Yang. Jaargang 28
(1992)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Der arbeiter revisited
| |
[pagina 122]
| |
voorziet voor de toekomst grote en verschrikkelijke oorlogen. Duitsland zou daarbij voorop lopen, want, zo meldt de schrijver al in de eerste alinea van Der Arbeiter ‘met trots’, de Duitsers waren altijd ‘slechte burgers’ geweest en hadden van oudsher een andere - antiliberale - opvatting van de vrijheid gehuldigd (17)Ga naar voetnoot1.. Als we ook nog Jüngers terminologie bezien, waarin voortdurend woorden als bloed, ras, totaliteit, orde en heerschappij opklinken, dan hoeft het niet te verbazen dat veel lezers achteraf in zijn boek een blauwdruk hebben willen zien van Hitlers Derde Rijk. Jüngers persoonlijke voorgeschiedenis lijkt deze indruk alleen maar te versterken. Hij was een oorlogsheld uit de Eerste Wereldoorlog, als een der weinige gewone militairen onderscheiden met de orde ‘Pour le mérite’. Hij had daarna de aandacht getrokken met verheerlijkende geschriften over zijn frontervaringen als In Stahlgewittern (1920), Der Kampf als inneres Erlebnis (1922), Das Wäldchen 125 (1925) en Feuer und Blut (1925), waarvan de titels alleen al voldoende zijn om vredelievende burgers de stuipen op het lijf te jagen. In de jaren twintig was hij actief geweest in enkele tijdschriften van oudfrontstrijders als propagandist voor een uiterst agressief nationalisme, dat de vrede van Versailles weigerde te accepteren, de democratie van Weimar bestreed en naar een hervatting van de oorlog streefde om revanche te halen op de Geallieerden. Dezelfde sentimenten leefden onder de nazi's, wier aanhang niet toevallig voor een belangrijk deel werd gerecruteerd uit het lezerspubliek van de tijdschriften waarin Jünger zijn opruiende artikelen publiceerde. Verbazingwekkend is alleen dat Jünger zelf nooit tot de NSDAP is toegetreden. Maar dat kan worden verklaard uit een principiële afkeer van politieke partijen. Aanvankelijk koesterde hij immers wel degelijk de nodige sympathie voor de nationaalsocialistische beweging en voor de persoon van Adolf Hitler. Hoewel er voor zover bekend nooit een ontmoeting heeft plaatsgevonden, werden er onderling boeken uitgewisseld. Zo ontving Jünger een exemplaar van Mein Kampf en heeft men in de archieven een exemplaar van Feuer und Blut aangetroffen met daarin de opdracht: ‘Dem nationalen Führer Adolf Hitler! - Ernst Jünger’. In 1927 zou Hitler hem bovendien een zetel in de Rijksdag hebben aangeboden, die Jünger had afgewezen met het argument dat het waardevoller was één enkel vers te schrijven dan zestigduizend ‘idioten’ te vertegenwoordigen in een parlement. De distantie tot de nazi's had dus niets te maken met een verborgen sympathie voor de democratie; eerder was het zo dat Jünger de nazi's niet radicaal genoeg vond. Hun Realpolitik keurde hij af op puristische gronden: het nationalistische blazoen mocht niet worden besmeurd met concessies aan een verfoeide politieke praktijk. Van een principiële tegenstelling was geen sprake; het meningsverschil met de nazi's had meer weg van een ‘familieruzie’. Jünger behoorde met hart en ziel tot de zogenaamde ‘conservatieve revolutie’, die onder de Republiek van Weimar ter rechter zijde de toch al zo wankele democratie ondermijnde en zo het geestelijke klimaat hielp bevorderen, waarvan Hitler in 1933 de vruchten plukte. Zo ongeveer ziet het beeld er uit dat men in veel publikaties over Ernst Jünger kan aantreffen. Onvermijdelijk kleurt het de lectuur van Der Arbeiter, want dat dit beeld geheel en al onjuist zou zijn, kan onmogelijk worden beweerd. Wèl bestaat er ruimte voor een verdere nuancering van de ‘familieruzie’. Zo vinden we bij Jünger geen spoor van het racisme van de nazi's; het antisemitisme, oordeelde hij al in 1929, was ‘keine Fragestellung wesentlicher Art’. Ook voor de reactionaire Schwärmerei over het Duitse ‘volk’ kon hij niet veel waardering opbren- | |
[pagina 123]
| |
gen, net zomin als voor de romantische nostalgie naar het onbedorven platteland. Jüngers nationalisme was, zoals hij zelf schreef, een verschijnsel van de ‘grote stad’: de nationalisten moesten de arbeidersklasse voor zich zien te winnen, want alleen daar lag de toekomst. Nu ontbrak dit inzicht ook bij de nazi's niet, die zich niet voor niets een arbeiders-partij noemden. In dezelfde richting wees de combinatie van nationalisme en socialisme, waarvoor al in 1919 was gepleit door Oswald Spengler die in Preußentum und Sozialismus had geschreven: ‘Elke echte Duitser is arbeider’. Jünger ging echter nog een stapje verder door in zijn belangstelling voor de arbeidersklasse ook het communisme te betrekken. Tegenwoordig is men geneigd in Der Arbeiter vooral een voorafschaduwing van het Derde Rijk te zien; in 1932, toen Hitler nog aan de macht moest komen, waren er verschillende lezers die achter zijn analyses eerder de contouren van Stalins Sovjet-Unie zagen opdoemen. Een van hen, een jezuïet nog wel, meende dat veel in Der Arbeiter ook door Lenin geschreven had kunnen worden. Een overdrijving, want van de communistische ideologie, het historisch-materialisme, was bij Jünger geen spoor te bekennen. In het bolsjewisme waardeerde hij uitsluitend de volstrekt rücksichtslose manier waarop - in de beruchte Vijfjaren-plannen - de Russische natie onder de hegemonie van de techniek werd geplaatst. Jünger deelde deze appreciatie met de ‘nationaal-bolsjewieken’ van Ernst Niekisch, aan wier tijdschrift Widerstand hij tussen 1928 en 1933 diverse artikelen bijdroeg. In de ‘familieruzie’ was het lonken naar de Sovjetunie een motief dat de strijdende partijen nog verder uiteen dreef, want Hitler moest van een dergelijke toegeeflijkheid jegens het communisme niets hebben. In Hermann Rauschnings - overigens niet erg betrouwbare - Gespräche mit Hitler (1940) staat hierover een interessante passage, die laat zien hoe ver de familieleden inmiddels van elkaar verwijderd waren geraakt. Al het ‘Geschwätz’ over een ‘Pruisisch socialisme’ wees Hitler geërgerd van de hand en wat ‘diese Ideen von einem übernationalen Arbeitsstaat mit Werkpensum und Werklandschaft’ betreft - die konden, zo meende hij, alleen afkomstig zijn uit de ‘misleide bovennationalistische hoofden van een instinctloos geworden Literatenclique. Het is allemaal kramp, onecht en nog gevaarlijk ook, omdat het het nationaalsocialisme in de weg staat’ (125-126). Tussen Jünger en de nazi's is het nooit meer goed gekomen. Na 1933 trok Jünger zich terug uit het openbare leven, hij verhuisde van Berlijn naar de provincie, en verschool zich daar in wat men later een ‘innere Emigration’ is gaan noemen. Dat deze terugtocht geen heimelijke instemming met het Derde Rijk behelsde, werd in 1939 duidelijk toen hij zijn roman Auf den Marmorklippen publiceerde, die door menigeen werd geïnterpreteerd als een allegorische veroordeling van de nazi-dictatuur, al heeft Jünger naderhand beweerd dat hij met de figuur van de ‘Opperhoutvester’ (waarin iedereen de Duitse Führer meende te kunnen herkennen) niet alleen Hitler, maar ook Stalin of Mussolini op het oog had gehad. Zijn positie na 1933 was die van een teleurgestelde nationalist en een elitaire estheet, die was geschrokken van de plebejische realiteit van de nazistaat en zich daarom zo veel mogelijk terugtrok in een ivoren toren van eigen makelij. Uit Jüngers dagboeken tijdens de Tweede Wereldoorlog (Strahlungen, 1949) komt eenzelfde beeld naar voren. Jünger diende als officier in de Wehrmacht, maar de nazi's blijken zijn genoegen in das Militär te hebben vergald. In Parijs, waar hij het merendeel van de tijd verbleef, schaamt hij zich in Duits uniform te lopen wanneer de eerste jodensterren in het straatbeeld verschijnen, de berichten over de massamoorden achter de linies aan het Oostfront vervullen hem met afgrijzen, hij zoekt troost en vergetelheid bij Franse vrienden, de literatuur, de subtile | |
[pagina 124]
| |
Jagd, de kunst, de filosofie en zelfs de Bijbel. Hij was zijdelings betrokken bij de mislukte moordaanslag op Hitler van 14 juli 1944, maar behoorde niet tot de actieve samenzweerders, omdat hij geen enkele fiducie had in de effectiviteit van zulke politieke moorden. Wèl schreef hij (vanaf 1941) aan een manuscript, getiteld Der Friede, waarin wordt nagedacht over de mogelijkheden van een moreel herstel na de nederlaag van Duitsland. Wanneer men deze persoonlijke geschiedenis van na 1933 erbij betrekt wordt opeens een andere lectuur van Der Arbeiter mogelijk - een die minder de nadruk legt op de overeenkomsten met het Derde Rijk en meer op de verschillen. Zo'n lectuur wordt ook door Jünger zelf aanbevolen. Volgens hem was Der Arbeiter geen blauwdruk en al helemaal geen aanbeveling voor de heerschappij die Hitler na 1933 in Duitsland had gevestigd; zijn boek was een zo nauwgezet mogelijke, niet door morele of andere vooroordelen gekleurde diagnose van de heersende Zeitgeist. Dat de werkelijkheid zich aan zijn diagnose had geconformeerd, mocht men hem niet kwalijk nemen, maar pleitte juist voor de correctheid van zijn profetische blik. ‘Na de aardbeving gaat men tekeer tegen de seismograaf. Men kan echter de barometer niet laten boeten voor de tyfoon, als men tenminste niet tot de primitieven gerekend wil worden’, antwoordde hij zijn critici in het voorwoord bij Strahlungen (11). Der Arbeiter moet, als we Jünger volgen, worden beschouwd als een dieptepeiling van wat er in 1932 in Duitsland gaande was. En niet alleen in Duitsland, zoals de reeds gemelde associatie met de Sovjet-Unie suggereert. Ook het tijdstip dient veel ruimer te worden genomen, want de ‘arbeidersrevolutie’ die Jünger beschrijft bezat in zijn ogen niet alleen geldigheid voor de specifieke situatie van het interbellum; met deze revolutie pretendeerde hij een fundamentele tendens te hebben blootgelegd die in de hele twintigste eeuw kon worden waargenomen. In feite bevat Der Arbeiter wat je Jüngers - zeer visionaire - theorie van de moderne tijd zou kunnen noemen. Van zijn analyses heeft hij dan ook nooit afstand gedaan; ze keren, zij 't in enigszins aangepaste vorm en in een wat andere context, terug in zijn latere werk. Der Arbeiter is bovendien een van de weinige boeken uit de jaren twintig en dertig die onveranderd een plaats hebben gekregen in de uitgave van zijn Sämtliche Werke, wat nog eens onderstreept dat de inhoud van het boek zijns inziens nog niet is verouderd. Weliswaar geeft Jünger in een nieuw voorwoord uit 1963 toe dat sommige aspecten van zijn analyse nu vooral een ‘historische’ betekenis hebben gekregen, maar de essentie van wat hij destijds onder woorden had gebracht, de Gestalt des Arbeiters, staat voor hem nog altijd overeind (12). Twee wijzen van lectuur dienen zich dus aan. Eén waarbij Jünger en zijn boek, met inbegrip van alle nuances, worden opgevat als een ideologische preparatie van het Derde Rijk en waarbij in de eerste plaats de historische betekenis van Der Arbeiter wordt benadrukt. En één waarbij Der Arbeiter voornamelijk wordt geïnterpreteerd als een niet tot de periode van onstaan beperkte tijdsdiagnose. Van de laatste lectuur kan men een voorbeeld aantreffen in een zeer onverwachte hoek, namelijk die van de Frankfurter Schule. Eigenlijk gaat het om een combinatie van beide lecturen, want met name door Herbert Marcuse werden Jüngers analyses opgevat als een bruikbare diagnose van het fascisme èn van het naoorlogse hoogkapitalisme. Beide worden in een boek als One dimensional man (1964) geruisloos in elkaar geschoven. Jüngers naam valt daarbij niet één keer, maar dat Marcuses ‘eendimensionale mens’ veel te danken heeft aan Jüngers ‘arbeider’, lijkt moeilijk te ontkennen. Heel anders is natuurlijk de conclusie die Marcuse aan zijn analyse verbindt. Onder zijn handen verandert Jüngers diagnose in een virulente cultuurkritiek; de nieuwe werkelijkheid die Marcuse in kaart brengt is er een die moet worden bestreden, | |
[pagina 125]
| |
terwijl Jünger de zijne juist wenste te ‘begroeten’, zoals nog eens uitdrukkelijk in het voorwoord uit 1963 wordt herhaald. Dat Marcuses - stilzwijgende - gebruik van Jüngers denkbeelden niet op zichzelf staat, mag blijken uit het laatste boek van een jongere loot aan de ‘kritische’ stam, Peter Sloterdijk. In zijn Eurotaoïsme (1989) wordt Jünger wèl met name genoemd, als ‘de boosaardige man die men altijd op grote afstand maar nooit zonder respect voor zijn waarnemingsvermogen zal citeren’ (43). En terecht, want het is onmiskenbaar dat Sloterdijk, die de toestand van de moderne wereld interpreteert als een ‘kinetische mobilisatie’, in verregaande mate schatplichtig is geweest aan Jüngers concept van de ‘Totale Mobilmachung’. De implicaties van dit concept, dat voor het eerst werd geïntroduceerd in een essay uit 1930, zou Jünger nader uitwerken in Der Arbeiter. De kennelijke actualiteit van dit boek geeft aan dat een louter historische lectuur zo zijn beperkingen heeft. Het grootste nadeel ervan zou zijn dat Jünger, als een al dan niet tragische heraut van het nationaal-socialisme, wordt opgesloten in de periode van de jaren twintig en dertig. Der Arbeiter kan dan worden gerekend tot de onheilszwangere aberraties van wat men wel de Deutsche Sonderweg heeft genoemd; een weg die in de catastrofe van het Derde Rijk is doodgelopen en die de landkaart van Europa hoogstens opnieuw zou kunnen bevlekken als in het onlangs herenigde Duitsland het bloed weer gaat kruipen waar het niet gaan kan. De meest vruchtbare lectuur is daarom die welke Jünger zelf aanbeveelt en die Der Arbeiter interpreteert als een tijdsdiagnose waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Dat betekent niet dat óók Jüngers claim uitsluitend een ‘seismograaf’ of een ‘barometer’ te zijn geweest, hoeft te worden gehonoreerd. Wie Der Arbeiter zorgvuldig leest, komt er immers niet onderuit dat de auteur, als een echte dokter, zijn diagnose vergezeld heeft doen gaan van een remedie. En wel een remedie die niet zozeer beoogt de kwaal in de kiem te smoren als wel te verhevigen, om pas daarna een genezing in het vooruitzicht te stellen. Over de aantrekkelijkheid van de remedie zal elke lezer zelf moeten oordelen, want als Jünger gelijk heeft dan kan het niet anders of de lezer behoort tot de patinten over wie de dokter zijn onderzoekende blik heeft laten gaan.
In het al enige keren gememoreerde voorwoord uit 1963 noemde Jünger de ‘Gestalt des Arbeiters’ de kern van zijn boek: ‘onverstoorbaar, steeds doeltreffender’ zou deze Gestalt uit de ‘chaos’ te voorschijn treden (12). Maar wat moeten we in hemelsnaam onder een Gestalt verstaan? Dit begrip heeft al heel wat lezers in grote moeilijkheden gebracht. Volgens het woordenboek betekent het ‘vorm’ of ‘gedaante’, maar het is evident dat Jünger iets vèrstrekkenders en diepzinnigers op het oog heeft. In Der Arbeiter lezen we bijvoorbeeld: ‘In de Gestalt rust het geheel dat meer dan de som van zijn delen omvat’ (37). Meer dan eens wordt de Gestalt een ‘totaliteit’ genoemd (39, 149, 175), maar ook verwijst de Gestalt naar een ‘rustend zijn’ (40), dat als het ‘onbeweeglijke centrum’ achter alle turbulente dynamiek is verborgen (207). Met de logica of met de wetmatigheid van oorzaak en gevolg valt de Gestalt niet te begrijpen; de werking ervan vergelijkt Jünger met die van ‘stempel’ en ‘stempeling’ (37). Evenmin heeft de geschiedenis greep op de Gestalt: ‘De geschiedenis brengt geen Gestalten voor, maar zij verandert zichzelf met de Gestalt’ (86). De Gestalt bevindt zich bovendien ‘jenseits der Werte’ - zij ‘bezit geen kwaliteit’ (87). Dat klinkt allemaal rijkelijk duister. Wie het even vergeten was, wordt er hardhandig aan herinnerd dat Jünger een Duitse denker is; via de Gestalt lijken we onherroepelijk terecht te komen in de diepere diepte van de Teutoonse metafysica, terwijl er ook een opvallende gelijkenis is met Plato's ideeënleer. Zelf heeft Jünger in een later geschrift | |
[pagina 126]
| |
(Typus, Name, Gestalt uit 1963) gewezen op een overeenkomst met Goethes ‘Urpflanze’ (138). Maar misschien nog wel het meest verhelderend is een noot op een van de laatste bladzijden van Der Arbeiter, waar Jünger schrijft dat alle begrippen die hij heeft gebruikt vooral ‘zum Begreifen da’ zijn. Op zichzelf hebben ze geen belang: ‘ze kunnen zonder meer worden vergeten of opzij geschoven, nadat ze als arbeidsgrootheden zijn gebruikt om een bepaalde werkelijkheid te bevatten, die ondanks en aan gene zijde van elk begrip bestaat’. De beschrijving van deze werkelijkheid heeft de waarde van een ‘optisch systeem’ (313). De raadselachtige terminologie dient, met andere woorden, vooral om het volstrekt nieuwe, het ‘andersartige’ karakter van wat er te zien is te benadrukken. Zien is bij Jünger nooit iets louter passiefs - het is eerder een vorm van ‘aanval’. Contemplatie en actie vallen bij hem samen. De nieuwe werkelijkheid die hij analyseert, helpt hij dank zij de analyse mede tot stand te komen. Het is hem voldoende om overal waar van Gestalt sprake is ‘een lege plaats, een venster open te laten, dat door de taal slechts kan worden omraamd en dat door de lezer met een andere bezigheid dan het lezen moet worden ingevuld’ (89). Voorzover Jünger gelijk heeft door zichzelf slechts als een ‘seismograaf’ te beschouwen, dan betreft het hier wel een bijzonder eigenaardige seismograaf, een die de aardbeving niet alleen registreert, maar tegelijkertijd oproept. In dit verband moet ook het expliciete enthousiasme worden genoemd, waarmee Jünger de nieuwe werkelijkheid die hij meent te zien tegemoet treedt. Zien is bij hem tevens willen. Dat maakt de vergelijking plausibel die sommige critici, al meteen bij het verschijnen van Der Arbeiter, hebben getrokken met de ‘sociale mythen’ van Georges Sorel, een auteur over wie de nationalistische tijdschriften waarin Jünger schreef diverse waarderende artikelen hadden gepubliceerd. In zijn Réflexions sur la violence (1908) waarschuwde Sorel dat deze mythen geen ‘descriptions des choses’ waren, maar ‘expressions de volontés’ (38). Jüngers Gestalt is beide ineen en past als zodanig in een nogal fatalistische geschiedopvatting, die niet kan worden losgezien van zijn visie op de vrijheid. Vrijheid was voor Jünger een zich schikken in het onvermijdelijke, een zeer Nietzscheaans amor fati, waarvoor in Der Arbeiter de term ‘heroïsch realisme’ is gereserveerd. De historische veranderingen waren noodzakelijk, omdat zij uitdrukking gaven aan het Schicksal. ‘Tot de kenmerken van de vrijheid behoort de zekerheid, deel te hebben aan de binnenste kiem van de tijd - een zekerheid, die daden en gedachten wonderbaarlijk bevleugelt en waarin de vrijheid van de dader zich als de bijzondere uitdrukking van het noodzakelijke herkent’ (63-64). Volgens deze opvatting van vrijheid had Jünger dus geen andere keuze dan de nieuwe werkelijkheid die hij zag met instemming tegemoet te treden. Deed hij dat niet, dan zou - volgens een beproefd Hegeliaans recept - de geschiedenis onvermijdelijk langs hem heen glijden, als zij hem al niet - wat waarschijnlijker was - zou vernietigen. Bij de nieuwe werkelijkheid hoorde ook een nieuwe mens: de arbeider. Een ietwat verwarrende benaming, want Jünger maakt al gauw duidelijk dat het hem niet ging om arbeiders in de gangbare economische of sociale betekenis van het woord. Iedereen zou arbeider zijn in de toekomst die hij voorzag; aan de ‘stempeling’ door de Gestalt was immers, gezien haar ‘totale’ karakter, geen ontkomen mogelijk. Om dezelfde reden diende elke menselijke bezigheid als ‘arbeid’ te worden begrepen. De ‘arbeidsruimte’ was onbegrensd en de ‘arbeidsdag’ omvatte vierentwintig uur (95). Vanuit het gezichtspunt van de Gestalt kon alles alleen maar als arbeid worden gezien, in een alomvattende Weltanschauung: ‘Arbeid is het tempo van de vuist, van de gedachten, van het hart, het leven bij dag en nacht, de wetenschap, de liefde, de kunst, het geloof, de eredienst, de oorlog; arbeid is de slingering | |
[pagina 127]
| |
van het atoom en de kracht die sterren en zonnestelsels beweegt’ (72). De arbeider die Jünger op het oog had, viel niet meer te begrijpen als ‘individu’ en evenmin als ‘massa’. Deze beide verschijningen behoorden tot een voorbije burgerlijke wereld. Jünger noemde zijn arbeider een ‘Typus’ - de menselijke representatie van de Gestalt, waarin de vroeger onvermijdelijke spanning tussen enkeling en gemeenschap haar geldigheid verloor (240). In de moderne maatschappij was de opkomst van het type al goed waar te nemen aan de toenemende gelijkvormigheid en eenduidigheid en aan de nivellering van alle uiterlijke verschillen. Jünger wijst bijvoorbeeld op de ‘maskerachtige’ starheid van het moderne gezicht, die ‘bij mannen een metalige, bij vrouwen een kosmetische indruk wekt’; ook in het concrete gebruik van maskers, in de oorlog, op de werkplaats, in de sport, in het verkeer zag hij een symptoom dat eigen was aan het type (126). Dit verlies aan uiterlijke individualiteit beantwoordde uiteraard exact aan het verdwijnen van de individuele vrijheid, dat de noodzakelijke voorwaarde was voor de dienstbare vrijheid van de nieuwe arbeiderswereld. Jüngers nieuwe mens was niet een utopische constructie, maar werd rechtstreeks geïnspireerd door zijn eigen ervaringen in de Eerste Wereldoorlog. In de frontsoldaat zag hij de eerste verschijningsvorm van wat later de arbeider zou worden. Diens maskerachtige trekken correspondeerden met de uniforme door angst, gespannenheid en ontbering verstarde gezichten in de loopgraven. Aan het front heersten een tucht en een inzet ten behoeve van het geheel, waarbij de individuele vrijheid geen enkele rol meer speelde. Individuele kwaliteiten waren sowieso van volstrekt ondergeschikt belang gebleken. Dit is waarschijnlijk de meest ingrijpende ontdekking die Jünger in '14-'18 had gedaan: de oorlog was veranderd in een Materialschlacht, waarin persoonlijke moed en doorzettingsvermogen op het verloop van de strijd een verwaarloosbare invloed uitoefenden. In het bijzonder de ‘beroemde aanval van de oorlogsvrijwilligers-regimenten bij Langemarck’ had hem de ogen geopend. Voor Jünger ging het om een gebeurtenis die minder een ‘krijgs- dan een geesteshistorische betekenis’ bezat. ‘We zien hier een klassieke aanval ineenstorten, ongeacht de sterkte van de wil tot macht die de individuen bezielt en de morele en geestelijke waarden die hen kenmerken. Vrije wil, Bildung, geestdrift en de roes van de doodsverachting zijn niet voldoende om de zwaartekracht van de paar honderd meter te overwinnen waarover de tover van de mechanische dood regeert’ (113). De strijd werd door iets heel anders beslist, namelijk door de mate waarin een natie haar volledige potentieel aan materialen, wapens, industrie, mensen en verkeersmiddelen wist in te zetten. De soldaten vormden van die ‘Totale Mobilmachung’ slechts een onderdeel. In de moderne oorlogvoering was iedereen betrokken, actief of passief, want het ‘totale’ karakter van de strijd beperkte zich niet tot de aanval, ook de verdediging viel er onder, zodat Jünger in zijn essay Die Totale Mobilmachung kon schrijven dat zelfs ‘het kind in de wieg’ meedeed (128). Duitsland was tot zo'n ‘totale’ krachtsinspanning niet in staat gebleken en had daarom de oorlog verloren (131-132). De ervaringen aan het front stonden voor Jünger niet op zichzelf. In de Eerste Wereldoorlog had de moderne tijd haar ware gezicht laten zien. Een gruwelijk gezicht, maar daarom niet minder onontkoombaar. De oorlog bezegelde het einde van het geloof in een vreedzame Vooruitgang: de ontwikkeling van wetenschap en techniek had in de praktijk geleid tot een inferno. Dit inzicht dat pas na de Tweede Wereldoorlog, onder invloed van nucleaire en ecologische dreiging, algemeen zou worden, deed Jünger al op aan het begin van de eeuw. Van dat moment af bezat de moderne techniek in al haar facetten voor hem een dubbel aanschijn: vreedzaam èn gewelddadig. Met de na- | |
[pagina 128]
| |
druk op het laatste (166-167). De Eerste Wereldoorlog was een omwenteling waarvan hij het historische belang nog groter achtte dan dat van de Franse Revolutie of de Duitse Reformatie: zij kondigde het begin aan van een nieuw tijdperk, dat van de arbeider (162). Jünger was ervan overtuigd dat de burgerlijke beschaving met haar optimistische geloof in de Vooruitgang en haar principes van 1789 tegen het technologische geweld niet was opgewassen. Het enige wat de burger kon was het geweld verbergen, neutraliseren door het als ‘zinloos’ af te schilderen, om zichzelf zo een illusoire veiligheid te verschaffen; hij was alleen tot een ‘schijnheerschappij’ in staat, aangezien het ‘elementaire’ geweld zich nooit definitief zou laten verbergen of neutraliseren (24, 53). Ook dat was een les die Jünger in de Eerste Wereldoorlog had geleerd: onder het vernis van de beschaving school altijd het ‘elementaire’. Behalve in de techniek bevond het zich als een ‘dierlijk’ geweld in ieder mens. Tijdens de oorlog was het op explosieve wijze weer naar buiten getreden, waar het door Jünger met geestdrift werd begroet. In Der Kampf als inneres Erlebnis schreef hij bijvoorbeeld: ‘In de strijd, die alle overeenkomst van de mens scheurt als de bijeengeraapte lompen van een bedelaar, stijgt het dier als geheimzinnig monster van de grond van de ziel op. Daar schiet het omhoog als verterende vlam, als onweerstaanbare duizeling die de massa's in een roes brengt, een boven de legers tronende godheid’ (15-16). Op het eerste gezicht doet dit nogal romantisch aan; het klinkt als een - geperverteerde - echo van Rousseaus natuurlijke mens. Men heeft Jüngers oeuvre vaker met de Romantiek in verband gebracht, ondanks de voortdurende nadruk op hardheid, metaal, rechte lijnen, machines en cijfermatige precisie. Maar hoe terecht dat is, valt te bezien. Jünger zelf zag zich in elk geval niet als een romanticus, ook al zijn er in zijn biografie beslist romantische trekken aan te wijzen. Zo was hij als jongeman van huis weggelopen om dienst te nemen in het Vreemdelingenlegioen. En als men in Das abenteuerliche Herz (1929) leest wat voor een fantastische voorstelling hij van Afrika had, is het niet moeilijk in deze vlucht een zeer romantisch protest te herkennen tegen de burgerlijke geest van het Wilhelminische Duitsland (28-31). In de zomer van 1914 had hij zich met hetzelfde motief aangemeld als oorlogsvrijwilliger: in de hoop eindelijk eens kennis te kunnen maken met een ander, grootser, meeslepender leven. In de loopgraven bleek dat leven er echter heel anders uit te zien dan hij zich had voorgesteld. De Materialschlacht viel met geen mogelijkheid meer vanuit ‘een romantisch perspectief’ te waarderen, schrijft Jünger in Der Arbeiter (60). Romantiek heeft voor hem per definitie te maken met distantie in tijd en ruimte. Het is een vorm van ‘ressentiment’, een protest tegen de tijd, dat zich bijvoorbeeld ook kon uiten in een artistieke cultus van het kwaad (57). In de Eerste Wereldoorlog was het kwaad alom tegenwoordig, maar wat volledig ontbrak was de distantie, evenals de veilige begrenzing van de kunst; in het hier en nu van de loopgraven viel het kwaad samen met een overweldigende realiteit. Van romantiek kon daarom geen sprake meer zijn. Romantisch werd vanaf dat moment alles wat deze realiteit ontkende: in het bijzonder de burger met zijn beschaving, die voor de ‘elementaire’ ondergrond van het leven de ogen wenste te sluiten. Tot de realiteit waarmee Jünger aan het front kennismaakte, behoorde ook de techniek. Het ‘elementaire’ geweld hulde zich tijdens de Eerste Wereldoorlog immers in de gedaante van een Materialschlacht. Voor de soldaten zat er niets anders op dan zich aan deze realiteit aan te passen en dat betekende dus ook: aan de techniek. Hetzelfde geldt voor de arbeider, waarvan het hele begrip zonder de directe relatie met machines en apparaten alle betekenis zou verliezen. Dat wil niet zeggen dat Jünger de techniek alleen | |
[pagina 129]
| |
beperkt tot machines en apparaten. Net als bij de arbeider gaat het om iets dat veel meer omvat. De techniek, zo lezen we in Der Arbeiter, is ‘de manier en de wijze waarop de Gestalt van de arbeider de wereld mobiliseert’ (160). Dat laatste gebeurt op alle mogelijke manieren en zeker niet alleen met ostentatief geweld, zoals tijdens de oorlog. Jünger sprak van een ‘revolutie’ van de arbeider, maar dat was tevens een ‘revolutie sans phrase’ (139, 218). Enerzijds wordt daarmee bedoeld dat daden belangrijker zouden zijn dan woorden; anderzijds dat de revolutionaire veranderingen zich ongemerkt aan mensen en dingen zouden voltrekken. Zonder dat men het besefte, nam de moderne wereld dank zij de techniek het karakter aan van een arbeiderswereld. Wat dit betreft deed Jünger niet meer dan een realiteit benoemen die al lang voorhanden was. Het door vriend en vijand meest geprezen deel van Der Arbeiter is dat waarin Jünger van de ‘veranderde wereld’ (tevens de titel van een in 1933 gepubliceerd fotoboek, een picturale begeleiding van Der Arbeiter) een beeld geeft. Wie onpasselijk wordt van termen als Gestalt, arbeider of totale mobilisatie kan hier tot de - misschien schokkende - ontdekking komen dat de realiteit waar Jünger het over heeft geen andere is dan die waarin we ons daadwerkelijk bevinden. Hij wijst bijvoorbeeld op de nieuwe geometrische opbouw van de grote steden, op het verdwijnen van het onderscheid tussen stad en platteland, op de industrialisering van de landbouw en de veeteelt, op de ‘musealisering’ van de kunst, op de betekenis van nieuwe communicatiemiddelen als radio, film en - kan men daar sinds enkele decennia aan toevoegen - televisie, op de toegenomen onderlinge afhankelijkheid en gelijkschakeling wat betreft de energievoorziening, gas, licht en elektra, et cetera. Voor Jünger zijn dit allemaal onderdelen van de ‘totale mobilisatie’ door de techniek, waaraan niemand zich meer kan onttrekken. Hier wordt op een feitelijk niveau (de auteur heeft het over de ‘Tatsachensprache’ van de techniek - 165) de breuk zichtbaar met de liberale Gesellschaft van de negentiende eeuw, waartoe de burger behoorde op grond van een ‘maatschappelijk contract’. De individuele vrijheid, mogelijksvoorwaarde van zo'n contract, verdwijnt in de nieuwe technologische realiteit vanzelf. Als eenvoudig middel om vast te stellen in welke mate men nog tot die negentiende-eeuwse wereld behoort, raadt Jünger aan te onderzoeken ‘welke van de verhoudingen waarin men zich bevindt kunnen worden opgezegd en welke niet’ (124). Een technische ‘aansluiting’ neemt meer en meer de plaats in van een gewilde ‘instemming’ (292). De maatschappij is daardoor veranderd in een groot en verwarrend mechanisch raderwerk, waarvan men deel uitmaakt of men dat nu wil of niet. Maar dit was slechts de ‘passieve’ kant van de omwenteling. De volgende stap zou moeten bestaan uit een ‘actieve’ deelname, waarin de omwenteling op een militante manier werd ‘gewild’, volgens Jünger de enige weg die opnieuw tot vrijheid - zij 't een vrijheid in gebondenheid - kon leiden. Daarmee wil niet gezegd zijn dat hij zich niet realiseerde wat er allemaal verloren ging; hij was zich daar juist ten volle van bewust. Vandaar de nadruk op het destructieve karakter van de arbeidersrevolutie door de techniek. Men bevond zich nog midden in de overgangsfase, een tussenstadium, waarin de herinnering aan het oude nog levendig was, terwijl het nieuwe zich nog niet volledig had gerealiseerd (97). Het beeld dat Jünger in Der Arbeiter schetst van dit ‘Werkstättenlandschaft’ is dan ook allerminst rooskleurig. ‘Het landschap wordt constructiever en gevaarlijker, kouder en gloeiender; de laatste resten der gezelligheid vluchten eruit weg. Er zijn al delen die men kan doorkruisen als vulkanische gebieden of uitgestorven maanlandschappen’ (177). Ook hier was, niet minder dan in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, een ‘heroïsch realisme’ vereist. Want er zouden grote offers moeten worden | |
[pagina 130]
| |
gebracht. Het burgerlijke individu was daartoe bereid noch in staat; het nieuwe type wèl. Het gaat om een mensenslag, schrijft Jünger koelbloedig, ‘dat zich met plezier in de lucht laat vliegen’ (41). Immers: ‘Het diepste geluk van de mens bestaat daarin dat hij geofferd wordt en de hoogste kunst van het bevelen daarin doelen te tonen die het offer waardig zijn’ (78). Jünger ging er van uit dat deze offers niet zinloos waren, ook al leek het misschien wel zo, net zoals de offers van de Eerste Wereldoorlog niet zinloos waren geweest, niet zinloos mochten zijn. Hier raken we aan een bijna theologisch aspect van Jüngers denken. Het is goed eraan te herinneren dat hij schrijft in de schaduw van Nietzsches ‘dood van God’; hèt grote gevaar was het nihilisme, waaraan naar zijn idee alle vormen van burgerlijk liberalisme reddeloos ten prooi waren gevallen. Jünger zelf, kan men zeggen, balanceert op de rand, met de eis van blinde Entschiedenheit, die hij al in Das abenteuerliche Herz had gesteld: ‘Het komt er op aan te kunnen willen en geloven, geheel en al afgezien van de inhoud die dit willen en geloven zichzelf geeft’ (110). De hele inzet van zijn denken was er echter op gericht aan het nihilisme te ontkomen. Niet door het te ontkennen, maar juist door het tot zijn uiterste te verhevigen; pas daarna zou het kunnen worden overwonnen. In de ‘anarchie’ van het ‘Werkstättenlandschaft’ was het misschien nog niet zo duidelijk waar het allemaal op uit zou draaien, maar voor Jünger stond vast dat de ‘mobilisatie’ door de techniek een verborgen doel diende. Het ‘gigantische instrument’ (179) waarin mens en wereld werden veranderd, impliceerde een preparatie, een scheppen van ontvankelijkheid voor nieuwe zin en betekenis, belichaamd door een nieuwe ‘orde’ en een nieuwe ‘heerschappij’. Daarom kon Jünger ook schrijven dat er geen sprake was van een ontwikkeling in de zin van een oneindige Vooruitgang, zoals men in de negentiende eeuw nog had gedacht (175-176). De ontwikkeling was niet oneindig, maar stevende af op een doel, dat al van meet af aan - als kiem of potentie - in de ontwikkeling gegeven was. Wat ik hierboven met enige reserve Jüngers theologie heb genoemd, nam in de praktijk de vorm aan van een principiële teleologie. Het ‘Werkstättenlandschaft’ zou veranderen (wat voor een deel trouwens al was gebeurd) in een ‘Planlandschaft’, dat aan de ‘anarchie’ een eind maakte en ten slotte aan een elite van arbeiders de ‘heerschappij’ zou verschaffen. De ‘totale mobilisatie’ mondde uit in wat Jünger noemt de ‘vervolmaking van de techniek’ (182), die zijn politieke pendant zou vinden in een ‘totale staat’. Want geen moment laat hij er twijfel over bestaan dat zich in de technologische ontplooiing een onvoorstelbaar machtspotentieel bevindt. Alleen de arbeider was in staat om zich die macht eigen te maken. Alleen hij zou er in slagen de ‘absolute beweging’ van de moderne tijd aan banden te leggen (83). De techniek zou daarna niet langer een bedreigende, destructieve factor zijn, aangezien het ‘type’ van de arbeider in een ‘organische constructie’ als het ware één zou worden met zijn technische Umwelt. Zo'n ‘organische constructie’ werd mogelijk gemaakt door het verdwijnen van het onderscheid tussen het organische en het mechanische (231). In het ‘Werkstättenlandschaft’ bestonden daar al talloze voorbeelden van, overal waar de omgang van de mens met zijn - technische - middelen een hoge graad van vanzelfsprekendheid had bereikt. Van wat Marx de ‘vervreemding’ had genoemd zou Jüngers arbeider in zijn ‘organische constructie’ geen last meer hebben. Aan de - vermeende - tegenstelling tussen natuur en techniek zou voorgoed een eind zijn gekomen.
Tijdens de Republiek van Weimar was Ernst Jünger niet de enige Duitse denker van rechts die zo onverschrokken de moderne wereld van techniek en grote | |
[pagina 131]
| |
stad omarmde. Oswald Spengler, Werner Sombart, Carl Schmitt, Hans Freyer en Martin Heidegger dachten voor een belangrijk deel in dezelfde richting. De Amerikaanse historicus Jeffrey Herf heeft er de term ‘reactionair modernisme’ voor gemunt. Modern waren deze denkers in hun acceptatie van de techniek, reactionair in hun radicale afwijzing van de Verlichting, die tot dan het ideologische raamwerk had verschaft voor een positieve waardering van de moderne wetenschap en techniek. In plaats van de Verlichting stelden zij volgens Herf een nationalistisch idealisme en een aan de Duitse Lebensphilosophie ontleende - irrationalistische - kijk op de mens. Vanuit nagenoeg dezelfde ideologische achtergrond werd de techniek bejaht door het nationaal-socialisme. Herf komt dan ook tot de conclusie dat dit ‘reactionaire modernisme’ een belangrijke voedingsbodem is geweest voor het ontstaan van Hitlers Derde Rijk. Aan het begin heb ik al gewezen op de persoonlijke distantie van Jünger tot de nazi's, die na 1933 zelfs veranderde in een min of meer openlijke vijandigheid. Nu wordt het tijd nader in te gaan op de plaats van het nationalisme in Der Arbeiter. Voor Jünger was dat uiteraard in de eerste plaats een Duits nationalisme. Wie Der Arbeiter leest, krijgt onwillekeurig de indruk dat de arbeiderstaat waar Jünger het over heeft een Duitse staat moet zijn. In de tekst zijn daarvoor ook de nodige aanwijzingen te vinden, bijvoorbeeld waar Jünger schrijft dat de ‘opkomst van de arbeider’ gleichbedeutend zal zijn aan een ‘nieuwe opkomst van Duitsland’ (31) of waar hij het ‘Arbeitertum’ de ‘enig mogelijke erfgenaam van het Preußentum’ noemt (73). De vraag is alleen welke betekenis precies aan deze associatie van de arbeider met Duitsland moet worden gehecht. Was een nieuw Duits Reich, zij 't dan niet identiek aan Hitlers Derde Rijk, inderdaad het eindpunt van de arbeidersrevolutie die Jünger in zijn boek met zoveel koele geestdrift beschrijft? Ik ben bang dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. In Der Arbeiter schrijft Jünger nadrukkelijk dat de heerschappij en de Gestalt van de arbeider ‘planetarische Dimension’ bezitten; het gaat om de ‘aardbol’, die ‘een nieuw ontkiemend Erdgefühl als eenheid begrijpt’, het streven is gericht op een ‘beheersing van de ruimte van pool tot pool’ (231). Het einddoel is wat hij later in een gelijknamig boek de Weltstaat (1960) zou noemen; alle afzonderlijke staten en naties zouden hun soevereiniteit verliezen en daarin opgaan, ook Duitsland. De ‘totale staat’ waarvan sprake is in Der Arbeiter valt uiteindelijk samen met deze ‘wereldstaat’. Vanuit dit mondiale perspectief wordt het duidelijk welke plaats Jünger aan het nationalisme wenste toe te kennen: hij beschouwde het eigenlijk alleen als een mobiliserende factor in de ‘Totale Mobilmachung’, een ‘Maßnahme der Konzentration’ ten gunste van het ‘Planlandschaft’, iets van tijdelijke aard, aangezien de ‘Einordnung en Unterordnung der Planlandschafte’ was voorbehouden aan een ‘Staatsplan von imperialem Rang’ (295). In feite doet Jünger niets anders dan wijzen op de bruikbaarheid van het nationalisme: het was een middel, geen doel. Hoogstens ging hij er van uit dat het Duitse nationalisme, zoals hij dat sinds de jaren twintig had geformuleerd (dus zonder reactionaire nostalgie), een gunstiger uitgangspunt bood voor de mondiale strijd die mogelijkerwijs aan de toekomstige ‘wereldstaat’ vooraf zou gaan. Maar het kon evengoed dat de onvermijdelijke opheffing der nationale staten langs vreedzame weg, via ‘oorlogen zonder kruit’ of geopolitieke ‘Föderativmöglichkeiten’, tot stand zou komen. Het typisch Duitse karakter van de inspanning was daarbij van ondergeschikt belang. De ‘planetarische’ dimensie van de Gestalt bracht immers met zich mee dat zich overal ter wereld binnen de ‘afgeslotenheid’ van de ‘Planlandschaften’ een en dezelfde ‘Grundvorgang’ voltrok, ongeacht de ideologische vlag waaronder dat gebeurde (310). Dit tekent het verschil tussen Jüngers ‘totale staat’ | |
[pagina 132]
| |
en Hitlers Derde Rijk. De nazi's streefden naar een uitsluitend Duitse heerschappij over de rest van de wereld, gefundeerd op de biologische superioriteit van het Duitse volk en het Germaanse ras. Wanneer Jünger de arbeider een nieuw ‘ras’ noemt, vergeet hij niet daar uitdrukkelijk bij te vermelden dat dit ras met het ‘biologische rasbegrip’ niets heeft te maken (156); het woord lijkt alleen maar gekozen om het ‘andersartige’ karakter van zijn nieuwe mens, het verschil met de individualistische burger, extra te onderstrepen. De uiteindelijke legitimatie voor zijn heerschappij ontving de arbeider niet van enige biologische superioriteit, maar van de aarde zelf. In Der Arbeiter is dat nog niet zo duidelijk, al maakt Jünger ergens naar aanleiding van de Eerste Wereldoorlog gewag van een ‘kosmische’ strijd tussen de dragers van het ‘solarische’ en het ‘tellurische’ vuur (114). Later zou hij zich minder terloops uitspreken. In Maxima-Minima. Adnoten zum Arbeiter (1964) wordt de arbeider bijvoorbeeld vergeleken met Antaeus, in de Griekse mythologie de zoon van Poseidon en Gaea, de goddelijke belichaming van de aarde. Zijn revolutie maakt deel uit van de ‘geschiedenis van de aarde’ (die niet dezelfde was als die van de mensheid) en behoort tot wat Jünger in een aan Nietzsche ontleende metafoor noemt: de ‘vervelling’ (het symbool van Gaea was de slang) van de aarde, die na voltooiing zou uitmonden in een situatie van ‘Erdvergeistigung’ (332-333). Het ‘reactionaire modernisme’ van Ernst Jünger verliest dank zij deze nuanceringen veel van zijn ‘reactionaire’ karakter. Het enige wat nog ‘reactionair’ zou kunnen worden genoemd is, afgezien van het mythische taalgebruik, zijn afwijzing van de Verlichting. Maar dan moet men wel een groot vertrouwen hebben in de door de Verlichting gepredikte Vooruitgang. Jüngers arbeidersrevolutie door de Gestalt en de Vooruitgang bevinden zich in een positie van onderlinge concurrentie - als twee verschillende, elkaar wederzijds uitsluitende manieren om de moderne tijd te analyseren en te beoordelen. (Met dit voorbehoud dat de Vooruitgang en haar concrete verworvenheden door Jünger worden begrepen als functies van de ‘Totale Mobilmachung’; hier geldt hetzelfde als wat hij in Maxima-Minima (391) over Marx schrijft: ‘Ik pas beslist niet in zijn systeem, hij echter wel in het mijne’). In het licht van deze concurrentie moet de typering ‘reactionair’ worden gezien, want in de praktijk ontbreekt bij Jünger elk teruggrijpen of zelfs maar terugverlangen naar een pre-modern verleden. In Der Arbeiter probeert hij juist de door iedereen waarneembare verschijnselen van de moderne tijd te begrijpen door middel van één alomvattend ‘optisch systeem’, de Gestalt, om daaruit vervolgens een aantal nog niet als zodanig waarneembare consequenties te trekken. Dat die consequenties niet iedereen zullen aanstaan, is een andere zaak; ook de verschijnselen waar Jünger van uit gaat hebben hun minder aantrekkelijke zijde. Wat hij daarvan laat zien behoort tot het meest overtuigende van zijn boek. Dank zij Der Arbeiter kan ook de lezer van vandaag zich in zijn wereld unheimisch voelen, als hij dat al niet een beetje deed. Voor wie er gevoelig voor is, nemen Jüngers zelfverzekerde analyses en voorspellingen het karakter aan van een shocktherapie, waardoor alles er opeens anders uit gaat zien dan tevoren, zonder dat er sprake is van een daadwerkelijke verandering. Dat laatste was natuurlijk wèl Jüngers bedoeling in 1932: op de woorden moesten daden volgen. Het ‘gevaar’ (waar in Der Arbeiter voortdurend op wordt gewezen) was te groot om de dingen maar op hun beloop te laten. Aan de andere kant brengt de fatalistische aard van zijn geschiedopvatting met zich mee dat aan het Schicksal toch niet valt te ontkomen. Ook zonder de moedwillige zelfverloochening van het individu komt de arbeiderswereld tot stand, al is het misschien niet in de militante, ‘totale’ en heroïsche gedaante waarvan Jünger in | |
[pagina 133]
| |
Der Arbeiter de omtrekken heeft geschetst. In zekere zin leven we er al in. De ‘revolutie sans phrase’ heeft sinds 1932 niet stilgestaan. Of het nu gaat om wetenschap, politiek, kunst of economie, overal treedt het ‘arbeidskarakter’ steeds onverbloemder naar voren; al deze sectoren van het maatschappelijk leven zijn veranderd in ‘bedrijven’ en worden bemand door ‘managers’, in wie het niet moeilijk is een variant van Jüngers arbeider te zien. En wie vormt niet een ‘organische constructie’ met zijn auto en zijn personal computer? Zelfs het protest van de cultuurpessimist zal tegenwoordig met een tekstverwerker worden geschreven. Ook over de nivellering en gelijkschakeling van de nationale culturen hoeft niemand zich illusies te maken; dank zij de mondiale verbreiding van techniek, onderwijs en mensenrechten zijn de verschillen alleen maar kleiner geworden. Niets geeft dat beter aan dan de zorgvuldige koestering van het verdwijnende ‘andere’ in musea en reservaten. Alleen, anders dan Jünger in Der Arbeiter had verwacht en gehoopt, vindt de transformatie van burger tot arbeider nu plaats binnen het raamwerk van de burgerlijke Gesellschaft, inclusief parlementaire democratie en behoud van een beperkt privé-domein. Sinds de ineenstorting van het communisme is zelfs de laatste serieuze concurrent ontvallen; fascisme en nationaal-socialisme waren al ten onder gegaan in de Tweede Wereldoorlog. Het liberalisme heeft gewonnen, schrijft Francis Fukuyama in Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992). Maar het is zeer de vraag of hij daarin gelijk heeft, want het liberalisme kan wel gewonnen hebben, Fukuyama's - gedempte - triomfkreet getuigt voornamelijk van ideologische verblinding als tegelijkertijd waar is dat de vrije burgers dank zij een geweldloze revolutie zijn veranderd in dienstbare arbeiders. Dat geweld overigens niet altijd hoeft te ontbreken, bleek in 1991 tijdens de Golfoorlog, toen in opdracht van de Verenigde Naties als soldaten verklede arbeiders met smart weapons een staat tot de orde riepen die meende nog onbeperkt van zijn soevereiniteit gebruik te kunnen maken. Even werd de mogelijke realiteit van de ‘wereldstaat’ zichtbaar. Maar het meest veelzeggend was ongetwijfeld de combinatie van opwinding en tevredenheid bij de miljoenen arbeiders thuis, die wat de heersende elite van de krijgsverrichtingen wenste te laten zien live via de televisie konden gadeslaan. | |
Bibliografische aantekeningAlle citaten uit Der Arbeiter verwijzen naar de editie in Jüngers Sämtliche Werke. Band 8, Essays II, Stuttgart, 1981. Maxima-Minima. Adnoten zum Arbeiter wordt geciteerd uit dezelfde editie. Der Kampf als inneres Erlebnis en Die Totale Mobilmachung worden geciteerd uit de editie in Sämtliche Werke. Band 7, Essays I, Stuttgart, 1980. Typus, Name, Gestalt bevindt zich in Sämtliche Werke. Band 13, Essays VII Stuttgart, 1981. De verwijzingen naar Das Abenteuerliche Herz. Erste Fassung betreffen de uitgave in ‘Cotta's Bibliothek der Moderne’, Stuttgart, 1987. De gebruikte editie van Strahlungen is die van DTV, München, 1964. Alle vertalingen zijn van mijn hand. Over Jüngers loopbaan vóór 1933 en zijn verhouding tot het nationaal-socialisme, zie: Hans-Peter Schwarz, Der konserative Anarchist. Politik und Zeitkritik Ernst Jüngers, Freiburg im Breisgau, 1962. Over Jünger en het nationaal-bolsjewisme en communisme, zie: Otto-Ernst Schüddekopf, Linke Leute von Rechts. Die nationalrevolutionären Minderheiten und der Kommunismus in der Weimarer Republik, Stuttgart, 1960. Over het ‘revolutionaire conservatisme’, zie: Kurt Sontheimer, Antidemokratisches Denken in der Weimarer Republik. Die politischen Ideen des deutschen Nationalismus zwischen 1918 und 1933, DTV, München, 1978. Over Jünger en Marcuse, zie: John Orr, ‘German social theory and the hidden face of technology’, in: Archives Européennes de Sociologie, Tome XV, 1974, nr.2. Verder wordt geciteerd uit: Hermann Rauschning, Gespräche mit Hitler, Zürich/New York, 1940; Peter Sloterdijk, Eurotaoïsme. Over de kritiek van de politieke kinetiek. Vertaald door W. Hansen, Amsterdam, 1991 en uit: Georges Sorel, Réflexions sur la violence, Paris-Genève, 1972. De titel van Jeffrey Herfs studie luidt ten slotte: Reactionary Modernism. Technology, culture, and politics in Weimar and the Third Reich, Cambridge, 1984. |
|