sneuvelen. In 1927 verhuist hij naar Berlijn. Hier ontwikkelt hij een grote publicistische en journalistieke activiteit in nationaal-revolutionaire en nationaal-bolsjevistische kringen. Goebbels poogde hem binnen de gelederen van de NSDAP te krijgen door hem in 1927 een zetel in de Rijksdag aan te bieden. Jünger weigerde. Zijn publikaties uit deze jaren worden zowel gerekend tot de teksten die het nationaal-socialisme negeerden als tot die welke het acceptabeler maakten, met name Die totale Mobilmachung (1930) en Der Arbeiter (1932). Tussen essay en dagboek staat zijn beste werk, Das abenteuerliche Herz (eerste versie 1929, tweede versie 1938). Hij distantieert zich na de Machtsergreifung door Hitler van het nationaal-socialisme, wat het duidelijkst zal blijken uit zijn bekendste roman, Auf den Marmorklippen (1939), die doorgaans als een allegorie wordt gezien op de nazi-dictatuur. In 1934 is een tweede zoon, Alexander, geboren. In 1936 verhuist hij naar de provincie, eerst naar Überlingen, in 1939 naar Kirchhorst, in 1949 naar Ravensburg. In de rang van kapitein neemt hij deel aan de Tweede Wereldoorlog en wordt toegevoegd aan de generale staf van de Wehrmacht te Parijs. Op 20 juli 1944 vindt de mislukte aanslag van Stauffenberg op Hitler plaats, waarvan Jünger op de hoogte was. Tijdens de oorlog dwaalt hij veel rond in Parijs en leest hij de bijbel. Hij vertelt daarover in zijn dagboeken (Strahlungen, 1949). Vanwege zijn verleden als rechts-reactionaire theoreticus blijft hij na de oorlog heel controversieel. Vanaf 1950 woont Jünger in Wilflingen, Schwaben, waar hij de houtvesterswoning van de familie Stauffenberg betrekt. Hij reist veel en bericht daarover in reisboeken. In 1960 sterft zijn vrouw Gretha, in 1962 hertrouwt hij met Liselotte Lohrer. Zijn verzamelde werken, waaronder een aantal naoorlogse
romans (Heliopolis, 1949, Die Zwille, 1973, en Eumeswil, 1977) en essays (Über die Linie, 1950, Der Waldgang, 1951, Der gordische Knoten, 1952, en An der Zeitmauer, 1959) werden tweemaal uitgegeven. Sindsdien publiceert hij verder (o.a. Zwei Mal Halley, 1987, en Die Schere, 1990).
Gerrit-Jan Kleinrensink
(1943): doceert Nederlands. Publiceerde vooral over Brakman, over wiens werk hij ook een proefschrift voorbereidt. Stelde recentelijk een nummer samen over Slauerhoff voor Preludium en over Brakman voor De Revisor.
Hans Nugteren
(1947): studeerde sociologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Momenteel werkzaam als opleider en consultant organisatie, beleid & management, verbonden aan de voortgezette opleiding van de Hogeschool van Amsterdam. Specialisme: management en filosofie.
Willem-Jan Pantus
(1954): germanist en kunsthistoricus. Studie in Nijmegen en Saarbrücken. Promoveerde in 1992 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op een interdisciplinair proefschrift, Das illustrierte Gedicht des Jugendstils, een onderzoek naar de relatie tussen woord en beeld in de Duitstalige poëzie rond de eeuwwisseling.
Jan Popma
(1962): studeerde sociologie en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Thans werkzaam als trainer/adviseur milieuzorg en arbeidsomstandigheden ten dienste van ondernemingsraden. Zijn doctoraalscriptie The Worker - on nihilism and technology in Ernst Jünger werd gepubliceerd in de reeks ‘Eclectica’ van de Economische Hogeschool Sint-Aloysius te Brussel.
Piet Tommissen
(1925): doctor in de economie. Doceerde aan de Economische Hogeschool Sint-Aloysius te Brussel. Talrijke publikaties over o.a. Carl Schmitt (drie