Yang. Jaargang 28
(1992)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Nachtspraak
| |
[pagina 135]
| |
ter” alles Wirklichen aus der Gestalt des Arbeiters sichtbar macht’.Ga naar eind5. De lof die de filosoof Der Arbeiter hier toezwaait is in zeker opzicht een unicum. Het is het enig bekende geval dat Heidegger in een literair werk van deze eeuw een direct belang voor het denken onderkent, en met dat werk ook een uitgewerkte confrontatie aangaat.
Jüngers bijdrage aan de filosofie is volgens Heidegger dat hij een totaliteit aan werkelijkheid met succes heeft blootgelegd. Het merkwaardige is echter dat hij hiermee een ogenschijnlijk glasharde tegenspraak verbindt: ‘Indessen gibt es keine Beschreibung an sich, die es vermöchte, das Wirkliche an sich zu zeigen.’Ga naar eind6. Hoe is het mogelijk een totaliteit aan werkelijkheid zichtbaar te maken zonder het werkelijke te laten zien? Wanneer Jüngers richten op de appel volgens Heidegger niet de mogelijkheid heeft deze ook te raken, dan treden de aanwijzingen van de auteur en de denker in een scherpe onderlinge tegenstelling.
Een aanwijzing voor Heideggers tegenspraak aangaande de mogelijkheid van verwijzing door de taal kan worden teruggevonden in de geschiedenis van het denken over de taal. De taal als verschijnsel kwam in Kants bevrijdende analyse van de menselijke rede nog niet in beeld. Zijn beroemdste leerling, J.G. Herder, ontdekte echter reeds in 1800 de kloof die Kant tussen de woorden en het werkelijke ding had geslagen. Als droom der dromen, ontrafelt hij Kants verplichting tot de vrijheid. Kants categorieën zijn hem: ‘“Schattentafeln” die selbst bekennen daß sie objectlose Schemen sind und nicht wissen, wie von Objecten abgezogne Worte auf sie zusammenflogen... das Echo tönt das absolute “Soll” rückwärts sehr vernehmlich im Worte “Los” wieder; denn was durch übersinnlich-absolute Pflicht bedingungslos gebunden ward, kann durch übersinn-lich-absolute Freiheit bedingungslos gelöset werden’.Ga naar eind7. Herder vreest dat de gesproken woorden, in de slagschaduw van Kants categorieëntafel, de binding met de dingen zullen verliezen. Hierbij wijst hij op het gevaar dat Kants afleiding van de absolute plicht uit de absolute vrijheid het onderscheid tussen vrijheid en plicht laat verdwijnen. Waar dit onderscheid verdwijnt kan niet meer geweten worden hoe nu volstrekt abstract geworden woorden nog naar de dingen kunnen verwijzen.
De dreigende ontbinding van taal en werkelijkheid blijft in de negentiende en twintigste eeuw de vraag naar de verwijzing als een schaduw achtervolgen. De onthechting van het bindende woord is immers ook een ontwaarding, het verdwijnen van richtende kracht. Dit duistere fenomeen is inmiddels in vele variaties gethematiseerd. Al vroeg in de negentiende eeuw werd een afname van het verwijzend vermogen van de taal in verband gebracht met de heerschappij van de rede. Dat bracht ook een oud Latijns woord terug: het nihil. Het meest indringend ter sprake gebracht door Nietzsche, die zag dat, waar de rede zowel de garantie voor de binding als de ontbinding met het werkelijke verstrekt, in deze wisselslag de ontwaarding van alle waarden het laatste feit is waaraan de mens nog raken kan. Dan komt een nihil aan de macht. Nietzsche noemt dit nihilisme.
Heidegger gaat aan de hand van Jüngers wijze van beschrijven op dit nihil in. In een aan Heidegger opgedragen tekst onder de titel Über die Linie gaat Jünger twintig jaar na het verschijnen van Der Arbeiter een aantal mogelijkheden na voor een genezing van het nihilisme. Heidegger spreekt echter elke mogelijkheid van een therapie tegen. In een brief, die hij bij wijze van antwoord op Jüngers tekst heeft opgesteld en onder de titel ‘Über “Die Linie”’ in 1955 gepubliceerd (later als ‘Zur Seinsfrage’), zoekt hij een toenadering tot Jüngers | |
[pagina 136]
| |
schrijfwijze. Daarbij wordt, alle tegenspraak ten spijt, iets hoorbaar van een wederzijds op elkaar aangewezen zijn van denker en auteur. Iets van deze in de nood van de verwijzing geboren nabijheid kan worden afgeluisterd aan het woordje ‘gegen’. Jüngers houding wordt aangeduid als een weerstand, ‘gegnerisch’, Heidegger echter gaat het om de wijze waarop hij de schrijfwijze van Der Arbeiter moet benaderen, in het Duits, ‘begegnen’.
Heidegger en Jünger richten beiden de aandacht op hetzelfde: de appel zoals hij werkelijk ‘is’. Maar de benaderingswijze van het werkelijke verschilt. Waar de schrijver zich gebannen weet in de wil tot treffen, laat de denker zich leiden door datgene wat uit de onverhulde wil tot treffen hoorbaar wordt. De ontmoetingsruimte is de bezinning op het wezen van het nihilisme. Hoe de ontmoeting plaatsvindt, en welke rol het nihilisme hierbij speelt, blijft voorlopig nog open. Daarvoor is nu wel een aanwijzing gegeven. De ontmoeting is: ‘das Gegnerische begegnend’.
Heidegger moet in Jüngers beschrijvingen een filosofische portée gevonden hebben. We houden de aandacht gericht op het strijdige in de ontmoeting van denken en beschrijven, sprekend in de formule ‘das Gegnerische begegnend’, bij de bezinning op het nihilisme. Jüngers wijze van beschrijven wordt door Heidegger van meet af aan in het licht van het nihilisme geplaatst. Bij het opdringen van het nihilisme, waaraan de beschrijvingen van Der Arbeiter meewerken, neemt volgens Heidegger het vermogen van het denken als heilmiddel voor de cultuur af. Wanneer het denken het domein van het wezen van het nihilisme wil benaderen, ‘dann wird es notwendig vorläufiger und dadurch anders’.Ga naar eind8.
De auteur daarentegen treedt het domein van het denken binnen als een krachtveld waarbinnen het zaak is om het arbeidskarakter van al het werkelijke bloot te leggen. Zowel door Heidegger als door Jünger wordt het denken als een vermogen aangesproken. Door de schrijver als een krachtveld dat hem vruchtbare weerstand oplevert, door de denker als een vermogen dat zwakker wordt, naarmate de oprukkende beschrijving succes heeft. Door beiden wordt het terugtreden van het denken als vermogen aan de orde gesteld: door Jünger beoogd, door Heidegger betoogd.
De schrijfwijze van Der Arbeiter test de weerstand van gedachten door ze op hun werkelijkheidskarakter uit te dagen. De benaderingswijze is frontaal en kan op die manier de metafysisch-wetenschappelijke naam voor het te ervaren ding, in een laatste slag, ten gehore brengen. Het werkelijke ding is ‘Gegenstand’. Duidelijker wordt nu waar Jünger de weerstand in de beschrijving vindt: het denken wordt door de schrijver in zijn werkelijkheidskarakter uitgedaagd. De beschrijving wordt aangrijpend, wanneer zij aanvalt, Duits: ‘angreift’. In Jüngers beschrijvingen heerst een wil tot het concrete, die het denken wil overtreffen. De beschrijving heeft aan de voorstelling van de appel niet genoeg, het wil aan de appel kunnen raken.
Dit zou lukken wanneer de actie van het treffen volledig samenvalt met de wijze waarop de appel verschijnt. Het richten op de appel wordt succesvol wanneer dit doel treft. Dan is de beschrijving doeltreffend. De synthese van gedachte en werkelijkheid krijgt de schrijver zelf in de hand wanneer dit verschijnen volledig van hemzelf afhangt. Dat wil zeggen wanneer elk spontaan verschijnen begrepen wordt als een doen verschijnen. Jünger ziet, in de schaduw van Nietzsches ontwerp van de wil tot macht, dat dit reeds sinds Descartes gebeurt in de act van het voorstellende denken. In elke afzonder- | |
[pagina 137]
| |
lijke denkact wordt een totaal aan werkelijkheid voorgesteld waarin een wezenlijk onderscheid tussen voorstellen en verschijnen niet zonder meer bestaat, maar steeds door een act van de onderscheidende rede moet worden ingezet, zoals neergelegd in het credo ‘cogito sum’. De act van deze incisie stelt zich voor maar sluit tegelijk een ruimte af die volgens Nietzsche en Jünger de oermotieven van de metafysica, de onlosmakelijke verbondenheid van vrijheid en plicht, leven en dood, licht en duisternis herbergt.
Jünger heeft deze metafysische uitgangssituatie voor zijn beschrijvingen fenomenaal vruchtbaar kunnen maken door de beschrijvingen vanuit één enkel punt op te nemen, namelijk dat van het voorstellen. Maar dan zonder Nietzsches kritische invalshoek op de geschiedenis van de metafysica.
Jünger radicaliseert Nietzsches gedachte van de ‘Übermensch’ door een positie te bezetten die niet hoeft te worden ingenomen, maar die elke sterveling als onderpand is meegegeven. Het is de positie van degene die inziet dat hij vanaf zijn vroegste jeugd oogcontact heeft met een duister wezen dat hem onophoudelijk beloert en wiens aanwezigheid in nachtelijke landschappen merkbaar wordt. Bij het spelen op het podium van het leven, acterend voor deze ene en eenzame toeschouwer, is reeds het ademen een overwinning op het absolute. Wanneer de eigen adem de ademtocht van dit wezen beroert, is dat teken van het hoogste leven. Tegelijk is elke beweging voor het oog van deze verstarde figuur, elke actie, een overwinning op het ultieme einde. Het acteren op dit toneel is tevens de meest concrete actie. Tussen leven en be-leven bestaat geen onderscheid meer. In de beleving klinkt bij Jünger steeds de act van het maken mee. Dan wordt het ook overbodig te vragen waarop de actie van de beschrijvingen zich richt. De beschrijving is dan actie, zoals het woord ook teken van een magisch leven is, bevrijd van alle dogmatische belemmeringen. Dan vloeien woord en ding, afbeelding en werkelijkheid, wetenschap en mythe, op stereo-scopische wijze samen. In ‘Sizilischer Brief an den Mann im Mond’ ziet Jünger deze tegengestelde afgronden van het leven samenvallen: als een oergestalte die zich voor zijn blik met een ruk opricht.Ga naar eind9. Het ‘werkelijke’ heeft in deze werkelijkheid maar één enkele verschijningswijze: de act van het voorstellen. Jüngers begrip van het werkelijke is zodanig dat het de werkelijkheid van het voorwerp, samen met de voorstellende mens die hieraan kan raken, volledig omsluit. De wijze waarop het voorwerp de mens raakt is aan te duiden als ‘een gesteld-zijn dat treft’. Op het niet te overtreffen stellende stuit Jünger in de voorstelling van de totale mobilisering, zoals hij die voor het eerst ervaart in de technische ruimte van de stellingenoorlog. Het begrip dat aan alle eisen voldoet vindt hij in een menstype voor wie elk spontaan verschijnen tegelijk een doen verschijnen is: ‘der Arbeiter’. De hoogste zijnswijze van de arbeider wordt zichtbaar in een oogopslag: ‘Von dem Augenblick, in dem man in Gestalten erlebt, wird alles Gestalt. Die Gestalt ist ... keine neue Größe, die zu den bereits bekannten hinzu zu entdecken wäre, sondern von einem neuen Aufschlag des Auges an erscheint die Welt als ein Schauplatz der Gestalten und ihrer Beziehungen’.Ga naar eind10.
Jünger kan aan de gestalte een werkelijkheid toeschrijven. De presentie van de gestalte maakt zichtbaar, wanneer gezien is dat een beschrijving ‘Augen voraussetzt, denen die volle und unbefan- | |
[pagina 138]
| |
gene Sehkraft gegeben ist’.Ga naar eind11. Als ‘vorausgesetzte’, letterlijk: vooruitgeplaatste ogen, zijn de woorden de functionele voorwaarde voor het verschijnen van de gestalte. Gelijktijdig representeren zij de presentie van de gestalte: deze is overal en steeds voorhanden. Als vooruitgeschoven post van de gestalte ontvangt het voorhanden-zijn van het beschrijvende woord een meerwaarde. Wordt het meer waar. Het vooruitgeplaatst-zijn in de optiek van het woord is voor Jünger een nooit achterhaalde en ook niet achterhaalbare tijdsprong van het oerfenomeen van de gestalte.
Hoe bepaalt Jünger nu verder de taal waarmee de gestalte zichtbaar maakt? Wanneer de gestalte aanspraak maakt op een totaliteit van zijn, dat alle concrete volheid van het leven in zich bergt, dan is ook de voorhandenheid van een dimensie voorondersteld waaraan een ieder, zij hij denker, dichter, soldaat of inbreker, op gelijke wijze deelneemt. Hier scharniert Jüngers beschrijving met het ontgrenzende element van de rede, haar nihil. Jünger ziet het domein van het elementaire als een dimensie waarop de bevrijde rede geen vat heeft. De rede is voor de ononderscheidbaarheid van binding en ontbinding blind, doordat zij dit onderscheid steeds quasi als voorhanden voorstelt. Op de werkelijke verschijningswijze verkijkt zij zich.
Het elementaire benoemt Jünger als de werkingssfeer van de religie, de magie, de mythe, de broederschap, kortom alles dat door de cultus van de rede met het etiket van het irrationele wordt afgedaan. Het elementaire kan aanspraak maken op een totaliteit door het januskop-achtige beginsel van zekerstellen en afgrenzen, binden en ontbinden, kortom de primaire activiteit van de rede, als aan het elementaire ondergeschikt te beschouwen. Waar de rede haar motief aan ontleent is juist datzelfde gevaar dat het tracht buiten te sluiten. De dimensie van het elementaire sluit daarentegen het gevaar niet uit. Het bergt elk mogelijk gevaar juist in zich. De rede is aan deze dimensie ondergeschikt omdat zij de inbreuk van het elementaire nooit kan verhinderen. Zij kan zichzelf slechts tot de maatstaf van het ware opwerpen, door het elementaire gevaar ‘pseudo’ voor te stellen en zo een stempel te geven. In de vorm van dit stempel vindt de rede een geruststelling. Dat wil zeggen: zij sluit de ogen voor datgene wat zich in het nihil van het onderscheid verbergt, maar dat als het gevaarlijke steeds voorhanden blijft. De mode, de vertrouwde logo's en etiketten, de media, ze suggereren allemaal een onderscheid dat bevrijdt van het elementaire en geven zo de werkelijkheid van het gevaar volop de kans in te breken: ‘das wirklich Neue bedarf nicht der Betonung, daß es sich im Aufruhr befindet, und sein höchste Gefährlichkeit begründet sich in der Tatsache, daß es vorhanden ist’.Ga naar eind12.
De orde van de rede, die er op uit is de voorhandenheid van het gevaar in termen van maatschappijkritiek en commercie te vertalen, sust de roes van het elementaire in onderhandelingen. De schrijver moet zich van deze compromissen distantiëren, juist om met de werkingssfeer van het elementaire een binding te houden. In zoverre voor hem deze elementaire afscheidingsbeweging als de bron voor alle zingeving geldt, moet in dit domein ook de taal ontspringen. Waar de rede het elementaire tracht uit te sluiten zegt zijn gevoel dat het zich op zoek naar het gevaar, zeer ver ‘nach Amerika, zur Fremdenlegion, entfernen muß. So werden Erscheinungen möglich die ihre eigene, überlegene Sprache kaum zu sprechen wagen, sei es die des Dichters, der sich selbst dem Albatros vergleicht, dessen mächtige, für den Sturm geschaffene Schwingen in einer fremden und windstillen Umgebung nur ein Ziel der lästigen Neugier sind ...’Ga naar eind13. | |
[pagina 139]
| |
In Baudelaires ‘Albatros’duiden de machtige vlerken op de magie van de woorden, de windstille omgeving op de ruimte van de nieuwsgierige cultuur, waar woorden niet meer dragen. De schrijver verwijdert zich van deze nietsachtigheid, het nihil van het niets dan nieuwsgierige en keert zich in een onbestemde verte af. De beschrijving legt met deze afwending een gestalte bloot. Het momentane gezien-zijn toont een stempel. De afwending laat een negatiefdruk achter, een verleden dat tegelijkertijd in een onbekende toekomst wijst. In het moment van de oogopslag, de adempauze van het ogenblik, stempelt de taal van de arbeider typen. Daarbij blijft de vraag: waarop?
De arbeider schuift voortdurend een nihil naar voren, namelijk een ‘noch nicht als Subjekt einer historischen Aufgabe aufgetreten und daher frei für neue Aufträge sein’. Het nihil van Jünger houdt iets vrij. De huidige mens kan niet zien wat komt. Deze handicap brengt volgens de schrijver echter geen reden tot wanhoop, juist omdat deze duistere situatie, waarin de lezer slechts splinters van het werkelijke ziet, dichter bij een werkelijkheid brengt: ‘Unser Blick liegt diesseits des Prismas (...) wir sehen die Feilspäne, aber wir sehen nicht das magnetische Feld, dessen Wirklichkeit ihre Ordnung bestimmt’.Ga naar eind14.
Het woord van het magnetische veld in Der Arbeiter laat een uiterst moderne en concrete werkelijkheid zien. Bijvoorbeeld die van de moderne schrijver, wiens blik door de opflikkerende woorden op een beeldscherm wordt bepaald. Is het werkelijk zo dat de verborgen chips alleen maar schakelen, of schakelen ze ook in, namelijk de mens die zelf de negatiefdruk van deze gestalte wordt? Is het papier waarop de arbeider schrijft de mens zelf? En is het eeuwige ‘nog niet’ de toekomst van de taal als communicatiemiddel? Is niet al lang aangenomen dat onze blik op de toekomst een lege plek is, die ‘durch die Sprache nur umrahmt werden kann und (...) vom Leser durch eine andere Tätigkeit als die des Lesens ausgefüllt werden muß.Ga naar eind15.
De taal van de arbeider gebruikt de woorden als noemers, de arbeid is de ‘noemer’ waaronder zij dienst doen. De taal is taal van de arbeid, ‘eine ebenso primitive wie umfassende Sprache, die bestrebt ist, sich in alles zu übersetzen, was gedacht, gefühlt, gewollt, werden kann’.Ga naar eind16. De taal heeft de opdracht te vertalen, dat wil zeggen: uit te wisselen, te communiceren. De vertaling is niet meer ‘van de ene unieke gedachte in de andere’, maar de taal van de arbeid kan zich op evenzovele wijzen zichtbaar en onzichtbaar maken als de wereld van de verschijnselen zelf. Haar beweging is totaal en alle bewegingen staan met elkaar in verbinding. Het woord is noemer, bijvoorbeeld als waarnemer van ‘den Felder, auf denen gesät und geerntet wird ... in den Laboratorien der Wissenschaft ... im nächtlichen Ozean versinkenden Schiffe ... wo man kämpft ... wo man sich vergnügt’. Hiermee wil de schrijver niet zeggen dat de woorden prachtige hulpmiddelen zijn, waarmee de bonte veelheid van moderne verschijnselen passend kan worden beschreven. Integendeel, het ‘passende’ van de woorden als noemers, ligt hem daarin dat zij, zoals de chip in de computer en het koren op de velden, aan dezelfde beweging deelnemen. Niet dat hun functie triviaal is, hij is net zo bijzonder als ‘den Rhythmus der kalten und glühenden künstlichen Gehirne, ... der Verkehr - die mechanische Überwindung der Entfernung’, kortom ‘jede Tätigkeit schlechthin’.
Jüngers ‘Arbeiter’ is daarin ‘modern’, dat hij de functie van de taal zonder meer op hetzelfde plan brengt met alles wat tot de menselijke ervaringswereld behoort. De taal van de arbeid heeft inmiddels overal gezicht gekregen, bijvoorbeeld: als compu- | |
[pagina 140]
| |
tertaal, als ‘body language’, als de allesbe-invloedende beeldentaal van de media. Inmiddels zijn de mogelijkheden en eisen die aan de uitwisse-ling van tekens verbonden zijn dusdanig gemobiliseerd dat de woorden in deze beweging als onopvallende houtsplinters in de rivier meestromen. In deze ogenschijnlijke handicap voor het auteursberoep ziet Jünger geen aanleiding tot maatschappijkritiek maar juist een nieuwe mogelijkheid. In de moderne tijd komt een oude machtssfeer dichterbij, het domein waarin het zichtbaarmakende woord oorspronkelijk moet zijn verschenen: de droom, de nacht van magie en mythe.
Jüngers woorden, de stijl van zijn beschrijvingen, breken de ervaringswerelden open waar hij het woord uit put en waar het woord ook toe behoort. De droom, de strijd, de roes, de pijn, het vreemde raakveld tussen natuur en techniek, de insektenwereld. Het woord representeert de ervaring. Maar het is tegelijk representant van iets wat sinds mensenheugenis heeft aangesproken.
Dit betekent voor Jünger echter niet dat het vermogen van het woord door de vluchtigheid van deze oerervaringen wordt aangetast. Als representant van een werkelijkheid blijft het woord door een ‘cordon sanitaire’ afgescheiden van datgene waarop het zich ‘optisch’ richt. Het woord behoeft op geen andere wijze te treffen dan door zichtbaar te maken. Zij kan in laatste instantie ook niets anders treffen dan: de gestalte. De beschrijvingen kunnen en behoeven niet te raken aan het per definitie onaanraakbare. Zij blijven ‘Annäherungen’. Het woord doet slechts waar het voor staat: zichtbaar maken op de wijze van voorstellen.
*
In de tekst van Jünger stuit Heidegger op het domein van de voorstelling. De voorstelling is de wijze waarop het denken zich aan de macht van het nihilisme heeft uitgeleverd. Het is de werkingssfeer van de westerse metafysica. De metafysica staat bij Heidegger in het licht van de vraag naar het zijn zelf. Sinds Descartes verschijnt dit zijn als het overal en steeds vaststelbare.Ga naar eind17. In het domein van de voorstelling ligt voor de moderne mens al het voorafgaande vast. Descartes' a priori put uit een herinnering die nog altijd en steeds aan elk begrip vooraf gaat. Heideggers vragen is niet voorafgaand in de zin dat hij een a priori vooruit schuift, maar zo dat hij zijn vragen als voorlopig betitelt. Deze voorlopigheid probeert formeel rekenschap af te leggen, door de uitgangssituatie van het vragen als mogelijkheid vrij te geven. Deze houdt daarbij op een situatie te zijn, aangezien dit vragen zich van meet af aan committeert aan datgene waarnaar het vraagt. Een situatie is immers een gegevenheid, terwijl het vragen nu juist weet dat het daar wel in kan wijzen, maar er niet over beschikt.
Heideggers uitdrukkelijke vraag naar de zin van zijn kijkt uit op het uit te werken begrip, zonder het vermogen om te zien als een vanzelfsprekendheid aan te nemen. Zijn vraag sluit verduisteringen bij de articulatie ervan niet uit: ‘aus der Helle des Begriffes ... wird auszumachen sein, welche Arten der Verdunkelung ... möglich und notwendig sind’.Ga naar eind18.
Heideggers vraag naar de zin van zijn in Sein und Zeit (1927) behelst de zin van voorhandenheid: Sinn ist das, worin sich Verständlichkeit von etwas hält ... der Begriff des Sinnes umfaßt das formale Gerüst dessen, was notwendig zu dem gehört, was verstehende Auslegung artikuliert.’Ga naar eind19. Deze definitie van zin gaat uit van iets omvangends, anders dan zoals Jüngers gestalte een omvattende is. | |
[pagina 141]
| |
Het begrip zin omvat bij Heidegger een formaliteit die de band met datgene wat hij articuleert niet afsnijdt, zoals Jüngers ‘cordon sanitaire’ dat wel doet, maar blijft juist, uit de noodzaak van deze formaliteit zelf, bij datgene wat het zegt horen.
Met het begrip van zijn is, zoals met alle metafysische grondbegrippen, een zijn in zijn geheel aangesproken. Dat brengt voor de uitwerking, die zich in woorden moet articuleren, de noodzaak van bijzondere voorbereidingen mee. De ban van de tijd als voorhandenheid verplaatst immers de herkomst steeds in de toekomst. In de werkingssfeer van het voorhandene is deze terugkeer een steeds vooruitlopende representatie. Daarmee is een verplaatst zijn in het geding. De representatie geeft een ruk; brengt als verrukte ook verrukking.
De feitelijke heerschappij van deze verrukking heet tegenwoordig voorlichting. Zij geeft de onophoudelijke uitwisseling, die communicatie heet, een aangezicht vanuit datgene wat tussen verleden en toekomst ligt. Zij is het ‘interface’ van de actualiteit. Haar toekomstigheid profileert zij in het overstraalde beeld van haar communicatieve potentie, welke de werkelijke toekomst slechts omkranst. Deze is op zichzelf niet - want in een ruk - plaatsbaar en daarom onzegbaar. Het zijn wordt in de macht van deze heersende voorstelling alleen nog maar gesteld, een gebeuren dat Heidegger met het duistere woord ‘Gestell’ heeft aangeduid. Dit woord is gebouwd als het woord gebergte, en duidt zo op de meest verzamelende verzameling van het alleen nog maar stellende. Waar de mens het eenvoudigweg voorliggende, in de overstraalde spiegeling van de kunstmatig te beleven toekomst, niet meer kan aanzien, ontstaat de totaliteit van een enkel nog op zichzelf ‘stellen’ waaruit met de historische mens, ook de openheid van het ‘voor’ nog verdwijnt. Het voorstellen, dat bij Jünger als de blik op het andere van de materie, in de speelruimte van een stellingenstrijd, stootsgewijs een uitzicht wil bieden, onttrekt zich volgens Heidegger aan de mogelijkheid van een omvangende beschrijving, aangezien er binnen de ‘ruimte’ (?!) van het ‘Gestell’ geen plek voor anderszijn meer is.
Het stellen waarbinnen de moderne voorstelling zich beweegt is voorlopiger en toekomstiger dan het menselijk zeggen nog aankan en is daardoor volgens Heidegger niet nader te bepalen. In het woord ‘Gestell’ kan niets gezien, maar wellicht wel iets beluisterd worden. In zoverre de huidige mens vooral door het licht van de representatie wordt gebannen, kan het woord ‘Gestell’ mogelijk door de kunstmatig flonkerende nacht van Jüngers ‘Gestalt’ heen hoorbaar worden.
De grondwoorden ‘Gestalt’ en ‘Gestell’ zijn geen beweringen, maar wijzen op onderling verschillende wijze op de totaliteit van een beweging: in de feitelijkheid van alledag voorgesteld in de wijze waarop de macht van de rede en haar kritisch ‘welles’ - ‘nietes’ wordt ingehaald door de kracht van bijvoorbeeld haar elektronische toepassing, de inzet van de computerschakeling. Een succesvolle inhaal-manoeuvre, waaraan niemand die aan de overlevingskansen van het formeel analytisch denken hecht, kan twijfelen. Het gesproken woord is aan de overmacht van de elektronische schakeling overgeleverd. ‘Word processors’ en ‘computertalk’, de stralende t.v.-spelletjes en praatshows, daarin ligt een aanspraak zonder weerwoord, omdat deze verschijnselen aan een dimensie ontstijgen waar de macht van woorden niet meer toereikend is. Jüngers vruchtbare opname van Nietzsches aanval op de rede meet zich in de beschrijvingen met de verschijnselen van de moderne tijd. In zoverre ook het bezinnende denken zich van de verschijnselen niet losgemaakt weet, vangt Heidegger in Jüngers schrijfwijze een toon op, waaraan het denken niet achteloos voorbij kan gaan. | |
[pagina 142]
| |
Heidegger wijst erop dat zijn eigen denken op Jüngers schrijfwijze is aangewezen. Hij zegt ook dat zijn overwegingen van zonderlinge aard zijn. Daarmee ligt, als gezegd, in de tekst een klemmende tegenstrijdigheid. Dit blijkt nog scherper wanneer Heidegger stelt dat Jüngers Werk ‘“Der Arbeiter” Gewicht hat, weil es, auf eine andere Art wie Spengler, das leistet, was bisher alle Nietzsche-Literatur nicht vermochte, nämlich eine Erfahrung des Seienden und dessen, wie es ist, im Lichte von Nietzsches Entwurf des Seienden als Wille zur Macht zu vermitteln. Freilich ist damit Nietzsches Metaphysik keineswegs denkerisch begriffen; nicht einmal die Wege dahin sind gewiesen; im Gegenteil: statt im echten Sinne fragwürdig, wird diese Metaphysik selbstverständlich und überflüssig’.Ga naar eind20.
Jüngers tekst bewerkstelligt, zegt Heidegger, een ervaring van het hoe en het wat van het zijnde in het licht van een denkend ontwerp. Maar Jüngers begrip is volgens Heidegger zelf niet denkend; hij maakt het ontwerp vanzelfsprekend en zelfs schijnbaar overbodig. Gelet op de aandacht die Heidegger voor Nietzsches leer aan de dag legt bevreemdt een dergelijke opmerking aan het adres van Jünger. Wat Heidegger in Jüngers teksten ook mag aantrekken, het is kennelijk niet het denken van de schrijver. Op welke wijze is dan Heidegger op Jüngers schrijven aangewezen?
Heideggers aandacht kan slechts als een denkende worden opgenomen. Het denken zoekt in de tekst een noodzakelijkheid. Waar elke binding tegelijk een bevrijding is, wordt het spreken overbodig. Begrip is immers - in toenemende mate - zonder sprekende woorden mogelijk, om redenen van ‘efficiency’ vaak noodzakelijk zo. Dit is niets nieuws. De zwijgende aanblik van het beeld spreekt sinds mensenheugenis zonder woorden, in een ogenblik. Het beeld belicht sneller dan de taal. Ook het oog gaat daarin mee. Klanken verzorgen de ritmisering. Daar stelt het oor zich op in. De tekst geeft de ‘highlights’.
Zo zijn er veel talen; maar weinig werkelijke woorden. De sprakeloze veeltaligheid van de beelden zuigt alles mee. Het bezinnende denken ondergaat het zog van dit nihilisme het sterkst, omdat het op het woord het meest is aangewezen. De wending van de filosofie naar de kunst is geen vlucht, maar door een nog verhulde noodzaak ingegeven. Noch Nietzsche, noch Heidegger zijn ooit ‘ins Dichten geraten’, maar zij wisten zich daarheen verwezen.
De spraak is de mens ‘ex natura’ gegeven. Waar de taal in handen valt van de totale vertaalbaarheid, blijft de mens achter, met onbekende bestemming. De enkeling, die zijn oorspronkelijke natuur niet anders dan in zijn belichaming en temidden van een taalstrijd geworpen weet, moet op zoek naar een anderssoortige noodzakelijkheid om zijn vrijheid te redden. Als de ingeslotene gaat de ontsluitingswijze hem dan ter harte. Zo kan uit de alledaagse feitelijkheid, beklemd in de lichamelijkheid, bij de enkeling de nood van een aanwezigheid groeien. Verborgen in het denken of, ja hoe anders?
De moderne noodzakelijkheid wordt door een nieuw en zich anders stellend mensdom gerepresenteerd. Hier sluit elke betrekking op het zijn de mens in. Hij bevindt zich niet meer - vanzelfsprekend - temidden van een vrije natuur, maar hij moet in de opdringende weerstand zijn vrijheid hervinden. Het denken komt aan de mens niet voorbij, daarbij echter de mens niet aan de nood van de onzegbaarheid van het werkelijke, zoals het ‘is’. Zo komt de mens op zijn beurt niet aan het denken voorbij. De aandacht van een denken moet uitgaan naar een zienswijze en een gezichtsveld waarin de | |
[pagina 143]
| |
mens - als de betrekking op het zijn zelf - weer als een noodzakelijkheid in het strijdperk verschijnt. Jüngers optiek van de ‘Gestalt des Arbeiters’ kan een ervaring van deze noodzakelijkheid zichtbaar maken.
Voorlopig gaat het erom te vinden op welke wijze voor Heidegger deze noodzakelijkheid in de tekst speelt. Hoe kan worden aangegeven waarin de noodzaak van deze optiek is gelegen? Is een optiek niet slechts een invalshoek, die voortkomt uit een nooit aantoonbare voorafgaande ervaring?
Hoe dan ook, de optiek van ‘die Gestalt des Arbeiters’ moet zich uitdrukken in de beschrijvingswijze. Heidegger geeft geen verklaring van Jüngers beschrijving, maar wijst op het beschrijven als zodanig: ‘Jede Beschreibung bewegt sich, je schärfer sie vorgeht, um so entschiedener auf ihre besondere Art in einem bestimmten Gesichtskreis. Sehweise und Gesichtskreis - sie sagen “Optik” - ergeben sich dem menschlichen Vorstellen aus Grunderfahrungen des Seienden im Ganzen. Ihnen geht aber schon eine vom Menschen nie erst machbare Lichtung dessen vorauf, wie das Seiende “ist”’.Ga naar eind21. Heidegger gaat in op de beschrijvingswijze. De beschrijving wordt noodzakelijker wanneer deze scherpte zoekt. Dit is mogelijk doordat zij op haar bijzondere wijze in een bepaald gezichtsveld treedt; zij wordt beslissender omdat zij een tegenover wint. Het beslissende van de beschrijving hangt met deze ‘besondere Art’ samen. De woorden ‘schärfer’ en ‘entschiedener’ wijzen op een versterking, een ‘Überhöhung’. De zienswijze van de beschrijving wint met de toenemende scherpte een gezichtskring.
Met deze woorden duidt Heidegger op de ideologiserende beschrijvingswijze die op zo'n manier te werk gaat dat zij confronteert en daardoor haar eigen aard zichtbaar maakt. Deze werkwijze die elke propaganda-activist, campagneleider en reclameadviseur kent, valt in het tijdperk van de totale mobilisering, de ideologisering en politisering van alles, van totaalstaat tot wasmiddel.
Het gaat hier echter niet om een willekeurig activistische optiek, maar om het zich bewegen in de optiek van de ‘Gestalt des Arbeiters’. Deze werd voor de menselijke voorstelling gewonnen uit grondervaringen van het zijnde in zijn geheel. Hiermee wordt niet bedoeld dat deze optiek op de een of andere wijze is te reduceren tot een bepaalde totaalervaring. De positivistische kritiek op het metafysisch systeemdenken heeft hiermee naar behoren afgerekend, zoals ook Heidegger weet.
Het winnen van een zienswijze en een gezichtskring wordt scherper en beslissender, wanneer een ‘Überhöhung’ niet alleen succes heeft, maar uitdrukkelijk als prestatie wordt toegelaten. Zij treedt dan in een onzegbare gunst. Zoals een gezichtskring ontstaat in en vanuit iets omhullends: een ervaring van het zijnde als geheel. Dit omgevende levert geen contrast: in de voortgang van de beschrijving contrasteert alleen het wegstoten: in de schemering van een ervaring. Deze verschijnt dus niet als tegenkleur. Ervaring wordt alleen actueel en in de beweging van een confrontatie merkbaar. Wanneer de confrontatie een gezichtsveld opent levert zij zicht. Als een uitsnede moet een gezichtsveld dan in een geheel staan. Uit de grondervaring ‘ergibt sich’ dan een zicht, dankzij een geheel dat terugblijft. Daarin is een merkwaardig gegevenzijn aan de ervaring ontdekt. Niet als een gegeven, maar als een ‘Er-geben’, dat zich in de stroomkring van de zichtbare wereld van beelden, stemmingen en klanken doorgeeft. Dit is de werkervaring van de beschrijving. Niet alleen de winst van haar zicht, maar ook haar verlies wordt dan merkbaarder. Verlies en winst zijn arbeidskarakters. | |
[pagina 144]
| |
‘Ihnen geht aber schon eine vom Menschen nie erst machbare Lichtung dessen vorauf, wie das Seiende “ist”’. Hoe kan dan nu aan de ervaring iets vooraf gaan? Heeft het wetenschapspositivisme, in navolging van Kant, niet glashard aan het licht gebracht dat de verschijning van het zijnde geketend is aan de voorwaarde van de mogelijkheid van ervaring? Een voorwaarde die steeds door de rede kan worden doorgelicht; een voorwaarde die steeds de ervaring aan dezelfde rede horig maakt. Brengt Heidegger zich hier niet in de meest extreme tegenpositie van de arbeider als hij zegt dat een nooit maakbare ervaring vooraf gaat? Is het nooit maakbare niet de hardste tegenspraak van de arbeid? Zeker.
Jünger koppelt de tegenspraak die de beschrijving beheerst aan één anderssoortige ervaring. Een grondervaring die als de ervaring van de ‘Gestalt des Arbeiters’ aan de wetten van deze ‘Gestalt’ blijft onderworpen. Het verwonderlijke is daarbij dat Jüngers beschrijving kan raken aan een ervaring van het zijnde in zijn geheel.
Heidegger zegt: ‘Die Grunderfahrung, die ihr Vorstellen und Darstellen trägt und durchzieht, erwuchs in den Materialschlachten des ersten Weltkrieges. Das Seiende im Ganzen aber zeigt sich ihnen im Lichte und im Schatten der Metaphysik des Willens zur Macht, die Nietzsche als eine Wertlehre auslegt.’ En verder: ‘Ernst Jüngers Werk “Der Arbeiter” hat Gewicht, weil es das leistet, ...nämlich eine Erfahrung des Seienden und dessen, wie es ist, im Lichte von Nietzsches Entwurf des Seienden als Wille zur Macht zu vermitteln’.Ga naar eind22.
Jüngers ervaringen in de loopgraven hebben een ervaring van het zijnde dichterbij gebracht. Jünger heeft deze ervaring ‘vermittelt’ doorgegeven. Merkwaardig genoeg is echter niet deze ervaring, maar Nietzsches metafysisch ontwerp het licht en de schaduw waarin en vanwaaruit zich het zijnde in zijn geheel kan tonen. In deze metafysica verbergt zich een ervaring van het zijnde die in de loopgraven dichterbij is gekomen, maar niet aan de dag treedt. Een dergelijke gedachte heeft ver-reikende gevolgen. De vraag ontstaat in wat voor een dag deze ervaring wordt doorgegeven. Is Jüngers Stahlgewittern dan wel een dagboek?
Wat doorgegeven wordt is de ervaring van een reeds lang ingetreden verduistering, waarbij het zicht in de beweging van het schrijven als in een bliksemslag wordt doorgestoten. Deze schrijfwijze is mogelijk door een duistere zich wezenlijk nooit tonende zijde van de taal; deze brengt de actie waarin Der Arbeiter zich met liefde en instemming geplaatst wil weten.
Jüngers beschrijvingen wijzen niet rechtsstreeks op het zijnde, maar zij bewerkstelligen (‘vermitteln’) een ervaring. Deze ervaring is, zo zegt Heidegger, pas mogelijk dankzij een door mensen nooit te maken ‘Lichtung’.
Hier zou de plaats zijn om op de taal van de arbeider nader in te gaan. Jüngers taal krijgt de aandacht van de denker omdat hij ‘die Beschreibung des europäischen Nihilismus in seiner Phase nach dem ersten Weltkrieg geleistet hat ...Ga naar eind23.
Jünger heeft een ervaring van het zijnde in zijn geheel vanuit en binnen de arbeid zichtbaar gemaakt. Maar met dit zijnde in zijn geheel, dat als ‘Totale Mobilmachung’ in zijn planetaire tendens dichterbij wordt gebracht, wordt niet op een zijnde op zichzelf geduid.
Hier is een aanwijzing waarom Heidegger ontkent dat met de onthulling van het arbeidskarakter van al het werkelijke zelfs maar op het werkelijke, zoals | |
[pagina 145]
| |
het in en op zichzelf is, gewezen kan worden. Het werkelijke verschijnt niet als werkelijk, maar is slechts merkbaar in de arbeid: dat wil zeggen het verschijnt niet, maar treft. Daarin meldt het zich aan. Het werkelijke wordt in zijn werkelijkheidskarakter uitgedaagd maar niet onthuld, kan echter in zijn bewegingstendens als een totaliteit ervaren worden.
Datgene wat Jünger indringend als ‘die Gestalt des Arbeiters’ beschrijft wordt in ‘Zur Seinsfrage’ aangeduid als het wezen van nihilisme: ‘Damit wir den Nihilismus in der Phase seiner Vollendung erblicken, müssen wir seine Bewegung in ihrer Aktion durchgehen. Die Beschreibung dieser Aktion ist dann besonders einprägsam, wenn sie als Beschreibung selber an der Aktion teilnimmt. Die Beschreibung gerät dadurch aber auch in eine außerordentliche Gefahr und vor eine weit hinauslangende Verantwortung. Wer in solcher Weise beteiligt bleibt, dessen Verantwortung muß sich in derjenigen Ant-wort versammeln, die aus einem unentwegten Fragen innerhalb der größtmöglichen Fragwürdigkeit des Nihilismus entspringt und als die Entsprechung zu dieser übernommen und ausgetragen wird’.Ga naar eind24.
Deze tekst wijst de dimensie aan waartussen en waaromheen het gesprek tussen Heidegger en Jünger zich beweegt: het wezen van het nihilisme. Wij zeggen nu: de wijze waarop het nihil van de spraak in de arbeid van de talen bedreven kan worden. Aangewezen wordt op welke wijze het spreken van Jünger en Heidegger zich verhouden tot dit wezen. Het eerste deel duidt op Jüngers beschrijvingswijze, die een blik op het nihilisme kan werpen, wanneer, zoals Heidegger zegt, de beweging in zijn actie wordt doorlopen. Deze is indringender, wanneer aan de actie restloos wordt deelgenomen. Waarbij de beschrijving van deze actie ook in een buitengewoon gevaar en voor een verreikende verantwoordelijkheid komt te staan.
Dit voert naar het tweede deel van het citaat: de deelname aan de actie moet zich verzamelen in een antwoord (een tegen-woord). Wanneer sprake is van deelname aan een actie, dan kan van vragen geen sprake zijn. Vragen is geen actie, juist omdat vragen wezenlijk het uitstellen van de richtende handleiding is. Dit uitstel is volgens Heidegger geen pauzeren, maar een openen, door zich in een openheid geplaatst te weten. In de woorden van Sein und Zeit: de vraag ontwerpt op een wijze van geworpen-zijn.
Wij zeggen in het Nederlands: een vraag wordt opgeworpen, namelijk voor een ieder en in het vrije. Noodzakelijk zo. Daarin ligt een oneindig verschil met de enquête-vraag.
Deelname aan de actie - als actie en niets dan dat - brengt verantwoordelijkheid omdat de beschrijving van de actie ergens binnendringt, binnen namelijk in de wereld, de wereld waarin mensen leven en sterven, lijden en genieten. Hiermee komt Heideggers positie ter sprake. Heideggers woord neemt niet zonder meer aan de actie deel, maar ontleent zijn ‘Sammlung’ aan een vragen zonder omweg. Het woord ‘unentwegt’, betrokken op een vragen, spreekt tegen het woord ‘Bewegung’, dat hier is verbonden met actie en nihilisme. Als tegen-woord opent dit woord al de voorlopige mogelijkheid op een antwoord, maar verbergt en herbergt dit nog in zich. De vraag houdt het antwoord voor zich, en houdt zo zijn woord in het tegenover van de ‘Fragwürdigkeit’. Dat is: in het vrije. De vraag ontwricht de ‘Fragwürdigkeit’ van haar wereld niet. Niet voordat, in het ogenblik van het horen, de aankomst van een woord, haar ‘tegen-woord’ voor een verblijf gewonnen kan worden. Dit verblijf is niets anders dan de onthulling van | |
[pagina 146]
| |
een wereld, een onthulling die in een tijdperk van verduistering door het vragen behoedzaam moet worden uitgesteld. Daarin is het vragen dan voorlopig.
Beide tegen-woorden, ‘unentwegt’ en ‘Bewegung’, hebben het grondwoord weg in zich. Een ‘unentwegt’ vragen verblijft door in het vragen de weg een weg te laten zijn, een weg door de ‘Fragwürdigkeit’ van het wegverblijf op te merken en te bewaren. Als weg in de spraak is deze ‘Fragwürdigkeit’ steeds het tegen-woord van het vanzelfsprekende, het automatisme van de doorgaande beweging.
Het meegaan in de actie van een beweging heeft, in tegenstelling tot het vragen zonder omweg, van meetaf aan het karakter van het weg-zijn, zodanig dat het nooit bij een wegverblijf aankomt. Het is een weggaan zonder weg, waarbij zelfs de ervaring van de afwezigheid van het verblijf in de taal wegvalt. Uiteindelijk vervalt met de weg ook de uitweg
Waar niets meer aangaat, maar niettemin wordt gesproken, heerst absolute vanzelfsprekendheid, automatisme, indifferentie. De taal versaagt en wordt nietszeggend. Hier kwam het woord nihilisme op: bij Jacobi, Toergenjev, Dostojewski, Nietzsche, Jünger en Heidegger. Het nihil komt op verschillende wijzen in het spel: als de dood van God, verlies van zin, verval van waarden, de afwending van het zijn. Hoe kan het woord nihil spreken? Het begrip nihilisme is doorgaans als karakteristiek van een tijd opgenomen: het industrie-, het atoom-, het informatietijdperk. Het kan worden beschouwd als een fenomeen binnen de ‘Zeitgeschichte’, in navolging van Nietzsches ‘Entwertung aller Werte’ als een algeheel verval. Waarbij men dan naar middelen ter genezing zoekt. Heidegger, die naar het wezen van nihilisme vraagt, spreekt in ‘Zur Seinsfrage’ de mogelijkheid van een therapie tegen: ‘Das Wesen des Nihilismus ist weder heilbar noch unheilbar. Es ist das Heillose’.Ga naar eind25. Met zo'n kenschets brengt hij een bezinning op het nihilisme in een zonderlinge positie: betekent dit dat industrie, atoomenergie en informatietechniek geen heil, geen genezing voor kwalen brengen, dat wil zeggen geen praktisch nut hebben?
Hiertegen spreekt de ervaring van de moderne werkelijkheid en overigens ook Heidegger zelf: ‘Es ist das Heil-lose’.
Het nihil wordt door Heidegger niet aan een tijdgeest, maar aan de taal beluisterd. Hoe spreekt dan het woord van het heilloze? Enerzijds zodanig, dat het wijst op een wezen dat aan de aanspraak op een heil voorbij gaat. Het is er los van. Van het nihilisme zegt hij dan: genezing is onmogelijk, niet door een tekort aan middelen, maar eenvoudigweg omdat het wezen van het nihilisme geen ziekte is. Anderzijds spreekt voor de mens in het heilloze toch een tekort. Maar kennelijk niet aan middelen. Het wezen van het nihil zou dan een tekort zijn dat niet weggenomen worden kan. Het heilloze spreekt van een afwezigheid, die van een heilsmogelijkheid af wijst. Heidegger noemt het woord van het heilloze een ‘einzigartige Verweisung ins Heile’.
Het is nu de vraag waarnaar en hoe het woord van het heilloze verwijst. Het loze spreekt van een loszijn van elke binding, met wat dan ook. Het wijst naar een nihil. De vraag rijst dan of het nihil - als leegte of als vacuüm gedacht - niet elke geleidingsmogelijkheid mist, een mogelijkheid waardoor het licht van een woord in dit bereik zou kunnen vallen. Waarop breekt de lichtstraal van de ‘einzigartige Verweisung ins Heile’? | |
[pagina 147]
| |
Moet het bereik zelf waaromtrent en waarover gesproken wordt niet door de speerpunt van een geconcentreerde bezinning ter sprake komen? Op niets kan niet gericht worden, maar de taal kan zich, volgens Heidegger, toch aan de actie van de nihilistische beschrijving ontsteken. De speerpunt (Duits: ‘Ort’) concentreert; ‘der Ort versammelt’.
Heideggers toenadering tot Jüngers tekst wil iets laten horen. Het denken kan van de voorhandenheid van de gestalte niet uitgaan, omdat deze van zich uit geen plek heeft. Een optiek kan de ligging van de gestalte benaderen, op zijn ‘Lage’ kan gewezen worden. Maar deze geeft niet de plek (‘Ort’) aan vanwaaruit gesproken wordt. Jüngers ‘Lagebeurteilung’ benadert Heidegger in een ‘Erörterung’. Maar, zegt Heidegger, ‘Lagebeurteilung’ en ‘Erörterung’ horen op de een of andere wijze bij elkaar. Hoewel Heidegger de beschouwingen van Jünger zonder omhaal aan zijn eigen denkweg voorhoudt, laat hij zich toch door Jüngers voorstellende denken insluiten: ‘Ihre Lagebeurteilung unter dem Namen trans lineam und meine Erörterung unter dem Namen de linea gehören zusammen. Jene schließt diese ein. Diese bleibt auf jene angewiesen’.Ga naar eind26.
Heidegger laat zijn aanduiding van de plek insluiten door een verte die de metafysiche werkingssfeer van de voorstelling volledig heeft ingenomen. Het is de verte van het overal en steeds vaststelbare, het voorhanden zijn van de dingen, als voorraad, als energie. Het is de verte die geen omzien kent, omdat zij zich op haar laatste post, het zijnde als wil tot macht heeft teruggetrokken om nooit anders dan daarnaar vooruit te zien, zoals door Nietzsche benoemd en door Heidegger geduid in de samenhang van wil tot macht en eeuwige terugkeer. Het is deze verte, waar Jüngers schrijfwijze op aangewezen blijft en waar Heidegger zich door laat ‘insluiten’. *
Het hoe en waarom van Heideggers toenadering tot Jüngers schrijfwijze heeft in filosofische en wetenschappelijke kringen nauwelijks tot geen toegang gekregen. Blijft zich in de taal van Heidegger, ondanks een reusachtige vreemdtalige Heidegger-bibliografie, iets aan de blik van de wereld onttrekken? Om in een voorlopig beeld te spreken: de voor mensenogen onzichtbare binnenzee van een ringrif, dat niet het schip maar wel de oceaan toegang verleent?
Jünger gebruikt in Eumeswil het woord ‘inclusum’, dat hij omschrijft als: een onderdeel binnen een gebeuren, dat de historicus nauwelijks of niet de baas kan. Zoals de middeleeuwse heksenvervolgingen voor ons een duister zijn, waarbinnen wellicht toch iets wordt doorgegeven. Het niet verschijnen van iets sluit immers het verborgen aanwezig zijn ervan niet uit. Er kan nog altijd een concreet type aan dit gebeuren beantwoorden, waarin men altijd geloofde en altijd geloven zal: de heks. Als type komt de heks voor, maar toch blijft steeds een rest aan niet te bemiddelen kennis achter.
Ludwig Wittgenstein brengt in zijn Philosophische Untersuchungen de beheksing met de taal in verband: ‘Die Philosophie ist ein Kampf gegen die Verhexung unseres Verstandes durch die Mittel unserer Sprache’. (par.109) Ook als metafoor geeft het woord heks iets door. Wanneer de filosofie in de strijd er op aangewezen is zich van taal te bedienen, dan voert zij een slag niet tegen, maar binnenìn de taal.
Waar ligt dan hier het ‘inclusum’ van de beheksing? Anders gezegd, omvat het licht van de filosofie de verduistering van de taalmiddelen? Of omgekeerd: strijdt zij van binnenuit? | |
[pagina 148]
| |
Doorgaans wordt, zegt Jünger, de nacht voor het ‘inclusum’ van de dag gehouden. Volgens enkelen is de omkering echter eveneens mogelijk, zoals bij Fechner en Novalis: ‘zeitlos ist der Nacht Herrschaft’.Ga naar eind27.
Wij noemen het ‘inclusum’ hier in verband met Heideggers woord van een ‘einzigartige Verweisung’, een verwijzing die in het woord van het heilloze zou berusten. Wanneer het woord van het heilloze deze verwijzing in zich zou bergen, is het voorlopig de vraag of deze verwijzing niet ingesloten is binnen een ‘inclusum’. Hoe kan het loze, dat van elke mogelijkheid ontdaan is, aanklinken, zodanig dat het zegbaar wordt? Is dit binnenste voor de taal van de wereld wel toegankelijk?
In het geval van literatuur en gedichten is de gedachte geaccepteerd dat de overdracht van een betekenisinhoud in een andere taal een betekenisverlies met zich mee brengt. Men berust erin dat bij elk literair vertaalwerk een nieuwe zin en betekenisstichting in het geding is. Bij wetenschappelijke teksten speelt dit vertaalprobleem minder, aangezien de wetenschap haar strengste toets zonder meer in de symbolische orde van de mathematische logica heeft verlegd. Een vertaling van de taal van Heidegger moet er echter impliciet vanuit gaan dat met het woord van het heilloze expliciete verwijzingen verbonden kunnen worden zodanig dat deze met woorden in andere talen vervlochten kunnen raken en binnen andere denkwijzen werkzaam worden. Daarbij stuit men op het probleem dat Heideggers begrippen formeel aanwijzend spreken vanuit een ‘Selbiges’. Hier gaat het niet om wetenschappelijke begrippen maar om ‘Grundworte wie Gestalt, Herrschaft, Representation, Macht, Wille, Wert, Sicherheit, um die Praesenz (Anwesen) und das Nichts (...). In den genannten Grundworten waltet ein anderes Sagen als das wissenschaftliche Aussagen’.Ga naar eind28. Hieraan moet de wetenschappelijke wereld wel aanstoot nemen. De toetsbare uitspraak is de klinkende munt waarin zich de bemiddeling van kennis moet omzetten. ‘Walten’ duidt op heersen en bewaren. Het ‘walten eines anderen Sagens’, is het bewaren van een andere wijze van zeggen. Dit andere zeggen, dat een zeggingskracht voor een andere tijd zou kunnen herbergen, zou ook de verwijzing naar het werkelijke kunnen bewaren. Bewaren duidt ook op waarmerken. Het andere zeggen verwijst naar een buiten. Een ruimte vrij van academisme waar, voorlopig onder het waarmerk van de literatuurmarkten, de arbeidstalen pseudo vrij kunnen rondwaren.
In de ‘Selbigkeit’ van de metafysiche grondbegrippen echter schemert het ‘inclusum’ van de grondwoorden van het denken. ‘...Die metaphysischen Begriffen sind im Wesen anderer Art, insofern das, was sie begreifen, und das Begreifen selbst in einem ursprünglichen Sinnen dasselbe bleiben. Darum ist es im Bereich der Grundworte des Denkens noch weniger gleichgültig, ob man sie vergißt oder ob man sie unentwegt ungeprüft weitergebraucht ...’Ga naar eind29.
Jünger vraagt zich in Eumeswil af, of een inclusum zich ook uitbreiden kan? Wij kunnen nu nog dwingender vragen: is het omkeerbaar, zodanig dat het woord inclusum kan verwijzen naar iets dat zich niet verbergt in de mythe, de magie, het andere zeggen, maar juist in het idee van een alom toegankelijk ‘universe of discourse’? Is het schijnbare vertaalprobleem ‘tussen’(?) de talen in werkelijkheid een onverzoenbare taalstrijd? Hoe kan dan in deze strijd worden bemiddeld? Wordt deze strijd gevoed vanuit de ‘barre’ die de woorden ‘langue et parole’, ‘language and speech’, taal en spraak scheidt, maar in het Duitse woord ‘Sprache’ blijft opgesloten? | |
[pagina 149]
| |
Aan het in stand houden van een afgrendeling lijkt Heidegger hoe dan ook zelf sterk te hebben bijgedragen door bij meerdere gelegenheden tegen de vertaalbaarheid van zijn werk te spreken en op die manier ook aanstoot te geven. Het verwondert dan ook niet dat de receptie van zijn werken, nog sterker dan bij andere denkers het geval is, leidt tot schoolvorming en Heideggerianismen. Niet in de laatste plaats vanwege de onoverbrugbare betekenisverschuivingen die bij vertaling van zijn begrippen de weg terug in de oorspronkelijke denkgang bemoeilijken, zo niet onmogelijk maken. Een onbevangen instap in de tendentie van Heideggers denkende spraak komt voortdurend voor het dilemma dat, wanneer deze lukt, een merkwaardige ring van onvertaalbaarheid zich sluit.
De vraag naar Heideggers werking splijt in de praktijk eerder een nieuw front dan een denkweg open. Dat kan voortkomen uit de storende afwezigheid van een openbare toetssteen, die alleen ligt in datgene wat binnen het denken van Heidegger als openheid zegbaar wordt. Dat men bij Heidegger een afgrendeling ervaart, daarvoor zijn aanwijzingen. Vanuit het tegen-front lanceert men woorden als Heideggerianisme, Heideggerianen en zelfs het werkwoord Heideggeren is in zwang geraakt. Daarbij gaat het niet alleen om Heideggers taal, maar soms ook in een breder verband om de Duitse taal als zodanig. Heideggers woord, ‘als de Fransen zouden filosoferen dan zouden ze Duits spreken’, is berucht. Bij de journalistieke profilering van het eigenzinnige karakter van het Duits haalt geen filosoof zo frequent de media als Heidegger. De vraag is echter of de ontdekking van een inclusum in Heideggers taal niet juist op iets klemmends wijst, namelijk: dat het uitgangspunt van een alom toegankelijke begripsuitwisseling enerzijds niet zonder de verwijzing naar een eigenheid in de taal kan, deze anderzijds niet toe kan laten. Dat roept een vragenreeks op. Is er dan een antwoord op de vraag op welke wijze de begrippen van universele uitwisselbaarheid en eigenheid in de spraak elkaar wederzijds kunnen of moeten uitsluiten? Is met het uitstel van een antwoord, het spreken van het woord zelf in het geding? En ten koste van wat vindt de uitsluiting plaats? Is het eigene niet het historisch inclusum bij uitstek, in zoverre dat een historische gebeurtenis pas een ‘Ereignis’ is, in zoverre daarin het eigene aanwijsbaar wordt? Een aanwijzing die pas verwijst door alom toegankelijk te zijn tegen de prijs van een onteigening? Een onteigening die zo niet alleen verbergt, maar ook verbergen moet?
Moet dan het gebeuren dat zich op grond van dit eigene met geweld doorzet, niet het ten hoogste aanstootgevende zijn? En welke afgrond opent zich wanneer een zicht op het eigene opdoemt? Komt hier de nood van een verberging in zicht?
Wanneer men bedenkt dat de werking van bijvoorbeeld een boek als de Principia Mathematica van Russell een bijdrage aan niets minder dan Turings ontwikkeling van de computer heeft geleverd, springt in het oog hoe anders de taal van Heidegger werkt. Binnen het domein van Heideggers taal vormt zijn gesprek met Ernst Jünger een van de meest duistere plekken. Zoals gezegd: de tekst van ‘Zur Seinsfrage’ is nagenoeg ongerecipieerd gebleven.
Het zonderlinge van de eigen overwegingen speelt in Heideggers briefgesprek met Jünger ook ìn de gedachtengang. De vragen die in de brief gesteld worden, zegt hij, blijven ‘absonderliche Überlegungen. Sie sollen niemandem aufgedrängt werden, zumal sie selber sich noch im Vorläufigen abmühen’.Ga naar eind30. | |
[pagina 150]
| |
Hier is nog iets anders te horen dan een lof der afzondering, een zegswijze waarmee een zich van de publiciteit distantiërend denken terugtreedt in zijn ‘inner circle’.
In het bestek van dit artikel kon het gesprek tussen Heidegger en Jünger niet uitputtend worden weergegeven. Hier ging het er om een aanwijzing te vinden voor de wijze waarop in de taal van respectievelijk Heidegger en Jünger, op onderscheiden wijze, een woord speelt dat niet wordt uitgesloten maar - als het omvangend-omvangene blijft weerspreken. Dit is het woord ‘nihil’ dat als een werkingssfeer en een domein wordt ervaren. De werkingssfeer duidt op de actieradius, welke de werkelijkheid als een totaliteit omspant. Domein duidt op ditzelfde, maar in dit woord klinkt de mogelijkheid van een woonachtigheid door. Het nihil is een woord waaraan niet te ontkomen valt, maar dat alleen het gesproken woord (subj. en obj.) omvangt. Heidegger noemt dit in zijn Beiträge zur Philosophie een ‘Umfängnis’.
De aanwijzing van een ‘Umfängnis’ is niet te verklaren door te spreken van de belangstelling van een denker en een auteur, maar kan alleen begrepen worden daarin, dat beiden in de spraak een radicale uitdaging konden ervaren, die zij trachtten te doorstaan. Daarbij gaat het er niet om Heideggers of Jüngers taal als een nihilistische te ontmantelen, maar eerder aan te geven hoe de taal, in de breuklijn van het gesprek, zich aan het nihil kan ontsteken.
Jüngers transparante schrijfwijze vanuit de optiek van de gestalte is voor Heidegger een aanwijzing en heeft, zoals hij in ‘Zur Seinsfrage zegt’, aan zijn bezinning op de vraag naar de techniek als ‘Gestell’ kunnen bijdragen. ‘Die Gestalt des Arbeiters’ is een beginsel waaraan Heidegger geen aanstoot neemt, maar vindt. Daarbij speelt het knelpunt van de werking, het klemmende vertaalprobleem, mee in de gedachtengang. Ongezegd blijft hoe de aandringende nachtspraak van de ‘Gestalt’, pas in en vanuit het ‘Gelichtet’ van het woord ‘Gestell’ ter sprake komen kan.
Heideggers ‘Begegnung’ tot de schrijfwijze in de optiek van de ‘Gestalt’ is het filosofisch motief van deze schrijfwijze zelf. Jüngers schrijfwijze nodigt uit tot een toenadering, maar dan in meer dan een filosofische zin alleen. Jüngers beschrijvingen maken een werkelijkheid zichtbaar. Juist daarop gaat Heidegger in. De allesomvangende ‘Gegnerschaft’ van de literaire arbeid kan haar motief zelf niet aan het licht brengen; daartoe blijft zij aangewezen. Jüngers wijze van beschrijven is niet één tussen anderen, maar vertegenwoordigt het hoogtepunt van de schrijfdiscipline der moderniteit. Daarin representeert de taal een werkelijkheid. Heideggers vragen houden daarentegen een toekomstige plek voor een (ander) denken open, dat de binding van de taal met het werkelijke in het oor houdt.
In zoverre aan een gesprek nog ‘iets’ beluisterd kan worden, is het gesprek van Heidegger met Jünger niet een, maar ‘het’ gesprek.
Het kille pathos van Jüngers schrijfwijze heeft hem een schemerige roem bezorgd: als esthetiek van de verschrikking, als de mythe van de moderne tijd blijven zijn geschriften optreden in het randschijnsel van de moderne geestesgeschiedenis, die uit is op ordening. Waar het de ordenende rede gaat om de beheersing van taal en inzicht in haar structuur, blijft het spreken, als een gebeuren dat zich ten ene male aan een voorafgegeven ordening onttrekt, vragen om een andere aandacht.
Voor de enkele lezer, bezorgd om de dood van de spraak in de totaalwerkelijkheid van de vertalin- | |
[pagina 151]
| |
gen, blijft Ernst Jünger elementair. In de alledaagse taalstrijd mogen de arbeidstalen de nacht van de spraak doen vallen, Heidegger echter kan laten horen hoe Jüngers zichtbaar makende schrijfwijze zich in het schijnsel der moderniteit kan handhaven als op een verloren post: als nachtspraak. |
|