezie, aan een uitermate drammerig (nog ongepubliceerd) dagboek, Au jour le jour, waarin hij zich op een obsessionele manier afvraagt: ‘M'aimet-Elle?’, mèt hoofdletter. [Toen ik het manuscript overtikte, kon ik mezelf maar niet beletten te denken: ‘Même telle?’] Als een vriend hem influistert: ‘Zodra je geld op is, zal ze niet meer van je houden,’ noemt hij die vriend een verrader. Maar er zijn ook momenten waarop hij helder genoeg is om de vinger op de wonde te leggen, zoals in deze notitie van ‘16 september [1895], middernacht’, die hij de titel ‘Lichamelijke liefde’ meegeeft: Gustave Courbet, L'origine du monde.
| |
[pagina 17]
| |
Dierlijk, als een hond op zijn voer, heb ik me op haar delicate roze vlees gegooid; ik heb in haar borsten gebeten, en in de hartstochtelijke, brutaalwellustige omhelzing heeft het kwijl van mijn mond de blankheid van haar schouders bezoedeld. Toen het beest door een laatste stuiptrekking bevredigd was, heb ik dat meisje, dat een jaar geleden nog maagd was en dat sindsdien bevuild is door het slijk van mijn verdorvenheid, door de gruwel van mijn perverse omknellingen, van me afgeduwd: ik heb haar van me afgeduwd zoals een varken met zijn snuit de trog die het uitgeslurpt heeft van zich afduwt. (...) Wat was mijn droom mooi! Hoezeer was de lichameljke vereniging van de zinnen vergeestelijkt, geidealiseerd, symbool van de vereniging van twee verliefde zielen, symbool van het offer dat de kracht aan de zwakheid brengt door haar de essentie van het bloed te schenken, symbool van het denken dat wordt bevrucht door twee wezens die bezeten zijn van éénzelfde ideaal. Helaas, de zinnen - verachtelijke verleiders - hebben deze beelden doen vervagen; in deze daad, die destijds in mijn ogen subliem was, zie ik nu niets anders meer dan de vleselijke begeerte, de hatelijke bronst van de man; deze omhelzingen van de ziel eerder dan van het vlees blijken helaas niet méér dan contracties van overmatig geprikkelde zenuwen. Of bondiger, wat verderop: Zinnelijkheid is voor de liefde wat slijk is voor sneeuw, wat vergif is voor het leven. In het Antwerps zou je dit dagboek in twee zinnen kunnen samenvatten: hìj heeft het goed zitten; zìj heeft hem goed liggen. Op het moment dat zij er definitief vandoor is (zijn laatste effecten zijn verzilverd en opgebruikt), vindt Baillon er niets beters op dan in zee te springen. Hij heeft echter buiten zijn bontjas gerekend, die als een soort vlot dienst doet en hem weer naar het strand voert. Vergeefs zal hij in de jaren daarop die pijnlijkste periode uit zijn leven onder woorden proberen te brengen. Aan La dupe, begonnen in 1896, werkt hij nog tot twee dagen voor zijn dood in 1932, en zijn zoveelste herwerking stokt - nu definitief - bij de episode over zijn eerste zelfmoordpoging: dit keer neemt hij een overdosis dial waaruit hij niet meer zal ontwaken. In 1915 heeft hij een àndere poging gedaan om met dit onverteerde verleden af te rekenen: hij schrijft een - eveneens pas jaren na zijn dood gepubliceerde - novelle, Le pénitent exaspéré, die de afsluiting moet zijn van een worsteling die hem ook als schrijver twintig jaar lang heeft verlamd. Mede door het feit dat hij tien, vijftien jaar oude teksten probeert te recycleren, is het resultaat uitermate hybride: puntig geformuleerde satirische hoofdstukjes worden afgewisseld met zwaar aangezette symbolistische passages à la Villiers de l'Isle-Adam en Huysmans waarin je nog de onhandige stijloefeningen uit zijn beginperiode proeft. Een daarvan is de volgende, waarin de vervloeking van de vrouw en haar ban quasi-spontaan de vorm van een litanie aanneemt.
Geslacht van de vrouw, rozevlees, roos van vlees,
Bleke open orchidee met koele stamper,
Omgegooide kelk in het tabernakel van de buik,
Schunnige amfoor waaruit de verschaalde wijn
van de maand stonden lekt,
Biechtstoel waarin gruweldaden worden gepleegd,
Hemelpoort, hellegang,
Voorportaal van het leven, wachtkamer van de
dood,
Geslacht van de vrouw, ik haat u.
Satanische duimafdruk in het werk van God,
Uit zijn omtrek geraakt middelpunt,
Mikpunt dat verwondt,
Doel en middel,
Schede die het zwaard verslijt,
Spiegel zonder spiegeling,
Geslacht van de vrouw, wees vervloekt om uw te-
genspraak.
Drug van de dichter, dwaling van de denker,
Schijngewicht in de schaal van de Gerechtigheid,
Beker van Orgieën, geneugten van Capua, ne-
derlaag van Hannibal,
Bergengte waarde boodschapper van de Thermo-
pylae niet van zou zijn weergekeerd,
Zwaard van Judith, schaar van Dalila, spinrad
van Omphale,
Geslacht van de vrouw, het verslagen heldendom
vervloekt u door mijn mond.
Toren van Wellust, put van Duizeling,
Holle fallus,
Leegte die slechts bestaat bij de gratie van haar
niet-zijn,
Baken van ondergang, klip van schipbreuken,
Kaap de Valse Hoop,
Kinkhoorn van de Sirenen,
Teerspijs van hen die blijven,
Geslacht van de vrouw, wees vervloekt om uw leu-
gens.
Slagkooi van de verlangens,
Springplank naar de val,
Domper van de dromen,
Vervoering van de afgestompten,
Graasland waarde Chimaera's zich volvreten,
Geslacht van de vrouw, naar u stijgen mijn gods-
lasterlijke litanieën op.
Beloning van de soldeniers,
Bloem die wiegelt onder de dansende navel van
Salome,
Wond die naar verwonding dorst,
Vaas van ontucht aan de vingers van de Messali-
na's
Vergaarbak van uitspattingen,
Bordeel na het Colosseum,
Geslacht van de vrouw, wees vervloekt om uw
wreedheid.
| |
[pagina 18]
| |
Dierevacht, herfstloof, nachtmos, ellendige klis,
Geurig gif,
Verraderlijke woekering op het veen van de moe-
rassen,
Grasperk waarop de reidans van de begeerten
draait,
Geslacht van de vrouw, wees vervloekt om uw
wellust.
Lippen die zich openen, mond die zich ontsluit,
Boek waarin je bladert,
Toestemming zonder verzoek, weigering die ja
zegt,
Capitulatie vóór de aanval,
Geslacht van de vrouw, mijn trots vervloekt uw
makkelijke nederlagen.Ga naar eind5.
Het boek - waarin het vrouwelijke hoofdpersonage na gruwelijke foltering wordt omgebracht - eindigt met de ik-figuur die de ramen van zijn kamer wijd opengooit en het Leven uitnodigt om naar binnen te komen. Tussen 1915 en 1918, tijdens de Duitse bezetting, krijgt Baillon, tot dan toe redacteur bij La Dernière Heure, zoals alle journalisten die weigeren aan de collaborerende pers mee te werken, een stipendium uitbetaald door de Belgische regering in ballingschap. Hij is dus op zijn veertigste eindelijk vrij om te schrijven wat hij wil. De ontmoeting met Germaine Lieven heeft blijkbaar heel wat dingen losgemaakt die tien jaar lang muurvast hebben gezeten (tussen 1903 en 1913 heeft hij geen letter gepubliceerd). Hij trekt met haar naar het toen nog landelijke Boendaal, en in drie jaar tijd ontstaan in een verbijsterend tempo een reeks boeken die de kern vormen van zijn oeuvre. Le pénitent exaspéré mag dan op zichzelf een mislukking zijn, het is tegelijk ook het boek waarin hij de oude gewaden definitief aflegt. Daarna volgen Histoire d'une Marie, En sabots, Des mots (het eerste deel van Délires) en ten slotte - in 1918 - zijn bizarste boek: Zonzon Pépette. Daarin krijgt - in de context van de Londense onderwereld - het als twee druppels water op Baillon lijkende personage Valère de kans om zijn Irma Ideaal, zijn Madonna, zijn Vorstin te ontmoeten: En kijk, toen hij haar lippen aangeraakt had, voelde hij dat er daaronder tanden zaten; dat er achter die tanden 'n tong zat; dat ze met die tong op zoek ging naar de zijne, tot diep in z'n keel. God? Kom nou! 'n Gleufdier dut het leuk vindt om 'n jochie op het slechte pad te brengen. Hij was zoals we allemaal zijn: hij kreeg zin in haar vlees. Hij moest het zoeken. Dat duurde wel even: d'r zat, allicht opzettelijk, aardig wat kant en elastiek omheen. Zo leerde hij eindelijk, toen hij er de vinger op legde, het schitterende Ideaal kennen, het weinige wat het is...Ga naar eind6. |