gezegd, door hier en daar te melden dat je iets aan iemand hebt ontleend maskeer je het feit dat je nog veel meer hebt ontleend: je toont een vinger om daarmee je hele hand te verdoezelen.
Ik zou het begrip ‘plagiaat’ eigenlijk helemaal uit zowel de juridische als morele sfeer willen halen en het veeleer als een esthetische categorie willen beschouwen, zodat de be-/veroordeling per geval een kwestie van smaak wordt. Een citaat zonder bronvermelding kan wel degelijk literair functioneel zijn en moet dan ook op die grond gewaardeerd worden: is het plagiaat geslaagd of niet? In die zin heb ik een aantal jaren geleden een artikel geschreven, getiteld Feest der herkenning, verschenen in De Revisor 1983/3. Ik probeerde daarin te beargumenteren waarom het ene ‘plagiaat’ me ergerde, terwijl het andere me koud liet, kortom beschouwde het oordeel over plagiaat als subjectief en bepaald door esthetische factoren.
Nadat ik dat artikel geschreven had vatte ik het plan op om de werking van plagiaat als literair-esthetische categorie in de praktijk te demonstreren. Ik nam mij voor een verhaal te schrijven waarin ik plagieerde, zonder dat iemand mij van plagiaat zou kunnen beschuldigen, integendeel, ik hoopte dat men zijn petje voor mij zou afnemen.
Het probleem van plagiaat als verhaalelement zoals ik dat zag, was evenwel dat een essentiële eigenschap van het verschijnsel diefstal en dus ook van letterdieverij eruit bestaat dat de dief zijn daad verborgen wil houden. Aan de andere kant wenste ik echter plagiaat zichtbaar als een esthetische categorie te tonen.
De paradox was de volgende: enerzijds mocht de lezer niet zien dat ik plagieerde, anderzijds wilde ik ontmaskerd worden. Het literaire resultaat van deze paradox werd een verhaal dat ik ‘Gestolen goed’ noemde (opgenomen in een verhalenbundel met dezelfde titel.) Het gaat in het kort als volgt. Zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd, blijkt de hoofdpersoon in het verhaal een kleptomaan, die onder meer postzegels steelt. Er wordt weliswaar nergens expliciet beschreven dat hij werkelijk iets steelt, maar tussen de regels en uit het feit dat hij later betrapt blijkt te zijn, kan de lezer opmaken dat hij met betrapt blijkt te zijn, kan de lezer opmaken dat hij met een dief van doen heeft. Door het thema van de diefstal niet expliciet aan de orde te stellen maar wel onmiskenbaar op te voeren, hoopte ik een parallel te verkrijgen voor het plagiaat dat ik zelf, als schrijver, in dit verhaal zou gaan plegen: niet expliciet, wel achterhaalbaar.
Ik trachtte op diverse plaatsen in het verhaal aanwijzingen te geven dat ik bezig was iets verborgen te houden. Zo schreef ik (op zichzelf ook weer ontleende) regels neer als: ‘Gij nu, houd het gezicht verborgen, want het ziet op een verre toekomst’, en ‘Nu moet ik iets bekennen, met informatie op de proppen komen die ik tot nu toe achtergehouden heb.’ Hoewel deze woorden uit de mond of het brein van de stelende hoofdpersoon komen en op zijn daden lijken te slaan, preluderen ze tegelijkertijd ook op de diefstal die de schrijver gaat plegen. Die vindt als volgt plaats. Op een zeker moment lijkt de hoofdpersoon de bij elkaar gestolen postzegelverzameling te willen verscheuren, teneinde daarmee als het ware zijn verleden als dief te vernietigen. Die passage luidt:
‘Ergens in mijn hoofd dat los in de zoelte lijkt te zweven breekt een besluit aan. Ik kijk door het raam of niemand mij kan zien. Geen mens mag mij ontdekken. Er klinkt ver gelach op, bestemd voor de naderende duisternis. Ik doe mijn ogen dicht, het is of ik mijzelf niet ben. Dan pak ik een van de bladeren beet, niet het duurste, niet het zeldzaamste, met vinger en duim waarmee ik niet blader. Die hand is klam, allebei mijn handen zijn klam. De geluiden van beneden, vage correcties die mij toelispelen hiermee op te houden, dringen niet meer door. Want ik denk: als ik het eens doe. En onderwijl alsof ik in een hoek van de kamer zit toe te zien, zie ik mezelf aan de tafel het album vernielen, blad voor blad in tweeën en vieren scheuren, soms door de postzegels heen, soms vlak ernaast. Daar zit ik, die andere jongen, ik zit daar met een doodsbleek gezicht en met tranen in de ogen iets te doen dat ik