| |
| |
| |
Luc Devoldere
Afrekenen met Nietzsche
‘Es ist durchaus nicht nötig, nicht einmal erwünscht, Partei dabei für mich zu nehmen: im Gegenteil, eine Dosis Neugierde, wie vor einem fremden Gewächs, mit einem ironischen Widerstande, schiene mir eine unvergleichlich intelligentere Stellung zu mir.’
‘Het is geheel niet nodig, ja, zelfs niet gewenst om partij voor mij te kiezen; integendeel, een dosis nieuwsgierigheid als voor een vreemd gewas, een ironisch verzet, schijnt mij een heel wat intelligentere houding toe.’
Nietzsche in een brief aan de musicus Fuchs
(KSB, 8, 29 juli 1888)
| |
I. Een opgewekt monster
voor Free
Ik heb Nietzsche gezien. Het was in Perugia, 1978, en hij sprak Engels. We verbleven samen bij een hospita in het hart van de stad, ik met als alibi Italiaanse lessen aan de Università per gli stranieri, hij met onduidelijke motieven. Het enige wat we wisten was dat hij uit Amerika kwam, voorzien van Italiaanse genen, en teruggestuurd was naar het moederland. Zwijgend dwaalde hij door het huis om plots onze gesprekken te onderbreken en met donkere, zachte stem te vragen: ‘Wat betekent het wanneer een meisje je de rug toekeert?’ Al zijn gedachten cirkelden rond de vrouw en hoe hij eraan moest geraken. De vraag sneed door onze zielen, want hier zat een oneindig droef en eenzaam man. Met grote, vermoeide ogen keek hij ons verpletterend aan. Het brede, welvende voorhoofd, de monumentale snor: de gelijkenis maakte sprakeloos. Even verzorgd gekleed, ouderwets maar met een zekere zwier. We gaven hem raad. Tot hij plots opstond en dreigend zei: ‘Ik wil terugkeren naar de Verenigde Staten.
| |
| |
Weet je, daar hebben we echt ongenadige hartenbreeksters!’
| |
De onschuld der zinnen
Was de echte Nietzsche ook op zoek naar een vrouw? Een dokter in Turijn, erbij gehaald door een bezorgde huisbaas -want de Professore doet zo vreemd- noteert eind 1888: ‘beweert een beroemde man te zijn, vraagt voortdurend naar een vrouwmens’. In de psychiatrische inrichting van Jena, waar hij na een tussenstop in Bazel op 18 januari 1889 is aangekomen, beweert Nietzsche: ‘Mijn vrouw Cosima Wagner heeft me hierheen gebracht.’
Op de achterflap van de vertaling van Ecce Homo (Arbeiderspers, Privé-domein, 12) staat een foto waarvan ik jaren heb gedacht dat ze Nietzsche voorstelde aan de hand van een schalkse Elisabeth: jongere zus met bewonderde, oudere broer die goedmoedig neerkijkt op al dat zusterlijke (een vrouw: Iets dat men moet opsluiten opdat het niet wegvliegt, Jenseits von Gut und Böse, 237 = KSA, 5, 174) Maar nee, dit is de waanzinnige Nietzsche aan de hand van zijn moeder in Naumburg. Ze kan haar trots nauwelijks verbergen nu ze eindelijk haar zoon terug heeft - die haar leeg aanstaart. Haar kind dat ze weer begrijpt nu het niet meer schrijft. Nu kan ze zijn lichaam verzorgen, hem aankleden en met enige fierheid in de straten van de stad, in de studio van de fotograaf tentoonstellen - als ‘Fritz’, zoals ze hem noemt, het toelaat. Ze zal zich overigens opofferen, deze domineesvrouw die maar achttien jaar ouder was dan haar zoon, en zich met al haar resterende krachten van haar taak kwijten. Ze sterft in 1897. Elisabeth erft Friedrichs lichaam en oeuvre. Het eerste houdt niet lang meer stand. Het tweede wacht op verdere omsluiting. En daarvoor zal deze arriviste zorgen die eindelijk haar levenswerk heeft gevonden. Moeder en zuster: de wachttorens bij een voor de rest gesloopte vesting. Soms haalt men het door gewoon langer te blijven dan alle anderen. Elisabeth zou in de buurt blijven tot 1935.
En de andere vrouwen in Nietzsches leven? Laat me beginnen met de vrouwen over wie we niets met zekerheid weten, de hypothetische vrouwen uit de bordelen. Nietzsche kwam zonder het te weten in een bordeel terecht toen hij als piepjonge student in Bonn na wat toerisme in Keulen aan de gids naar een restaurant vroeg. Een half dozijn verschijningen in glitter en tule kijken hem aan. Hij redt zich uit de gênante situatie door instinctief op de piano af te lopen en enkele akkoorden aan te slaan. Is hij later in Leipzig in een bordeel met syfilis besmet, zoals zoveel studenten van zijn generatie? Het kan, maar het is niet zeker. En de bordelen van Nice, Genua en Turijn? We weten alleen dat hij in zijn
Nietzsche met moeder. Foto: Carl König.
aantekeningen vaak prostitutie verdedigt: er zijn van die eenvoudige feiten in het leven, dat een man af en toe een vrouw nodig heeft, zoals hij af en toe een goede maaltijd nodig heeft (KSA, 11, 257). Het huwelijk ziet hij als een instelling voor middelmatige naturen: met veel bon sens en zonder sentimentaliteit bedacht, lomp, vierkant (KSA, 12, 544). Toch deed hij twee keer een huwelijksaanzoek: aan ene Mathilde Trampedach, per brief op 11 april 1876, en aan Lou von Salomé op 26 april 1882, toen hij de moeder om de hand van haar dochter vroeg. Hij had zijn vriend Paul Rée gevraagd voor hem te bemiddelen bij Lou, wat in de gegeven situatie wel heel onhandig was én pijnlijk voor Rée. Die had immers al een sterke band met Lou. Wat deze aanzoeken gemeenschappelijk hebben is dat ze hals over kop gedaan worden. Alsof ze de vrouwen voor wie ze bedoeld zijn op de vlucht moeten jagen.
En er is nog altijd de charmante, wat stijve professor die in Sils-Maria met de dames keuvelt in hotel Alpenrose, waar hij het middagmaal neemt:
Eigenlijk zou ik een kring van bedachtzame en tedere mensen rond mij moeten hebben, die mij een beetje tegen mezelf zouden kunnen beschermen en me ook zouden kunnen opvrolijken: want voor iemand die zulke dingen denkt zoals ik ze moet denken, is het gevaar altijd nabij dat hij zichzelf vernietigt (KSA, 12, 9).
En de huurder die quatre-mains speelt met Irena Fino, de dochter van zijn huisbaas in Turijn. Denkt hij dan aan de quatre-mains met
| |
| |
Cosima in Tribschen, de vrouw met wie hij ooit paaseieren verstopte voor de kinderen van een andere, in de tuin bij het Vierwoudstedenmeer aan de voet van de Pilatus, zijn Arcadia, waaruit hij verdreven is? Is Cosima dan toch zijn grote liefde geweest, zijn Ariadne, die met Theseus was gevlucht uit het labyrint van Knossos, en over wie Dionysos op Naxos zich had ontfermd? Ariadne, ik houd van je, ondertekend met Dionysos, zou Nietzsche vanuit Turijn geschreven hebben aan Cosima begin januari 1889. Maar het origineel van de brief is nooit teruggevonden. En de enige bron voor de brief is Elisabeth, die het van Cosima zelf beweert te weten. Jammer genoeg is Elisabeth niet te vertrouwen als het om brieven van haar broer gaat.
Misschien naderen we Nietzsches echte behoeften nog het best in een neergekrabbeld Frans citaat (overgeschreven uit het Journal des Goncourt?) uit de Nachlass:
mannen als wij hebben een vrouw nodig zonder opvoeding en opleiding, die enkel vrolijkheid is en natuurlijkheid, want zo iemand zal ons opvrolijken en charmeren net zoals een aangenaam dier waaraan we ons kunnen hechten (KSA, 13, 121).
Maar in een pompeuzer stijlregister luidt het als volgt:
Uw liefde tot de vrouw en de liefde der vrouw tot de man: ach ware zij medelijden met lijdende en verhulde goden! Maar meestal ruiken twee dieren elkaar.
Of:
Raad ik u uw zinnen te doden? Ik raad u de onschuld der zinnen.
Of nog:
Waarlijk, er zijn kuisen van nature: zij zijn milder van harte, zij lachen liever en rijkelijker dan gij. Zij lachen ook om de kuisheid en vragen: wat is kuisheid! Is kuisheid geen dwaasheid? Maar deze dwaasheid kwam tot ons, en niet wij tot haar.
En de pointe:
‘Geef mij, vrouw, uw kleine waarheid!’ zeide ik. En toen sprak het oude vrouwtje:
‘Gaat gij naar vrouwen? Vergeet dan niet de zweep!’
Aldus sprak Zarathustra.
| |
Imitatio - aemulatio
Ik heb Nietzsche ontdekt toen ik zeventien was. Marsmans vitalistische verzen over het wegsnijden van zieke plekken met messen leverden de voedingsbodem. Ik wou zoals de dichter van binnen vuur zijn, van buiten ijs. ‘Hoevelen onzer waren al niet bezweken door 't heilloos en voortijdig spreken van Londen en Parijs’ enz. We zouden vertrekken, spoorloos verdwijnen naar nieuwe streken. Maar we brandden thuis. Het was de hunker van een adolescent naar het leven dat hij nog niet in handen heeft (en als hij het dan heeft, waar is de hunker dan?). Marsman had een vertaling van de Zarathustra door P. Endt afgewerkt en een voorwoord geschreven voor de Wereldbibliotheek. En dus trok ik de bergen en de dalen in met een bezwerende kluizenaar, een profeet van leven en lust. Met een vriend las en annoteerde ik driftig een monografie van de filosoof. En voor we het wisten gingen we klassieke filologie studeren om dezelfde fout te maken als ons idool (en had ik een vier voor wiskunde: pas veel later zou blijken dat ik zelfs dat had nagedaan). We werden geen professor op ons 24ste, maar leraar, en zijn het gebleven. Voor ik goed en wel iets wist van de Grieken, had ik al besloten in hen het mijnenveld te zien van de oorlog tussen het apollinische en het dionysische. Nu, twintig jaar later, weet ik iets meer van de Grieken (genoeg om te weten hoe vreemd ze ons zijn), en kick ik langzaam af van Nietzsches visie op de Oudheid. Hoe ouder men wordt, hoe minder men poneert, tot men ten onder gaat aan de nuance. En voor de rest getrouwd, en leraar dus die niet mag zeggen dat hij nooit een leerling heeft moeten straffen, en dat hij zelfs de meest luie tot vlijt heeft gebracht: wat Nietzsche, die ook enkele uren doceerde aan de hoogste klas van het Bazels gymnasium, wel beweerde.
En dan de filosofie. Nog voor ik ze ontdekte, was ze al ineengestuikt, en zo is het gebleven. Ook al zou ik me er later mee afgeven, met dame wijsbegeerte, het zou een losse scharrel blijven. Dat heb ik aan Nietzsche te danken (te wijten?). Je begint niet ongestraft met de vernietiging. Men blijft bepaald door de denkers die men het eerst ontdekt: de richting kan nog veranderen, maar de sporen zijn getrokken. Jaren later zou ik bij Musil lezen en beamen alsof het voor mij was geschreven: ‘Hij was geen filosoof. Filosofen zijn dwingelanden die geen leger tot hun beschikking hebben en daarom de wereld aan zich onderwerpen door haar op te sluiten in een systeem.’
Na een raadselachtige, halfbegrepen Zarathustra ontdekte ik de ontmaskeraar, de stilist en de aforist die in twee lijnen meer zegt dan ‘Duitse professoren in een heel boek’. Ik las dat de filosoof in de netten van de taal gevangen was, en zo zou ik ze blijven zien, die filosofen, als heerschappen die een loopje nemen met de grammatica. Uiteindelijk bleef van Nietzsche één overal doorbrekende idee hardnekkig hangen: het perspectivisme, het
| |
| |
feit dat we lenzen zijn die alles vanuit hun invalshoek zien, die om iets te zien veel moeten weigeren te zien; lenzen die vanuit hun perspectief de hele wereld construeren, veroveren en inpalmen, rusteloos van plaats veranderen en nooit het geruststellende standpuntloze standpunt bereiken, dat het standpunt dat nergens ligt zou zijn, het standpunt van God, van de eeuwigheid. Sub specie aeternitatis, onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, noemde Spinoza het. Maar het bouwwerk van de bleke jood was natuurlijk een esthetische prestatie, een glanzend schrijn om -definitief buitengesloten- naar te kijken. Filosofie was cultuurtoerisme geworden. Museum, toneelvoorstelling, ballet. En als het dat niet was, dan was het hoogstens ‘kritische discussie’, ‘verheldering van gedachten’, kortom: iets wat geen aparte leerstoel behoeft.
Wordt dit een afrekening? Of een poging tot gestileerde autobiografie, zoals Ecce Homo? In karikatuur dan: Waarom ik zo ijdel ben, Waarom ik zulke onmogelijke essays schrijf.
Nog één keer wil ik me met Nietzsche meten. Aemulatio.
Ik ben nu bijna 38. Montaigne trok zich terug uit het openbare leven op zijn 38ste. Toen Nietzsche bijna 38 was, ontmoette hij Lou, in de Sint-Pietersbasiliek te Rome. ‘Van welke sterren zijn wij hier naar elkaar toegevallen?’, klonk het voorbereid en ceremonieel. Zo was der Fritz in april '82. Op vijf mei wandelt hij met Lou -zonder chaperonne- langs het meer in het Noorditaliaanse Orta. Later zal zij zich niet meer herinneren of Nietzsche haar dan gekust heeft of niet. Het is het jaar van de beruchte foto in Luzern, die volgens Lou door Nietzsche geregisseerd was (maar was zij het niet?): Paul Rée, Nietzsche zelf staan naast een karretje -klaar om ingespannen te worden?- en op het karretje, met zweep- staat de jonge Lou (Nietzsche had haar net vruchteloos zijn tweede aanzoek gedaan - en nu persoonlijk- in de Löwengarten); het jaar van het ambitieuze plan om in Parijs een intellectueel ménage à trois op te zetten, gewijd aan studie, wetenschap en wederzijdse bevruchting. In december '82 lag alles in puin. Ze waren wel samen, maar niet één. Nietzsche was een profeet, Lou en Rée dienden een wetenschappelijk ideaal. De intriges van zus Elisabeth, de rivaliteit van de twee vrienden en Nietzsches eigen onhandigheid deden de rest. Hij werd teruggesmakt in zijn eenzaamheid. Zelfmoordgedachten dwaalden rond hem, hij bedolf zich in narcotica. De dwingende opgave, de noodzakelijke taak zou alleen uitgevoerd moeten worden, ergo kon de lastdrager die de filosoof is niet gehuwd zijn. Noem me één grote filosoof die het wel was, heet het vanaf nu. Hoe eenzamer, hoe disponibeler voor de titanische opdracht. Ook hierin
Lou von Salomé, Paul Rée en Nietzsche. Foto: Jules Bonnet.
herkende hij zijn lot: hij omhelsde het en noemde de omhelzing amor fati.
Een Nietzschejaar is de aanleiding om mijn positie, mijn perspectief af te bakenen. Ik sla de Nachlass open en lees dat gedachten handelingen zijn (KSA, 12, 14). Ik heb dus de trein naar Weimar genomen, ben geïmponeerd geraakt door Goethe, heb het Nietzsche-Archiv bezocht en leeg gevonden, honderden meter microfilm aan mij laten voorbijgaan in het Goethe- und Schiller-Archiv -bij gebrek aan de fameuze notitieboekjes, waarin de wandelende denker zijn invallen placht te kriebelen. Ik had thuis al een brief gekregen: ‘De bij ons bewaarde nalatenschap kan op grond van zijn conserveringstoestand enkel voor detailvragen in verband met een uitgave in het origineel getoond worden.’ Geen dilettanten dus. Een terloopse opmerking van de dame die mij toont hoe ik de filmpjes op het scherm tover, drijft me naar de Anna Amalia Bibliotheek. En inderdaad, daar kan ik Nietzsches eigen bibliotheek inzien: tien boeken per keer worden op mijn leestafel gedeponeerd. Fysiek dichter kom ik niet. Noch in Röcken, waar hij geboren werd en begraven ligt, en waar ik op het verwaarloosde erf van een pastorie naar een kind zocht dat er niet was, noch in Naumburg waar hij, omdat zijn moeder er was, van overal bleef naar terugkeren, noch in het elitaire internaat van Schulpforta (dat er uitziet als een internaat uit de jaren '50 bij ons), is Nietzsche me zo nabij als hier, bij deze beduimelde boeken, waarin ik zijn blauwe potloodstrepen zie. Een Chamfort, Promenades dans Rome van Stendhal, Langes Geschichte des Materialismus, Nietzsches wetenschappelijke bijbel. Ik zie een druk aangestreepte Philosophie der Kunst van
| |
| |
Taine, Baudelaires Fleurs du mal waarvan alleen de inleiding potloodsporen vertoont (o.a. een onderstreept ‘hij was gek op katten’, en in de marge lees ik fido(?): had huisbaas Fino een kat in Turijn?). Dit voyeurisme levert weinig op en toch is het opwindend. In de cataloog valt mijn oog op Galiani, Lettres à Madame d'Epinay. Ik moet de naam ergens in de Nachlass hebben ontmoet en weet als ik het boek aanvraag alleen dat het om een Italiaanse abbé gaat die schitterde in de Parijse salons van de achttiende eeuw. De inleiding leert me dat deze veelzijdige, versatiele Napolitaan een origineel economisch denker was, die tien jaar in Parijs verbleef als secretaris van het Napolitaans gezantschap. Het café van Europa noemt hij de stad, en Nietzsche heeft de boutade onderstreept. Zijn correspondentie met Madame d'Epinay, opgezet na zijn terugkeer naar Napels, is zijn literair meesterwerk. Galiani's brieven moeten een openbaring zijn geweest voor Nietzsche. Altijd was hij op zoek naar gelijkgezinden en modellen, maar uiteindelijk eindigden ze allemaal als spiegels. De eclectische, spirituele en sceptische Galiani had de lichtzinnigheid tot levensvorm verheven. Met zijn één meter vijftig en zijn lichte bochel had hij, Franser dan de Fransen, de salons gedomineerd. Vanuit Napels deed hij het nu op papier over. Een opgewekt monster is meer waard dan een vervelende sentimenteel is een Voltairecitaat dat Nietzsche bij Galiani vond, en dat ik, driftig onderstreept, in Nietzsches exemplaar van de correspondentie aantref.
Een opgewekt monster: Nietzsche wou het zijn, wou van denken en wetenschap een lichtzinnige dans maken, la gaya scienza, maar haalt het niet bij de echte ongedwongenheid van deze abbé. En Parijs heeft hij nooit gezien: het bleef bij het lezen van het, Journal des Débats in een Turijns café.
Nietzsche voelt zich aangetrokken en afgestoten door Galiani. Zijn officieel oordeel over hem staat in Jenseits von Gut Und Böse:
Er bestaan zelfs gevallen waar zich bij de afschuw de betovering mengt: daar namelijk waar aan zo'n indiskrete bok en aap, door een gril van de natuur, het genie gekoppeld wordt, zoals bij de abbé Galiani, de diepzinnigste, scherpzinnigste en wellicht ook smerigste mens van zijn eeuw -hij was veel diepzinniger dan Voltaire en bijgevolg ook een flink stuk zwijgzamer (KSA, 5, 44vv.).
Galiani is één van de laatste ontdekkingen die hij doet. De harlekijn met de kop van Machiavelli verdringt Voltaire in Nietzsches spiegelparadijs, en gaat met zijn één meter vijftig naast de giganten Goethe, Napoleon, Caesar en Alexander staan. De Ubermensch als hottentot.
Een opgewekt monster is meer waard dan een vervelende sentimenteel.
De opgewekte Galiani, die schitterde op de scène van zijn eeuw, nooit verveelde en baanbrekend economisch werk afleverde dat effectieve, nuttige verbeteringen aanbracht, is vergeten. De onhandige Nietzsche die vrolijk wou zijn maar het niet was, is wereldberoemd. Het is niet eerlijk.
| |
II. Nietzsche in een doos
voor Benjamin Biebuyck
Is dat alles wat je over deze filosoof te zeggen hebt? Je maakt je er van af door een lans te breken voor een Italiaanse hottentot-econoom met wie Nietzsche had willen converseren in een salon. Je bladert in andermans boeken en speelt voyeur. Waar blijft je bijdrage tot het begrijpen van Nietzsche? Jouw interpretatie van de Ewige Wiederkehr b.v., de kluif van de Nietzsche-exegese?
Laat me duidelijk zijn: ik ben geen Nietzschekenner - ik lees Nietzsche. Wat is een Nietzsche-kenner overigens? Iemand die de hele Nietzsche gelezen heeft? Moet men de duizenden bladzijden van de Nachlass doorworstelen om iets over de ‘filosofie’ van Nietzsche te mogen zeggen? Nietzsche heeft trouwens geen ‘filosofie’. Elke filosofie is voorgrond, oppervlak, heet het. Schrijft men juist geen boeken om te verbergen wat men bij zich bergt (Jenseits, 289 = KSA, 5, 434)? ‘Zarathustra's uitdenken, dat is een vorm van ontspanning, verstoppertje spelen,’ schrijft hij aan zijn zus (KSB, 7, 53). Wie diepzinnig is, houdt van het masker.
Toch heeft hij geprobeerd - niettegenstaande alles - om een plaats te krijgen in de annalen van de wijsbegeerte. Geen ‘systeem’ zonder centraal concept dacht hij nog in de jaren '80, en zijn concept zou Wille zur Macht zijn. Hij nam die overal waar in zichzelf, in zijn wil om de ziekte te overwinnen, in de wereld en de dingen, in de dynamiek van het leven zelf. Maar ook in systemen, instellingen, in elke ordening en in elke orde. Was de hoogste vorm van Wille zur Macht niet aan het ‘worden’ het ‘zijn’ opleggen? Elk systeem, elke daad, elk woord is een stolling van de vloed, een overzichtelijk maken van de chaos. ‘We kunnen slechts een wereld begrijpen die we zelf gemaakt hebben’ (KSA,, 11, 138), is één van die zinnen waar ik rond blijf draaien, omdat hij in een flits Nietzsches fundamentele bevinding duidelijk maakt.
Honderden keren is hij erover begonnen, over die Wille zur Macht. Zijn steen der wijzen deed hem uiteindelijk de das om. Misschien zit hier de paradox van Nietzsche: als ‘filosoof’ moest hij een ‘systeem’ aanbieden, maar hij wantrouwde zelf alle systematische denkers: Een systeem willen is een gebrek aan rechtschapenheid,
| |
| |
heet het in Götzen-Dämmerung (KSA, 6, 63). Maar in een aantekening uit de herfst van '87, die overigens begint zoals het vorige citaat, lezen we dat de wil tot systematiek bij een filosoof-immoreel uitgedrukt- de wil is om zich dommer te tonen dan men is:
Dommer, dat betekent: sterker, simpelder, gebiedender, onbeschaafder, commanderender, tyranniserender... (KSA, 12, 450; zie ook 13, 477 en 533).
Het lijkt erop alsof Nietzsche als filosoof niet meer in staat was om te tiranniseren. Exit philosophus. Niet de dood van God maar de dood van de filosofie is misschien Nietzsches huiveringwekkende bevinding geweest. Misschien heeft hij ze daarom op het einde dan toch opgegeven, en bij gebrek aan een salon om er als pure machtswil te schitteren, zijn leven in de strijd gegooid, in inkt gedrenkt en gestileerd, gelogen: Ecce Homo. En is zijn ultieme oorlogsverklaring aan het Duitse Reich en de Hohenzollerns geen wanhopige poging om alsnog impact te hebben? Te fijnzinnig, te décadent voor de tirannie die een filosofisch systeem eist, is hij geëindigd als de hansworst, die hij in Galiani vermoed had. Maar liever hansworst, dan heilig verklaard, liever nar dan filosoof, had hij geschreven. De waanzinnige die in zijn kamer in Turijn voor de verbijsterde Overbeck een saterdans opvoerde, maakt die verzuchting dan op een schrijnend groteske manier waar.
Had hij een andere keuze?
Men kan de machtswil immers overal constateren, maar dan? Dan moet men weer aan het werk -tot de machtsuitbreiding overgaan- en iets tot stand brengen. Misschien heeft de waanzin hem gered van de impasse waarin zijn denken was geraakt (in ieder geval voorzag ze zijn epigonen van de romantiek van de Unvollendete, het onafgewerkte hoofdwerk, waarvan de mythe hardnekkig blijft ronddwalen). Misschien had hij alles gezegd wat hij te zeggen had. Misschien was de Zarathustra het hoogtepunt geweest, en besefte hij dat hij dat godengeschenk nooit zou evenaren. Een scheppend componist zou hij nooit worden, en daar had hij zich node bij neergelegd. Zijn Zarathustra was zijn symfonie, zijn dansende blijde boodschap. De bijbel was ermee ontkracht. Natuurlijk had hij nog zijn moraalkritiek gebracht (Jenseits von Gut und Böse en Genealogie der Moral), maar hij was al gaan terugblikken, schreef nieuwe voorwoorden voor zijn oude werken. Ondertussen zwollen de aantekeningen aan, werden telkens nieuwe plannen gemaakt voor hoofdstukken die niet werden geschreven. Uiteindelijk werden alleen nog twee afrekeningen met Wagner afgewerkt (Der Fall Wagner en Nietzsche contra Wagner), twee afsplitsingen van het opgegeven hoofdwerk (Der Antichrist en Götzen-Dämmerung), en de ultieme poging dus om de eigen biografie op papier te reconstrueren, Ecce Homo. De duizenden aantekeningen bleven liggen, en verschenen voor het eerst weer in al hun chaos aan de oppervlakte in de kritische editie van Colli en Montinari: chronologisch gerangschikt vindt men daar onafgewerkte notities en mat glanzende aforismen die twee decennia omspannen (1869-1889), spaanders en vijlsel, invallen, aanzetten en ontwerpen, steigers en gebouwtjes. Zeven delen van de dertien tekstdelen in de pocketeditie. Une
mer à boire, die ik niet uitgedronken heb. Benjamin Biebuyck, een Gentse germanist, zei me ooit dat hij met het idee speelde om de Nachlass uit te geven in een... doos. Alle fragmenten op afzonderlijke kaartjes: de enige manier om aan elke selectie (die ook een montage is), en zelfs aan de chronologie te ontsnappen. Een doos om in te graaien. Een koud (of warm) buffet voor proevers. En iedereen heeft zo zijn eigen spijsvertering en dieet, zou Nietzsche zeggen.
| |
De draagbare Nietzsche
Mijn draagbare Nietzsche bestaat uit één fragment. Dat lijkt overmoed, maar is het niet. Het fragment heeft een specifiek statuut in een oeuvre dat grotendeels bestaat uit fragmenten, dat de systematische uiteenzetting schuwt en/of er niet aan toegekomen is. Men weet dat Nietzsches gezondheidstoestand (o.a. slecht zicht, zware migraines) hem dwongen tot het aforisme, de korte verhandeling, de filosofische ‘column’. In elk van die fragmenten begint het denken als het ware opnieuw. Elk brokstuk is een poging alles te zeggen vanuit één invalshoek, één perspectief. Wie alles ineens wil zeggen, zal altijd weer opnieuw beginnen en juist falen door het te doen. Hij mislukt als het hem lukt. Elk deel wil heel zijn, heeft de ambitie van het geheel, maar blijft onherroepelijk deel. Elk deel -elk fragmentwil het geheel weerspiegelen. Ook al is dit een cirkelredenering, want dat geheel blijft virtueel en wordt nooit gerealiseerd.
Ik heb een fragment uit de Nachlass gekozen dat voor mij Nietzsche ‘weerspiegelt’. Het kwam tot stand tussen herfst 1885 en herfst 1886 en gaat als volgt:
Dass der Werth der Welt in unserer Interpretation liegt (-dass vielleicht irgendwo noch andere Interpretationen möglich sind als bloss menschliche-) dass die bisherigen Interpretationen perspectivische Schätzungen sind, vermöge deren wir uns im Leben, das heisst im Willen zur Macht, zum Wachstum der Macht erhalten, dass jede Erhöhung des Menschen die Überwindung engerer Interpretationen mit sich bringt, dass jede erreichte Verstärkung und Machterweiterung neue Perspektiven aufthut und an neue Horizonte glauben heisst - dies geht durch meine Schrif- | |
| |
ten. Die Welt, die uns etwas angeht, ist falsch d.h. ist kein Thatbestand, sondern eine Ausdichtung und Rundung über einer mageren Summe von Beobachtungen; sie ist ‘im Flusse’, als etwas Werdendes, als eine sich immer neu verschiebende Falschheit, die sich niemals der Wahrheit nähert: denn - es giebt keine ‘Wahrheit’.
(KSA, 12, 114)
In vertaling:
Dat de waarde van de wereld in onze interpretatie ligt (-dat misschien ergens nog andere interpretaties mogelijk zijn dan louter menselijke-), dat de interpretaties tot nu toe perspectivistische waarderingen zijn, waardoor wij ons in leven houden, d.w.z. in de wil tot macht, om de macht te doen groeien, dat elke verheffing van de mens de overwinning van engere interpretaties met zich meebrengt, dat elke bereikte versterking en machtsuitbreiding nieuwe perspectieven opent en aan nieuwe horizonten beveelt te geloven - dat loopt door mijn geschriften. De wereld, die ons iets aangaat, is vals, d.w.z. dat zij geen feit is, maar een verdichting en afronding gebouwd op een magere som van waarnemingen; de wereld is ‘vliedend’, als iets dat wordt, als een valsheid die zich telkens weer verschuift, die nooit de waarheid nadert: want -er is geen ‘waarheid’.
Het fragment opent met het onwrikbare ‘dat’, dat vijf keer wordt neergehamerd. Dat interpreteren een soevereine daad van waardebepaling is bijvoorbeeld, en een middel om meester over iets te worden. Dat het dus een vorm is van de wil tot macht. De gedachtenstreep breekt bruusk de stellingen af en confronteert ons met de inversie van de woordorde die we in dit taalgeweld uit het oog verloren waren. Nietzsche woekert met dit leesteken. Het doet de tekst stokken, en brengt een scheur aan in zijn oppervlak:
Alles wat ik tot nu toe geschreven heb, blijft aan de oppervlakte; voor mijzelf begint het altijd pas echt met de gedachtenstrepen (in een brief van 20 mei 1885 aan zijn zus, KSB, 7, 53).
De gedachtenstreep wekt hier de verwachting van het enjambement uit de poëzie. Toch wordt het een anticlimax: dat loopt door mijn geschriften. We worden herinnerd aan de simpele waarheid dat alle ‘filosofie’ geschreven wordt, een boek is, geen daad, laat staan een werkelijkheid. Nietzsche vat hier één, enkele ideeën uit zijn boeken samen.
De wereld die ons raakt is de enige wereld. Zij is onze creatie. Wij kunnen niet anders met de wereld omgaan dan door haar juist in onze interpretatie te vervormen: We kunnen slechts een wereld begrijpen die we zelf gemaakt hebben. Overigens, ‘alles vloeit’. Heraclitus, de profeet van de wervelende wording, doemt op. Filosoof citeert filosoof. Ondertussen bereidt de tekst ons geduldig voor op de epopteia, het vallen van de maskers en het aanschouwen van de waarheid. En de waarheid van deze inwijdingsritus is het begrip van de waarheid zelf: eerst gesuggereerd door het adjectief vals, dan door valsheid, tot we rijp zijn voor het begrip zelf. De wereld nadert nooit de waarheid, want - (het hiaat van de gedachtenstreep, en dan het orgelpunt, verwacht en onafwendbaar) er is geen ‘waarheid’. De tekst eindigt met een citaat. De schrijver citeert nu een begrip dat niet (meer) het zijne is, kan zijn. Het is hem definitief vreemd geworden. Het wordt door de aanhaling op een veilige afstand gezet. De waarheid is als schijn ontmaskerd. De interpretatie is tot de enige waarheid verheven.
Pas nu dringt het tot me door dat de tekst ook van achter naar voor kan gelezen worden. Er is geen waarheid, dus rest ons alleen waarde. Juist omdat er geen waarheid bestaat, is de vraag naar waarde de enige die overblijft. En interpreteren is nee zeggen tegen de chaos -door er waarde aan toe te kennen. We draaien rond in een cirkel.
Tot zover mijn draagbare Nietzsche.
| |
Met de hamer...
En nu de hamer.
Nietzsches ‘filosofische’ begrippen zijn grotendeels gedateerd: de Übermensch, de Wille zur Macht zijn sinds hun nazificatie reddeloos verdacht. Ook als men ze als dynamische begrippen interpreteert, die de mens oproepen tot groei, zelfoverwinning en zelfschepping, zie ik ze mezelf niet meer gebruiken: te romantisch, te Duits, te overspannen. Heel wat van zijn kritiek op moraal en christendom is gemeengoed geworden: de strijd is geleverd, en wij zitten er niet meer mee. Zijn borende psychologie is voorbeeldig door Freud overgenomen en uitgewerkt: Nietzsche heeft de afgrond ontdekt en aangewezen; anderen zouden hem systematisch verkennen.
Met de Ewige Wiederkehr-gedachte zit ongeveer iedereen verveeld: Nietzsche noemde dit een van zijn fundamentele gedachten, maar wat moeten wij ermee? In het beste geval kunnen we deze ‘mystieke’ inval als een overgave aan het leven en het lot zien: als ik het leven beaam en omhels, met al zijn pijn, lijden en lust, dan is de grootste vorm van amor fati juist dat ik ook wil dat dit leven zich in al zijn onderdelen herhaalt. Een heroïsche gedachte, Sysiphus waardig, maar mij lijkt ze nogal masochistisch.
En dan is er nog de kunsttheoreticus die ooit geloofde dat kunst de wereld kon redden. Maar Wagner bleek een kanker die Nietzsche zelf moest wegsnijden, en de rest - ‘artiestenmetafysica’.
| |
| |
Voor de rest biedt Nietzsche geen visies op sociale problemen, laat staan oplossingen, als we zijn oproep om als individu niet ten onder te gaan in de massa even vergeten. Van inzicht in de politieke en economische ontwikkelingen van de twintigste eeuw kan je hem niet verdenken. Hij haatte de nivellering die de overal terrein winnende democratie meebracht, maar meer dan het ‘pathos der distantie’ predikte hij niet. Wat wil je, als je beweert dat een volk de omweg is om te komen tot één of twee grote individuen? Een wereld waar alle mannen zouden boeken lezen en alle vrouwen piano spelen, noemde hij een wereld in volle ontbinding, en hij citeert Richelieu:
zoals een lichaam dat in al zijn onderdelen ogen zou hebben monsterlijk zou zijn, zo zou ook een Staat zijn waarin alle onderdanen geleerd zouden zijn. Net zoals men er geen gehoorzaamheid zou vinden, zouden hoogmoed en verwaandheid er alledaags zijn (KSA, 13, 121).
Hij droomde van een nog niet verburgerlijkte elite, die supranationaal, anti-Duits en dus ‘Europees’ was, maar die in wezen achttiende-eeuws bleef. Nietzsche was een nostalgische reactionair, een conservatief die de sociale status-quo voorstond. In al zijn scherpzinnigheid was deze gepensioneerde professor, die in goedkope kamers woonde, wereldvreemd, zoals men het in de negentiende eeuw nog zijn kon.
Wat blijft over van deze profeet die door de toekomst is voorbijgehold? Niet de vrijdenker (er zijn er vrijere gekomen), niet de sloper met de hamer (de bouwwerken zijn neergehaald, en de wedstrijd voor nieuwe architecten is uitgeschreven), ook niet de taalfilosoof (zoals in zoveel heeft hij de diagnose gesteld, en de zieke aan zijn lot overgelaten), maar wel de stijl waarmee hij dat alles is en doet: de schrijver.
Uiteindelijk kan men met Nietzsche weinig doen. Hij roept ons immers op zelf in de impasse te gaan staan, en dan te scheppen. Een wetenschappelijke hypothese, een kunstwerk, een morele daad zijn evenveel ingenomen perspectieven. Ze komen maar tot stand omdat men even blind is geweest voor al het andere. Blindheid is conditio sine qua non voor schepping, voor cultuur. Alles begrijpen, dat zou betekenen alle perspectieven opheffen, dat zou betekenen niets begrijpen (KSA, 12, 37). Elke daad, elke handeling, elke schepping is een gestold perspectief, een voorlopig tegenhouden van de vloed, een tijdelijke overwinning op de chaos.
Toch mag men zich nooit vastzetten in een perspectief, men moet telkens van plaats, van masker, van ‘ik’ wisselen - want er is geen ‘ik’. Er is alleen een interpreterende instantie. En de werkelijkheid is die geatomiseerde chaos - eindeloos interpreteerbaar- waarvan die instantie dansend, rondtollend deel uitmaakt. Nietzsche heeft geen boodschap voor de massa's. Hij richt zich tot individuen, en dan is zijn boodschap niet veel meer dan het oude motto van Pindaros: word wie je bent. De hele Nietzsche-filologie en -exegese zondigt tegen die boodschap. Zij canoniseert een oeuvre en niet zelden een leven, nestelt zich in de marge ervan en scheidt haar glossen af.
De filosofen maken hem bevattelijk voor zichzelf en anderen, terwijl Nietzsche het beledigend vond begrepen te worden: begrijpen, dat is gelijkschakelen (KSA, 12, 51). Ofwel is hij hun goeroe aan wie ze hun schamele glans ontlenen, door hun boek op te hangen aan één van zijn flarden, zonder hem echt in de ogen te kijken. Nietzsche was verschrikkelijk bang dat hij op zekere dag heilig zou verklaard worden. Het is in bepaalde middens helaas intussen gebeurd. Het gebrek aan filologie: men verwisselt voortdurend de verklaring met de tekst - en wat voor een ‘verklaring’! (KSA, 13, 456). Of: van deconstructie, verlos ons heer, en geef ons heden onze dagelijkse filologie. Waardoor de verwarring compleet is geworden: Nietzsche wou de filologie laten opgaan in de filosofie. Een slordige honderd jaar later moeten wij de filosofen die zich over hem buigen tot filologische bescheidenheid aanmanen.
Als Nietzsche iets moet zijn, dan dit: een leidraad op onze weg, een geleider van ons leven en denken. Niet meer, maar ook niet minder. Wie ‘Nietzscheaans’ met Nietzsche omgaat, moet hem inderdaad usurperen, inlijven in zijn perspectief, als referentiepunt gebruiken voor de eigen zelfbepaling (zoals hij zelf met Galiani deed). Maar de echte volgeling moet uiteindelijk Zarathustra achter zich laten. En zonder bemiddeling. Weg dus met de Nietzsche van Heidegger en Derrida, met die klonen die het archetype hebben overwoekerd. In Ecce Homo noemt Nietzsche het feit dat hij jarenlang niet kon lezen de grootste weldaad die hij zichzelf bewezen heeft. Ik heb al besloten geen exegeten meer te lezen. Nu moet ik er nog in slagen jarenlang Nietzsche niet meer te lezen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Er wordt geciteerd uit:
Friedrich Nietzsche: Sämtliche Werke, Kritische Studienausgabe in 15 Bänden, herausgegeben von Giorgio Colli und Mazzino Montinari, dtv: München, de Gruyter: Berlin/New York, 1980 (KSA).
Friedrich Nietzsche: Sämtliche Briefe, Kritische Studienausgabe in 8 Bänden, herausgegeben van Giorgio Colli und Mazzino Montinari, dtv: München, de Gruyter: Berlin/New York, 1986 (KSB).
De Zarathustra-uittreksels komen uit Aldus sprak Zarathoestra, vertaald door P. Endt en H. Marsman, Wereldbibliotheek, Amsterdam, (twintigste druk sinds 1939).
Eén fragment (De filosoof gevangen in de netten van de taal) vond ik niet terug in de Nachlass van de KSA.
Ook de herkomst van het citaat (‘beweert een beroemde man te zijn, vraagt voortdurend naar een vrouwmens’, de aantekening van een Turijns dokter, eind 1888) kon ik niet terugvinden: komt het uit de biografie van C.P. Janz (Friedrich Nietzsche. Biographie in drei Bänden, Carl Hanser Verlag, München-Wien, 1978), en zo ja, heeft hij het in het Duits vertaald, of schreef die Turijnse dokter Duits? Ik geef toe dat ik het toch opgenomen heb omwille van dat onweerstaanbare vrouwmens (Frauenzimmer). Honni soit qui mal y pense.
|
|