| |
| |
| |
Moes van de Cassia
Atte Jongstra
Cassianus reisde door de woestijn om de woestijnvaders dingen te vragen die hij niet wist en zij lang waren vergeten. Hij vond ze allemaal en sprak met ze, in hun spelonken en grotten, in hun karig onderhouden tuintjes vol distels en geelgroene sprietjes tussen gebarsten aardewerk, of door een spleetje in het metselwerk voor de deur. In 432 stierf hij, Cassianus, of het moet een jaar later zijn geweest, en toen had hij alle bekentenissen aaneengeplakt tot een dun boekje, dat lang als standaardwerk heeft gediend voor iedereen die de tuindeur achter zich dichttrok om binnenin aan alles hier beneden te ontsnappen. Ik heb lang niet zelden in Cassianus gelezen, een les in bescheidenheid van horen zeggen en afzien. Dat de auteur zich nooit uit vrije wil achter bakstenen heeft verscholen is een kwestie van karakter. Hij kwam éérst in zijn Collationes, de inleiding van zijn meesterwerk is hier en daar ook wel een tikje schijnheilig en dan druk ik me veel te voorzichtig uit.
Ik weet niet wat het is met die kerkvaders, je moet er altijd mee uitkijken. Ook met Cassianus. Ze zijn zo dol op inleiden dat de kern van hun verhaal langer uitblijft dan de roeping wil. Ook in Cassianus' Collationes komt er maar geen eind aan de litanieën vooraf, zangen over verlossing en hoop, een ware reus van een opmaat voor een hoofdloos melodietje over naam en secretie. Letterlijk het laatste wat men als entree van een rijk menu van kale kamertjes vol woord en vlees wil horen.
De schrijver komt in Collationes eerst, zei ik al, tegen goede gewoonten in. Er wordt een naam verwoord, bepaald geen zeldzaam gebruik onder christenschrijvers, maar het gaat er toch altijd weer om hoe.
‘Ik heet Johannes, maar dat was me te algemeen.’
Dat herinner ik mij als eerste zin. Niet meteen onsympathiek. Ik vatte het meen ik op als een teken dat Cassianus zich niet wilde verliezen in de blije vaagheden van de gelijknamige evangelist. Een vrije interpretatie, waarom niet?
Een vrolijk man leest men in Cassianus bepaald niet, maar tot mijn ontzetting rende het toe op stoelverstopping en darmpijn, zo ongeveer:
‘Iedereen heet tegenwoordig Johannes, hoe moet je de ene van de andere onderscheiden? Dat geknutsel met Jo en Hans heeft me nooit aangetrokken, je schiet er even weinig mee op als met Jan en alleman. Altijd als ik aan mijzelf als Johannes dacht gebeurde er iets in mijn darmen. Choleriek met krampen, spasmen, trekking heen en weer met bijverschijnselen in de sfeer van gal. Wat het ook was, zaken om in den brede over door te praten of een onderwerp voor intieme monoloog in het kleinste kamertje in huis, ik ging er slecht van af. Het was meer een begrip van stenigen dan van zalven en ik besloot het tenslotte maar eens bij mijn biechtvader ter sprake te brengen. Dat soort mensen weet altijd meer dan het wil.
‘Bent U soms zonder zonden?’ vroeg hij, toen ik meteen van wal stak.
‘Zover komt men als het met de peristaltiek niet vlot,’ zei ik, ‘ik voel me verstopt.’
‘U zit hier toch gewoon naast me? Een heel eenvoudige Johannes, of niet soms?’
Ik zag hem vorsend door het traliewerk gluren.
‘Mag het iemand anders zijn?’ vroeg ik met keien onder mijn maag.
‘Daar is iets aan te doen,’ zei mijn biechtvader, ‘al vraag ik me af of het nodig is. U bent toch duidelijk een digestief type, dat zie ik zo wel, ondersoort respiratoir daarenboven. Ruitvormig gelaat, smal en laag voorhoofd, onderste gezichtsetage laag en
| |
| |
smal, middelste etage sterk ontwikkeld, jukbogen vooruit, neus lang en breed, ogen ver uiteen, bovenkaak verder naar voren dan strikt noodzakelijk, verschillende sinussen sterk gepneumatiseerd, profiel in de vorm van een halve maan, thorax in de lengte gegroeid, korte buik, valse ribben die de raambeenkammen bijna raken, benige borstkas onderaan dwars ingedeukt, lange hals, grote adamsappel, zichtbare welving der ademhalingsspieren, zaagspier goed in 't zicht... Ik loop voor de bondigheid maar even op de wetenschap vooruit, alles klopt.’
‘Hou op, hou op!’ riep ik gepijnigd, ‘ik ben niet in het klooster getreden om me in uiterlijkheden te verliezen! Met mijn eetlust is niets aan de hand, die behoeft geen analyse. En ik mag dan tot welke ondersoort ook behoren, het blazen wil maar slecht lukken...’
Even hoorde ik gegniffel achter het ruitje.
‘Weet U wat ook tot bij Uw type hoort? Men blijft zijn hele leven aan zichzelf gelijk...’
‘Wat God in mijn geval moge verhoeden,’ jammerde ik krom van de kramp, ‘wilt U terzake komen? Ik sméék om aflaat, als U dat gerieft.’
‘Dat begint erop te lijken,’ klonk het pesterig, ‘laat ik U eens iets voorschrijven dat ongetwijfeld een ander mens van U maakt. Ik zal het U eerlijk zeggen mijn zoon en niet zonder eigenbelang, als biechtvader krijg je zachtjesaan genoeg van dat belendende gejeremieer. Dit is Uw penitentie: tien rozenkransjes, dagelijks een theelepeltje moes van de cassia, naamsverandering om recidive te voorkomen en wandelen in de woestijn om naar karige tafels te kijken. Want ik ben er heilig van overtuigd dat U véél te vet eet. En alleen daar groeit wat U hebben moet.’
Het mooie van herinneren is dat lang niet alles terugkomt. Veel overbodige dingen duiken in het geheugen op, maar gelukkig verre van allemaal. Johannes werd de Cassianus die de woestijn introk om eenzame vaders te interviewen, daar komt het na vele eeuwen eenvoudigweg op neer. Het is een voorgeschiedenis die alleen door de cassia van glans en een staartje werd voorzien. Maar wat voor glans! Het was een prachtige groente die hier werd geschilderd, zulke regels blijven je moeiteloos bij: ‘De peulen van de cassia kunnen zo helpen bij het purgeren en verfrissen! Kleinaziatische braakloop om te beginnen, hoge stoelgang bij wijze van verlossing. Dankzij deze boom uit Indië, Egypte of Perzië, met ronde zwarte peulvruchten van één of twee voet lang, van binnen dwarslopende plaatjes met zwart week moes dáár weer in, waarin tenslotte zich de zaden bevinden - maar het gaat om dat moes - dankzij deze boomvrucht verdwijnen alle zwarigheden des harts.’
In de inleiding van zijn interviews is Cassianus zijn eigen hagiograaf, maar ook in de gesprekken met alle kluisvaders is hij zeer nadrukkelijk aanwezig, niet in de laatste plaats door voortdurende beschrijvingen van de kronkelige wegen van de ene spleet naar de andere spelonk, onveranderlijk geplaveid met alle gevaren der woestijn tegelijk: slangen, schorpioenen, sprinkhanen in zware bewolking, distelgif, onverwachte spinneprikjes en muggebeten waarvan hij steeds opgezwollener raakt. Dat treft sommige kluisvaders, Cassianus is ijdel genoeg om de overwonnen bezwaren tijdens zijn warme reizen en de veel verstandiger reacties daarop in den brede te vermelden. Onder de aangehaalde sprekers zeker de helft die dingen zeggen als:
‘U bent behoorlijk aan het gewicht mijn zoon, dat wordt nog flink zoeken naar een grot van Uw formaat.’
Waarop Cassianus wijst op zijn recente aankomen, alle gevaren op de weg - opnieuw!, vraagt om een glaasje water, wijn mag ook. En hoho! bekeren is mooi maar er is ook nog gemeenschap buiten het kluisje.
‘Daar zie ik niet veel van,’ zegt Antonius, een van de mooiste en bontste, eigenlijk de enige die me uit de stoet van Cassianus is bijgebleven, ‘dat wil zeggen als ik de ogen open heb. Kijk zelf maar. Kale muren binnen en zand buiten met te weinig groente om nog te vermelden. Wat ik zie als het donker is
| |
| |
laat ik liever door anderen raden, daar is het erg genoeg voor.’
‘Vermoedelijk schiet ook mijn fantasie tekort,’ zei Cassianus als we hem mogen geloven.
Wéér zo'n trekje, hij meende er niets van. Het was zelfs een klinkklare leugen. In zijn inleiding zegt hij herhaaldelijk dat hij is verzocht - en toen dat niet hielp: verleid - om zijn interviews te maken en hij haalt daar vanalles bij wat rondreizende broeders maar beter niet kunnen fantaseren, of als het ergens anders te lezen staat maar beter niet kunnen herhalen: hoeren met opwaaiende schortjes en balkende ezels in de buurt, lustjongens met frisse konten, dansende dijen met hier en daar een getatoeëerd zeilschip dat naar ongewisse streken afsteekt, pijpende traliebroeders die elkaar en gelovigen van andere richting oliën en zalven.
Bij alle tekst moet hem even zijn ontschoten dat hij de vermoedelijk ware reden voor zijn woestijnreizen al had onthuld. Hij kon niet, maar hij moest. Hij werd gestuurd. Dat is het. Om boete te doen voor wat hij had gegeten en te leren hoe het anders kan.
‘Hoe zal ik het zeggen?’ vraagt Antonius ergens als ik mij niet vergis, ‘anders is lang niet altijd beter. Ik word zeker niet minder geplaagd dan toen ik nog in mijn kloostertuintje wiedde, alleen hier en alleen daar is nooit helemaal alleen. Vanmorgen nog schoot mijn geliefde Jetty uit de bijbel tevoorschijn. Zonder één draad aan haar lijf, met een mouche in de vorm van een hartje op een plaats waar ik nooit heb durven kijken. Broodmager, dat wel, haar doorschijnende heiligheid was in ribben en wervels uit te tellen. Wat dat betreft heeft mijn verbeelding er de kussentjes en vetrandjes wel afgetrimd, vroeger was ze een stuk dikker.’
Ik denk dat dit een van de schaarse passages was waar Cassianus zijn mond hield. Het viel op, bijna overal in zijn boek kletst hij de kluisvaders de oren van het hoofd, en zij laten het zich naar hartelust welgevallen. Verlegen om aanspraak, zo gaat dat. Ook in zijn tekst komen - op Antonius na - de geinterviewden zelf nauwelijks aan het woord. Van de honderd zijn er zeker achtennegentig wie het ja en amen op de lippen bestorven lijkt te liggen. Cassianus groeit zichtbaar, nu zijn uitweidingen omtrent zichzelf zo dankbaar worden ontvangen en voldaan haalt hij telkens weer deze regel aan:
‘U bent behoorlijk aan het gewicht mijn zoon, dat wordt nog flink zoeken naar een grot van Uw formaat.’
Ik herinner me ook zelf de nodige keren Hoho! te hebben horen roepen, want waar ging het hier eigenlijk om?
De historische figuur van Cassianus?
Nee toch zeker?
Waar het precies staat weet ik niet, maar ik heb het niet van mezelf: Cassianus wilde niet erg aan een woestijndieet. Hij vermeldt ganzen, duiven, schapen en geiten alleen als ze gebraden worden opgediend, en het zijn er méér dan een gedachte aan matiging om gezondheidsredenen rechtvaardigt. Veel groente komt er niet aan te pas, maar daar is het woestijnmenu voor. Iedereen had hem kunnen waarschuwen, de heremieten waren degenen die zich daarvoor bij uitstek hadden aangewezen. Meer en meer duikt genoemde regel over gewicht en grotformaat in Cassianus' tekst op, gaande van de pagina's wordt het een staande uitdrukking, eenzaam in een zandvlakte, kaal op een rots: de kluisvaders lijken hun bezoeker alleen nog maar dit te willen zeg-gen.
Ik heb dat opgevat als stil teken dat Cassianus zijn eetgewoonten had meegenomen en constipatie moet derhalve zijn vaste reisgezel zijn geworden. Ik stelde me hem dan ook pijnlijk gehoekt voor als hij gastrisch op gammele houten deurtjes klopte, of met een vertrokken gezicht de voorhang van een rotsspleet wegtrok. Ik herinner mij verder de indruk dat Cassianus zijn reistempo steeds vaker opvoerde. Hij noteerde uit de monden der kluisvaders de staande uitdrukking, krabbelde daar steeds meer geërgerd Hoho! bij en voort ging het, in galop of kamelendraf. Hij moet tenslotte vele vaders verstomd
| |
| |
voor hun kluis hebben laten staan, die zich verwonderd afvroegen wat de stofwolk betekende die God aan hen voorbij liet gaan. Waarop ze zich terugtrokken voor reflectie over Zijn tekenen en met groeiende wanhoop op mogelijkheden zinden de luide kreten van pijn daarin zo te verstaan dat mensen zoals zij daarmee verder konden.
Bij Antonius is eveneens sprake van een stofwolk, ik heb dat ergens gelezen, het zou me niet verbazen als het bij Cassianus was, want die vertelt honderduit over hem. Het begint bij een regel over een pas gebezemde kluisvloer, die binnen de kortste keren weer met een dikke laag poeder bedekt is. Antonius moet onmiddellijk naar buiten zijn gerend, twee keer per dag de vloer was zelfs voor een zindelijk man als hij wel genoeg. Grote wolken woeien in de richting van zijn spelonk met het karige, maar goed onderhouden tuintje daarvoor, waarin de boom die hij had geplant toen hij was ingetrokken, die nu al een méér dan bescheiden hoogte had bereikt.
Dit is het vermoeden, Cassianus kan het bij nader inzien toch niet vermeld hebben, die was nog met gemartelde kreten in aantocht.
Zei Antonius even later met Job: ‘het stof der aarde overstelpt het gewas’?
Dat kan al wel van Cassianus zijn geweest, die op dat moment voor Antonius' voeten van paard of kameel viel en schreeuwde terwijl hij over zijn buik wreef.
‘Schud U uit het stof!’ zei Antonius.
‘Schudden? Uitgesloten, ik plof! Christus, wat een behoefte!’
‘Het is in de eerste plaats een kwestie van leren vergeten,’ zei Antonius. ‘Ik kan U waarachtig verzekeren dat zoiets niet mee valt, helemaal niet voor U: U bent wel erg aan Uw gewicht...’
‘Het komt erin,’ schijnt Cassianus toen hebben geroepen, ‘maar kan er niet uit. Help!’
Daarop willen de verstandigsten onder de schrijvers dat Antonius naar de boom in de tuin is gelopen, een vrucht heeft geplukt, de peul heeft gebroken, uit zijn pij een ruwhouten theelepeltje tevoorschijn haalde en Cassianus voorzichtig iets van het zwarte moes voerde. Het hielp onmiddellijk en bij wat er toen gebeurde is het gevaarlijk niet in versleten bewoordingen te vervallen: het is al te vaak, te gretig opgetekend.
Nu wordt het ingewikkeld met de bronnen. In een van de twee in de vijftiende eeuw gekopiëerde exemplaren van Cassianus' Collationes heeft de overschrijver op aantoonbare plaatsen zijn eigen verbeelding ingewerkt. Niet erg zuiver, maar wel zeer bloemrijk en naar grote voorbeelden: dat maakt het altijd de moeite waard eraan te herinneren. De kopiïst heeft Cassianus zoals het geschreven stond met het moes in de mond op de grond laten zakken, en het medicijn volgens de gebaande paden naar de maag vervoerd. Onmiddellijke werking bij de patiënt: zachte ploffende geluidjes, rommel in de verte, alles ook volgens de kruidenboeken. Maar de meeste scribenten hebben het hierbij gelaten, om welke redenen van gemeenplaats of geestelijke hygiëne dan ook.
Bij de vijftiende-eeuwse kopiïst is het echter slechts de expositie, het eerste bedrijf, een korte inleiding van waar het om gaat bij een breed en schitterend natuurtafereel, uitmondend in het bijna totale opgaan van Cassianus in het omringende, een vervloeien naar wat eeuwenlang voor God is versleten: ik geef maar een indruk van de hoogheid van het gebeuren.
Cassianus zelf was er nauwelijks nog bij. Hij was geheel geconcentreerd in wat er van hem uitging.
Elke keer als ik deze opvatting van de catastrofe in Cassianus' dramatische rondreis las, herinner ik me bij de diepere drijfveren van het overschrijven te hebben stilgestaan. Ik verplaatste me op een vijftiende-eeuws kopiïstenkrukje, keek uit het raam waar niet méér te zien was dan een zanglijster die de fundamenten voor een nest legde, herinnerde me iets van fel verlangen naar een geurig voorbijgaan, naar iets of iemand die ik maar liefst helemaal wil- | |
| |
de doorzien, schreef in de marge een paar linkse dichtregels die ik ooit in een liedje van de kruidenier aan de kloosterdeur had gehoord, en dacht toen na over de diepere zin van reproduktie en voortbestaan na dato. Met mooie regels over steen in zacht, vers brood verkeerd, vloedgolven, verlossing en dergelijke voor de boeg vroeg ik me af of het soms Cassianus' aan hemzelf toegedichte reuk van hoog en edel was, die mij tot de volgende versie der geschiedenis dreef.
Het begint met een inleidend ‘wee, wee, wee’ uit Cassianus' mond.
‘Dit is het einde der tijden, maakt U gereed voor een nieuw begin...’
Toen scheurde het zwerk. Vanonder Cassianus' pij werd uit alle macht gebazuind en getrompetterd, gevolgd door een ruiterij van slaande en brekende klanken. Ik zag er paarden en mannen met vurige borstwapens in oker en kastanjebruin naast, rook en zwavel uit alle zichtbare monden.
‘Help mij!’ schreeuwde Cassianus. ‘Waar is de klisteerspuit? Neem anders een rietstok! Maak ruimte!’ Het was Antonius die onmiddellijk in actie kwam. Niks rietstok, hij sneed een tweede peul van cassia en diende de geplaagde interviewer opnieuw een theelepeltje moes toe. Vrij kort daarna begon Cassianus aan alle spieren tegelijk te trekken, er verscheen een spoortje schuim op zijn lippen en hij rolde vervaarlijk met de ogen.
‘Ik val en zie een groot teken,’ zei hij. ‘Een vrouw met zon bekleed, de maan onder haar muiltjes en twaalf sterren op haar hoofd.’
Kalmte en troost van beperkte duur. Hij was er meteen weer wanhopig aan toe en piepte het uit:
‘Ook al in barensnood, Jezus. Ik had het kunnen weten. Wat een draak, wat een bezoeking!’
Tijd voor de stemmen nu, veel stemmen, van boven en vooral van beneden, waar Cassianus' rivier zich opende, een uitgegoten fiool van rotting en kleine stukjes bloed. Nog meer stemmen, donderslagen, harde hagels als talentponden vooral ook, om de plagen van alle vette eters in die ene Cassianus uit te vieren. Ik weet niet of de patiënt het zelf zo zag, maar Antonius moet er met geheven hoofd hebben bijgestaan, de ogen dicht. Van teveel zien had hij na jaren van afzondering het gevaar wel onderkend. Hoe dan ook: ik stel me op dat moment een engel voor, in de zon, want daar wonen in oude tijden immers bijna alle beeldspraken. Het was een merkwaardig tijdstip, de verlossing van Cassianus werd door Antonius met lijf en leden, tot aan de enkels tenminste, bijgewoond en dan ligt het niet meteen voor de hand om over eten te beginnen.
Maar hij deed het, die engel:
‘Komt herwaarts en vergadert U tot het avondmaal. Vergeet het vlees der Koningen, het vlees der oversten, zie af van paarde- en ruitervlees en denk vooral niet aan dat van pakezels en vrachtossen, ziet om U heen waar beestenvlees toe kan leiden. Vandaar dan ook mijn uitnodiging tot een kleurig bereide maaltijd van pommodori's, sappige lente-uitjes, koolrabi's, zachte prei, gesuikerde peentjes in een rand kruimige aardappelen, begeleid door sausen en vinaigrettes te kust en te keur. Stelt U zich het verdere universum voor als een rijkbeladen tafel, slablaadjes die van de kant hangen, cirkels van zo kort mogelijk gekookt en knapperig groen, rood, zachtgeel en gebroken wit, alles om een centraal gedachte bloemkool. Als eindpunt en een nieuw begin gelijk.’
Cassianus moet met niet meer dan een ploffen en sputteren hebben gereageerd, een korte herhaling van het gezegde, zeer labiaal gebracht:
‘Pommodori, pommodori...’
Veel meer kan hij daar in het kale tuintje van Antonius moeilijk hebben uitgebracht. Een verzuchting nog wellicht, in de sfeer van ‘mijn hart is me ontvloden...’
Dat was niets teveel gezegd. Het was kwijt, inderdaad. Antonius keek nog even speurend rond maar zag het zo gauw niet liggen. Hij had eigenlijk niet veel meer voor ogen dan eindelijke hoop op een iets rijkere oogst in zijn moestuin volgend jaar. En verder het hoofd van Cassianus, die er ondanks zichzelve eindelijk in was geslaagd zich te kwijten van al
| |
| |
het lichamelijke. Hij bleef doorpraten, reuze opgelucht:
‘Het is geschied, ik ben verlost. Allemachtig wat een genade!’
Antonius moet hebben gezwegen. Misschien dacht hij wel heel anders over genade, ik weet het niet. Hij raapte in ieder geval het hoofd op, zette het op zijn wankele keukentafeltje en bette Cassianus de wangen met een nat washandje. Uit een ruwe lap wikkelde hij daarna een zilveren kistje en het leek wel voor Cassianus' hoofd gemaakt: het paste precies.
Het deksel kon nog dicht, Antonius liet het open.
Een geschiedenis als deze levert veel problemen op. Wie schrijft wat, waar komen eigenhandig gedachte feiten, cijfers, spreuken en zegswijzen eigenlijk vandaan? Cassianus heeft er vóór zijn verlossing gelukkig niet moeilijk over gedaan. Pas nadien keek hij vanaf een keukentafeltje terug op wat er door zijn eigen toedoen aan betekenis in Antonius' kale moestuintje was bijgeschreven, wat hij zelf had betekend, waar hij was geweest, wat hij had gezien, gehoord of gelezen: een leven vol laven aan de eenzame bronnen in de woestenij die nu eenmaal bij versterving past. Zo dacht hij daar over, dat was zijn persoonlijke invalshoek en hij was trots genoeg op wat aan zijn hoofd was ontvallen om zich in het zilveren kistje volmaakt op zijn plaats te voelen!
Toen kwamen de herinneringen los. Hij dicteerde ze aan Antonius, die schreef ze trouw op, drie weken lang. De laatste herkende zoveel van wat hij zelf had gedroomd dat hij in de waan raakte zijn eigen zielsgeschiedenis vast te leggen en toen Cassianus' hoofd daarna eerst enkele weken zwijgend in een koortsachtig beslagen kistje had gelegen en daarop definitief de geest gaf (in 432, misschien een jaar later), moet Antonius of iemand anders een en ander maar tussen zijn eigen memoires hebben gelegd. Wie neemt het een zo bescheiden man kwalijk, dat hij de wilde landerigheid die Cassianus op het keukentafeltje kennelijk bekropen was zo precies en pregnant heeft vastgelegd? Die zo nederig was, dat hij bovendien een vorm koos die de ruimte biedt Cassianus alle eer te geven die hem toekomt: de dialoog?
Hier komt hij, ik geef hem naar beste weten:
CASSIANUS:
‘Nu ik me zo definitief van de gronden heb losgezongen heb ik alleen nog mijn geheugen om uit te putten.’
ANTONIUS:
‘U zegt het, ik zeg het ook: daar gaan we.’
CASSIANUS:
‘Alweer een dag voorbij...’
ANTONIUS:
‘Dat is een sympathieke opening, zo'n regel blijft.’
Het hoofd knippert ongeduldig met de ogen.
CASSIANUS:
‘Als U bij iedere regel commentaar levert, schieten we niet op. Zoals ik al zei is er al één dag om en ik heb maar drie weken.’
ANTONIUS:
‘Ik luister, mijn zoon...;’
CASSIANUS:
‘Noteer dit maar: Er zijn vele verleidingen in mijn geheugen blijven hangen, en ik biecht, nu niets meer kan van wat ik altijd graag heb gewild. Ik denk aan vlees. Altijd gedaan.’
ANTONIUS:
‘Dat las ik al af aan de zware manier waarop U voor mij in het stof plofte.’
CASSIANUS:
‘Gevulde tafels, een gevulde vrouw, dat was mijn lot, in omgekeerde volgorde. Ze verscheen altijd op het verkeerde moment en als ik me eens bij haar liet blikken kwam dat nooit gelegen. Ouderlingen op huisbezoek, net in bad, ongesteld dat soort dingen. Jarenlang heb ik bij haar aangebeld, onveranderlijk trokken anderen de deur open. Ik heb me wat voorgesteld, maar al dat handjesschudden leverde nooit iets op. Ik geloof dat
| |
| |
wie dan ook in huis genoeg kreeg van mijn geschel, na lange tijd werd niet eens meer opengedaan. Er werd nog pro forma door een bovenlichtje geïnformeerd wie er op de stoep stond, maar op “Ik ben het, Johannes!” volgde een steeds ergere stilte. Ik had het vaak met van die rare zenuwen in mijn buik uitgesproken, gaandeweg ging het gewoon pijn doen, tot ik uiteindelijk mijn naam nauwelijks meer uit mijn mond kreeg.
Ik probeerde haar te vergeten, maar elke keer als dat dreigde te lukken ving ik weer een glimp op. Op de markt tussen huisgenoten en bedienend personeel of omringd door giechelende vriendinnen, altijd in de verte. Als ik steels langs haar huis glipte, dat kwam wel eens voor, was er vaak die mollige hand die iets aan het gordijn verschikte en ik kan me geen enkele gelegenheid herinneren waarbij dat niets in mij bewoog. Ik werd er wanhopig van.’
Zweet parelt op Cassianus' slapen, condens aan de binnenkant van het zilveren kistje.
ANTONIUS:
‘Schaamt U zich niet voor een traantje...’
CASSIANUS:
‘Neenee, ik zeg U met droge ogen: ik kon wel janken. Maar in plaats ging ik eten. Zulke mensen heb je, ja, ik ben er één van. Ik heb me volgepropt met wat lekker is. Zwezerik, kalfsoesters, ganzelever, eigenlijk alles wat niet rauw en rood meer vloog of op vier poten rondliep. Daarbij heb ik aangebeld bij een klooster, daar ging de deur meteen open. Ik kon stante pede in de refter aanschuiven en ik moet zeggen: die kloosterkok wist me van bakken en braden.’
ANTONIUS:
‘Ik pleit al jaren voor een onderzoek naar de eetgewoonten in kloosters. Op veel plaatsen is de orde te groot. Zelfs de meest gewijde broedergemeenschappen zouden wel eens wat kunnen afslanken.’
CASSIANUS:
‘Ik heb het er in ieder geval niet minder aan maag en darmen gekregen, dat kan ik rustig zeggen. Moet ik herhalen dat het mijn biechtvader was die me uit de refter wegtrok om ter leniging karige eters als U te interviewen? Had ik dat al gezegd?’
ANTONIUS:
‘Moet ik van mijn kant soms engelen uit de Openbaring gaan napraten waar het een menu betreft dat bij een gezond en zonnig wereldbeeld past? Nee toch? Dat is bovendien voor U nu toch te laat.’
CASSIANUS:
‘Juist. Goed, ze heeft me dus tot het laatst verzocht. Toen ik te paard zat voor vertrek zag ik in de menigte iemand op me toekomen, zij dus. Mijn biechtvader die me met een paar collega's uitgeleide deed zag haar ook en begon meteen te schelden. Ik durfde me niet om te draaien, en vervloekte mezelf. Ik had het trouwens niet eens gekund, ik zat stijf van de kramp in het zadel en dat werd er niet beter op toen ik haar Johannes! meende te horen roepen. Verder is me nog het getinkel van haar enkelringen bijgebleven. Ik heb later gehoord dat ze door twee kloosterbroeders is gegrepen, aan een paal gebonden en hartig met de karwats voor ketters en ongelovigen heeft gekregen. Ze gilde, haar lange gewaad waaide open op heuphoogte. Wat er te zien was! Men heeft het er nog over. Ik doorzag dat toen al en at maar weer een van de kadetjes met kip die ik in de zadeltas had verstopt. Het deed me pijn, ze was altijd een wolk van een meid voor me geweest, daar zouden nu wel een paar krasjes op komen. Ik gaf echter het paard de sporen en wilde haar alleen nog aan die paal zien staan zoals míj dat uitkwam. Ik was uiteindelijk vaak genoeg aan de deur geweest als het haar niet convenieerde. Ik zon niet op wraak. Integendeel, wie aan haar kwam, kwam aan mij. Ik voelde de pijn dan ook door mijn darmen striemen, en reed de stad uit met de beeltenis van haar.
Terwijl de zweep knalde - misschien inderdaad een karwats, daar wil ik af wezen - bleef ze me nakijken, haar weelderige haar voor haar gezicht, de mond
| |
| |
half open; ze deed zich groter en mooier aan me voor dan ik haar ooit had voorgesteld.
Fantastisch!
Ik gaf mijn paard dus de sporen en, achtervolgd door stofwolken, verdween ik achter de eerste heuvels. Daar stond ik even stil voor een terugblik die door mijn ingewanden sneed.’
Er wordt aan de deur geklopt. Antonius staat verstoord op en Cassianus trekt zijn wenkbrauwen op. Hij kijkt woedend als hij iets over ‘zaken’ hoort en mompelt...
CASSIANUS:
‘Dat moet heel wat zijn om mij voor te onderbreken. De duivel hale die vent!’
Antonius blijf heel lang weg. Bij de deur stemmen van zes mensen. Op de rotswand links worden ondertussen beelden geprojecteerd. Eerst een reusachtig foliant waarvan de bladzijden in de zon wapperen.
EERSTE STEM:
‘Ik heb blanke slavinnen in de aanbieding!’
TWEEDE STEM:
‘...interesse in aandelen in een bloeiend cargadoorskantoor, met verschepingen tot ver benoorden de Mediterannee?’
DERDE STEM:
‘Mooie kolen en radijzen, vers van de grond!’
Met gekwelde stem.
ANTONIUS:
‘Niets nodig, echt... Dit hoeft van mij allemaal niet.’
CASSIANUS:
‘Wat zeggen ze, wat zeggen ze?’
Op de rotswand verschijnt nu de rand van een steile klif, een prachtige cassis schuin over de rand. Aan de stam, boven de afgrond, klemt zich een vrouwentorso met de armen rond de stam. Haar haar wappert, daarop wordt ingezoomd, het verandert in bruin water. Zwaluwen schieten uit de golven tevoorschijn en vliegen over de oevers van een rivier waar een soldaat voor geld de liefde bedrijft met een dikke vrouw op leeftijd. Een aantal blinkende daalders naast hen in het zand.
Antonius op. Ontsteld kijkend naar de rotswand:
ANTONIUS:
‘Wat is hier aan de hand?’
CASSIANUS:
‘Mijn hoofd, mijn hoofd! Ik kan het niet meer stilzetten!’
De beelden herhalen zich, steeds sneller. Van buiten wordt iets geroepen.
VIERDE STEM:
‘We hebben bewondering voor U, allemaal! Mogen we ook een keer komen biechten?’
VIJFDE STEM:
‘Maar als U moe bent komen we later wel terug. Slaapt U in zo'n geval eerst wat!’
ZESDE STEM:
‘Neem mij. Alleen! Snij die andere vijfde strot af!’
Nog steeds versnellen de herhaalde beelden. Antonius grijpt zich naar de borst en valt op de grond.
Cassianus schreeuwt.
CASSIANUS:
‘God Antonius!’
In zichzelf.
CASSIANUS:
‘Leeft hij nog?’
Weer luid.
CASSIANUS:
‘Antonius! Gaat het een beetje? Hou desnoods maar op met schrijven. Sterker nog: ik herinner mij al niets meer. Ik hoef alleen maar een beetje water om het uur. Dat is toch niet te-
| |
| |
veel gevraagd? Antonius!’
Hoe deze laatste scene kan zijn overgeleverd is mij een raadsel. Misschien heeft de vijftiende-eeuwse kopiïst ze bedacht, het is niet uitgesloten, want ik zie de man die bij een van de stemmen hoort ook binnenkomen. Ik weet zelfs nog hoe zijn gezicht eruit ziet: bolle wangen, wijkend voorhoofd, wijkende haargrens en een druipsnor. Ik geloof niet dat de rotswand nog iets te zien gaf behalve kale steen. Druipsnor stapt in ieder geval over Antonius heen en neemt plaats op diens krukje. Schrijft even, loopt dan, steeds dezelfde zin scanderend door de kluis. Iets als:
‘Ik ben een heremiet, ik ben een heremiet!’
Hij kijkt er nogal vrolijk bij.
Uit een binnenzak zie ik hem verder nog een dun boekje halen. Hij houdt het omhoog en steekt zijn duim waarderend op.
Ik hoor nog, maar daar houdt het ook meteen mee op:
‘Zo'n boek, met veel over één bepaalde groentesoort. Altijd goed om niet zelden op te slaan...’
|
|