deel van het strand gemunt hebben, onze zone zal ik maar zeggen. Een beetje zoals die lui die in een volstrekt lege theaterzaal uitgerekend die ene stoel naast de jouwe uitkiezen om te gaan zitten. Het bekende effect van de patatkraam waar zich het meeste volk omheen verzamelt. Maar nu lijkt het menens, de huisvader komt recht op ons af, een pas of wat voor zijn aanhang uitlopend, en hij begint in het Duits (iets wat ik toen niet wist, maar later kreeg uitgelegd) mijn vader er op te wijzen dat wij godbetert zijn stuk strand hebben ingepikt. Terwijl ik bij mijn vader de beginselen van een acute hartinfarct bespeur, zijn de twee Duitse kinderen al bezig om hun vaders' gelijk te bewijzen door triomfantelijk het 's nachts opgewaaide zand weg te graven, waaronder vandaan inderdaad vier kleine Duitse vlaggetjes te voorschijn komen die ze daar de vorige dag hebben geplant om duidelijk te maken dat dit stukje Nederland voor de duur van hun vakantie van hén is. Nederland - dat land met een natuur ‘ter grootte van een krant’ - alsnog bezet.
Later zou ik nog diverse keren mogen meemaken hoe onze oosterburen in plaats van vlaggetjes eenvoudige zandbunkers bouwden, waarnaar ze de volgende dag als vanzelfsprekend terugkeerden omdat deze bunkers van hen waren. Hoe het deze ‘dag van gisteren’ verder verliep, weet ik niet meer - het is mogelijk dat de bewuste vader het proces van herovering van de Nederlandse kust niet heeft overleefd. Wel herinner ik me het gezicht van mijn vader zoals ik het later nooit meer gezien heb - schuimbekkend, bleek en zó woedend dat ik me niet kan voorstellen dat die mensen nog ooit een vakantie in Nederland hebben doorgebracht. Mijn oom ontmoette ooit in Leeuwarden iemand die met een zwaar Duits accent in het Nederlands vroeg naar een bepaalde straat, ‘want hij was hier tussen '40 en '45 langdurig geweest en had er een prima tijd gehad’. Gotspe, dus.
In Praag ga ik voor het eerst een dag in mijn eentje op pad - zonder de Amerikaanse kennis met wie ik hier ben - en ik besluit de Zuidburcht te bezoeken, de Vysehrad met zijn hoge muren van waaraf men de rivier beheerste die vandaar door de vier Praagse steden heen stroomt. Het wonder voltrekt zich, geen toerist te bekennen, heerlijk rustig en hoewel kil, toch een redelijk zonnetje dat vooral vanwege de belichting bij een stadsbezoek node gemist wordt. Nog geen half uur tevoren heb ik opnieuw mijn gedachten laten uitgaan naar die donkere dagen waarin het Westen lafhartig Praag en het omgevende land aan de Duitsers liet. Nu betreed ik de buitenpoort van de burcht met haar enorm lange en hoge buitenmuur. Terwijl ik de tweede binnenpoort doorga, spreekt me een oude man van een jaar of vijfenzeventig aan die me ongevraagd vertelt dat het eigenlijk minder leuk is om gewoon door te lopen, de poort in, en dat ik het meest profijt van mijn bezoek zal hebben wanneer ik direct de transen opga en zo de burcht rondwandel. Ik bedank hem voor de tip, geef hem een hand en begin aan mijn ommegang. De oude man heeft eenzijdig besloten om me te vergezellen, iets waar ik, net nu ik eindelijk echt alleen lijk te kunnen zijn, helemaal geen trek in heb. Ik besluit hem kwijt te raken maar voor het zover is, vraagt hij me eerst nog waar ik vandaan kom. Amsterdam, zeg ik maar, want Haarlem betekent extra uitleg in het buitenland. Ha, roept hij, daar ben ik ooit voor langere tijd geweest! Beleefd vraag ik hem hoe, wat en waarom? Welnu, hij is een echte Prager maar is destijds, dat wil zeggen rond '40 naar Wenen gegaan en heeft daar dienst genomen in de Duitse Wehrmacht - zodoende.
De hand waarmee ik net de zijne nog beroerd heb, begint instant te branden om vervolgens te verijzen. Ik versnel onmiddellijk mijn pas zodanig, dat deze oude hufter me so wie so niet bij kan houden - een half uur later komt mijn hartslag weer op normaal maar in de tussentijd heb ik nergens op deze verlaten plek een wasruimte gevonden waarin ik deze geschiedenis - de geschiedenis - met veel water en zeep van mijn hand zou kunnen wassen. Pas een extra half uur later lukt dat. Ondertussen voert in mijn kop het schitterende uitzicht op de zuidelijk gelegen rivier oorlog met de hand die ik voel branden en verkillen - een gevecht op leven en dood - the two of us, mijn hand en ik.
Deze ervaring herinnert me er weer aan hoe perspectivisch onze aandacht toch is - je ziet of je herinnert je vooral dat in je omgeving, wat in de lijn van je actuele gedachten, emoties en verwachtingen ligt. Onweerstaanbaar dringt zich de herinnering aan een van de theatershows van Freek de Jonge aan me op. Hij beweegt zich kreupel over het toneel, vergezeld van een kruk met daaraan een soort rubberen handje. The two of thém - de schizofrene kwaliteit van die situatie wist hij tot in de nervatuur van zijn acteurstalent uit te buiten.
Enkele dagen na mijn kleine koude oorlog met de Prager fascist bezoek ik in Dresden het Albertinum met daarin ondermeer de Gemäldegalerie Neue Meister. Ik ben vooral op zoek naar Friedrichs doeken omdat ik me daar op het moment mee bezig houd. Toevallig stuit ik op het bekende doek van Gérard uit 1810 - Napoleon I in Kroningsornaat. Pompeus eigent zich deze kleine potentaat bijna tweehonderd jaar na dato nog steeds je aandacht toe - wat een kapsones, wat een ridicule praal. Schreef niet al Paine dat de scheidingswand tussen het verhevene en het ridicule flinterdun is... Is het in dit geval niet vooral de ridicule verhevenheid die me in de eerste plaats treft? Het perspectivisme van mijn blik zet zich voort. Links achter deze kleine keizerlijke sergeant zie ik