| |
| |
| |
Letterdieverij
Lut Missinne
Ne possédant de jardin, it achète des fleurs et rève qu'il les a cueillies.
W.A. Edwards
Un vampirisme avoué peut en cacher un autre.
D. Sangsue
Een schrijver op heterdaad betrapt bij het bedrijven van plagiaat.
Niets is dwazer dan het verwijt van plagiaat. Er bestaat in de kunst geen zevende gebod: de dichter mag overal toetasten waar hij stof voor zijn werk vindt. Niets is dwazer dan de begeerte zelf alles te verzinnen aan te zien voor originaliteit. De enige verachtelijke plagiators zijn eigenlijk zij die, in de hoop niet ontdekt te worden, aan de verleiding toegeven een gedicht, een verhaal of zelfs een roman compleet en letterlijk over te schrijven en onder eigen naam te publiceren. Voor de rest getuigt het alleen maar van dwaasheid om te negeren dat een ander net dàt wat je wilde beweren goed en precies heeft uitgedrukt.
Over letterdiefstal zijn boude uitspraken gedaan. Het zou verkeerd zijn te denken dat plagiaat alleen maar heftige uitvallen heeft uitgelokt. Het bezit adelbrieven in overvloed, die ruim volstaan als bewijs van veelzijdige waardering. Vondel zou gezegd hebben dat er een ‘behendig stelen was, waarbij men een ander het zijne laat’. De verdediging van William Shakespeare luidde als volgt: ‘Mijn plagiaten, het zijn dochters die ik uit een slecht gezelschap weghaal om ze in een goed gezelschap binnen te brengen’. Voltaire schreef: ‘Met boeken gaat het precies zoals met het vuur in onze haarden, men gaat het vuur bij zijn buurman halen, men maakt het thuis aan, men geeft het anderen door, en het behoort allen toe.’ Ook een gevonden voorwerp is een vondst.
Waarom zou men het iemand eigenlijk kwalijk nemen dat hij zijn materiaal aan boeken ontleent? Wie letterlijk café- of treindialogen in zijn roman optekent gaat vrij uit, waarom zou hij dan geen gebruik mogen maken van gelezen dialogen? Het is een stukje annexatie van een poëtische werkelijkheid die, evenals elke andere werkelijkheid, opnieuw gebruikt kan worden. Wie in het zesde deel
| |
| |
van de Encyclopedia Brittannica het lemma ‘copyright’ naslaat, kan daar lezen dat de loutere gelijkenis van een tekst met een andere onvoldoende is om een schending van het auteursrecht aan te klagen. Opdat er sprake zou zijn van plagiaat, zo neemt men doorgaans aan, moet de plagiator er moedwillig op uit zijn de ware auteur te verbergen. Plagiaat zou men kunnen definiëren als de ongeoorloofde toeëigening door een schrijver van een vreemd werk. Plagiaat gebeurt net zo heimelijk als stelen. Een usurpator legt wederrechtelijk beslag op iets, zonder dat stiekeme van plagiëren. Usurpatie is een uiting van overmoed, plagiaat een uiting van onvermogen.
Maar welke definitie men ook probeert te verzinnen, in de praktijk blijkt steeds weer de elasticiteit van het concept. ‘Als onze vijanden toevallig hetzelfde opschrijven’, luidt het, ‘heet het plagiaat; als onze vrienden als een dolleman plunderen noemen we dat een adaptatie of een stijloefening.’ ‘Plagiate sind Taktfragen’ schreef Hofmannsthal. Of een ontlening plagiaat wordt genoemd, hangt niet in de laatste plaats af van wat er juist ontleend wordt, ‘de sujetten, die aan de berooving ten doel staan’, om het met Nicolaas Beets te zeggen. Wie zijn toevlucht neemt tot klassieke auteurs of bijbelteksten, gaat door voor erudiet, wie aan moderne, en vooral minder bekende auteurs ontleent, is een zakkenroller. Ook de manier waarop de ontlening in het eigen werk wordt ingepast, lijkt beslissend voor het al dan niet geoorloofd zijn. Wie er niet in slaagt de ontlening aan zijn eigen opzet en stijl ondergeschikt te maken, loopt het grootste risico. Waarom wordt Claus voor Omtrent Deedee niet, en de Wispelaere voor Een eiland worden wel van plagiaat beschuldigd? Bij Claus haalt het ‘authentiek ervaringspotentieel’ het op het procédé (zegt Paul de Vree). Bij de Wispelaere gaat het om een mengelmoes van uit hun verband gerukte lyrische fragmenten en stuntelige bindteksten (zegt Piet Van Aken). Tenslotte speelt natuurlijk ook het genre een belangrijke rol in het onderzoek naar ontvreemding. Niemand die het in zijn hoofd zal halen om La Fontaine aan te klagen, hoewel die niet veel meer heeft gedaan dan de fabels van Aesopus in zeventiende-eeuwse Franse verzen gegoten. Zo redeneerde ook Streuvels toen men Prutske's Vertelselboek een plagiaat van Adolf Lootens noemde: ‘Ik heb die [sprookjes] van mijn moeder gehoord (gelijk Lootens ze gehoord heeft) - die van Brugge was: heb ze aan mijn kinderen
verteld, en gemeend goed te doen ze neer te schrijven’.
Plagiaat is dus een bedrieglijk begrip dat om een genuanceerde bepaling vraagt en met de grootste omzichtigheid moet worden gebruikt.
Het zijn in de eerste plaats bestsellerauteurs, en niet de kleine visjes, die aan plagiaatjagers ten prooi vallen. Heeft een boek succes, dan kruipt er altijd wel ergens een klein talent of een miskend genie overeind om te beweren ‘iets dergelijks’ zelf eerder te hebben neergeschreven. Eco's De naam van de roos zou een plagiaat zijn van de roman Aforismenos van de Cypriotische auteur Kostas Sokratocs, en Kempowski's recente bestseller Aus Grosser Zeit zou ontleend zijn aan de autobiografie van Werner Tschirch, een goudsmid uit zijn geboortestad Rostock. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat niet zozeer de morele verontwaardiging over de ontvreemding van geestelijk goed bij die klagers de drijfveer is, als wel de wens om een graantje mee te pikken. Het is verbazend met welk vernuft ze daarbij al of niet vermeende parallellen boven water weten te brengen. Een maniakaal plagiaatspeurder uit de negentiende eeuw was Prof. Paul Albrecht. In Lessings Plagiate, een tiendelig werk, noteerde hij niet minder dan vijfhonderd auteurs, die door Lessing bestolen waren. Hij telde in Minna von Barnhelm 319 ontleningen, in Miss Sara Sampson 436, in Emilia Galotti 499, in Nathan der Weise 340... Doorgaans is de morele verontwaardiging over plagiaat het kleinst aan auteurszijde. Auteurs blijken nogal tolerant inzake hun geestelijke eigendommen. Het meeste plagiaatgesnuffel gebeurt dan ook niet door de schrijvers zelf, maar door de critici. Deze dorre bende, de rijmdetec- | |
| |
tives, gefrustreerd over hun eigen miskenning en verstoken van enige verbeelding, zijn er eerder van overtuigd dat een ander die ook wel niet zal hebben en al zijn mooie vondsten vast elders heeft opgespit. Zo schreef Hubert Lampo een vernietigende recensie over Een zeer brave borst van Marc Andries. Slechts
één aspect becommentarieerde hij met ‘zo grandioos, dat ik het niet helemaal vertrouw’. Of de recensent uit de Volkskrant over Komrijs Humeuren en temperamenten: ‘Sommige stukken zijn zo mooi, dat je denkt: dat kan niet, dat kan niemand alleen geschreven hebben, daar moet hij hulp bij hebben gehad.’
De opvattingen over plagiaat zijn sterk historisch gebonden en dus verschuiven de maatstaven waarmee het fenomeen beoordeeld wordt voortdurend. In de klassieke oudheid was originaliteit in onze betekenis een nauwelijks bestaand begrip. Imitatio of mimesis, het navolgen van klassieke auteurs, werd beschouwd als de basis van elke literaire activiteit. Bovendien was ook de situatie totaal anders dan in onze dagen. Allereerst kenden de ontwikkelde Griek en Romein veel meer literatuur van buiten dan wij. Al op de lagere school lazen ze hun klassieken dagelijks eri leerden die van buiten; vandaar dat de straatjongens van Pompeji op de muren versregels van Vergilius en Ovidius schreven, waarvan we er nu nog een aantal kunnen lezen. Bovendien beschikten zij nog over een geheugen, dat bij de meesten vandaag nog maar rudimentair aanwezig is. Zo is er het verhaal van het fabuleuze geheugen van Seneca die in zijn leerboek der welsprekendheid schrijft: ‘als elk van mijn medeleerlingen op de beurt een versregel opzei, ook al waren er dat totaal meer dan tweehonderd, dan droeg ik ze voorin omgekeerde volgorde, beginnend met de laatste en eindigend met de eerste.’ Doordat de Grieken en Romeinen hun literatuur veel beter kenden, kwamen ze er ook lichter toe die onbewust te citeren. En precies omdat een ruim ontwikkeld publiek zijn schrijvers goed kende, was het weinig waarschijnlijk dat iemand zou hebben gepoogd zich met vreemde veren te tooien. Het risico om tegen de lamp te lopen was te groot.
Tot en met het classicisme blijft imitatie een lofwaardige literaire praktijk. Theoretici gaven er expliciete richtlijnen voor. Wie leest om te imiteren, moet zich enkele dagen lang compleet overgeven aan de auteurs die hij wil navolgen. Hij moet heel precies diens gedachten, uitdrukkingen en stijlwendingen observeren, schrijft Abbé Batteux in zijn Principes de littérature (1809).
Pas met de romantiek moest de imitatio als norm plaats ruimen voor de originaliteit, en kreeg plagiaat de strikte betekenis die wij er nu aan geven: letterdiefstal. De imitatie verdween niet helemaal van het literaire podium, maar werd totaal ondergeschikt aan de artistieke eisen van oorspronkelijkheid en creativiteit. Charles Nodier, een van de belangrijkste wegbereiders van de Franse romantiek, publiceerde in 1812 zijn Questions de littérature légale, een eerste poging om een poëtica op te stellen van ‘literatuur tot de tweede macht’. Nodier geeft daarin een typologie van intertextuele praktijken: imitatie, citaat, allusie, reminiscenties, plagiaat, literaire diefstal, vervalsing, inlassing, toevoeging, pastiche, enz. Het was zijn bedoeling om literaire werken via een of andere vorm van rechtspraak tegen piraterij te beschermen. Maar Nodier, die leefde op het scharniermoment tussen klassieke en moderne tijd stond zelf tussen twee vuren: terwijl hij zijn nieuwe concepten verdedigde, bleef hij schatplichtig aan de vroegere praktijken en stoffeerde hij zijn tractaat over plagiaat met de buit van literaire ontvreemdingen.
Wat meer is, in zijn Infernaliana (1822), een bundel over vampieren, doet Nodier andermaal aan literair vampirisme. Zijn bron, dom Calmet, komt aan het licht door Alexander Dumas, die op zijn beurt het verhaal van Nodier had overgenomen. Onder het mom van een hommage aan de auteur, laat Dumas indirect zien dat diens verhaal ‘Le Vampire Arnold-Paul’ een geval van literair vampirisme is. Het leuke is dat ditzelfde scenario zich meer dan een keer heeft afgespeeld. Tijdens de zomer van 1816,
| |
| |
toen Lord Byron, Polidori, Percy en Mary Shelley zich aan de boorden van het meer van Genève verveelden, besloot het gezelschap om griezelverhalen te schrijven. Shelley maakte toen haar Frankenstein, Polidori had een idee voor een vertelling, waar nooit iets van terechtkwam en Byron schreef een verhaal over vampieren, dat nooit afgeraakte. Dit onafgewerkte fragment van Byron gebruikte Polidori later voor zijn eigen Vampire. Toen het verhaal echter in 1819 verscheen in de New Monthly Magazine, had de uitgever - om evidente commerciële redenen - er de naam van Lord Byron onder gezet! Het schrijven over vampieren lijkt zich bij uitstek te lenen tot vampirisme, of ‘over de allegorische waarde van het vampirisme’!
Wie met enige kans op slagen wil plagiëren, neemt bij voorkeur zijn toevlucht tot ontleningen buiten het eigen taalgebied, wat de kans op ontdekking een stuk miniemer maakt. Daarom maken kwaadwillige plagiatoren gebruik van obscure werken, uit verafgelegen taalgebieden, en worden ze levenslang gekweld door slapeloze nachten omdat ooit wel eens de een of andere zonderling hun bron zou kunnen ontdekken. Wie met dieven te maken heeft, zal vroeg of laat eigenaars ontmoeten. Of het volmaakte plagiaat mogelijk is, daar hebben wij het raden naar. Anders dan de volmaakte misdaad, leidt het een totaal onzichtbaar bestaan. Aretino, een Italiaanse dichter en avonturier uit de zestiende eeuw, kwam er in elk geval dicht bij in de buurt. Hij ontdekte - het was in de tijd dat de klassieken uit de kloosterbibliotheken werden opgediept - een manuscript van de Byzantijnse geschiedschrijver Procopius. Hij vertaalde het en publiceerde het onder zijn eigen naam. Omdat hij in alle gemoedsrust kon aannemen dat er maar één exemplaar van bestond vernietigde hij het origineel. Tientallen jaren later werd er - hoogste zeldzaamheid - een tweede, gelijkluidend manuscript ontdekt.
Plagiaat door vertaling is doorgaans een relatief veilige methode. Alleen een overbluffende roekeloosheid kan de letterdief door de mand laten vallen. Een pijnlijk geval was de Vlaamse criticus Urbain Van de Voorde, die in 1937 de ‘Staatsprijs voor betoogend proza’ ontving voor zijn Beschouwingen en kritieken. Reimond Herreman ontdekte, nog voor de beslissing over de prijs viel, dat meer dan de helft van Het pakt van Faustus, een vroeger essay van Van de Voorde, bestond uit vrij uitvoerige woordelijk vertaalde stukken van niemand minder dan Gottfried Benn. Op de huldiging van de laureaten van de Staatsprijs was de heer Van de Voorde afwezig ‘wegens een aanval van griep’!
Om de chronique scandaleuse van literaire plagiatoren aan te vullen, moet men echter zeer omzichtig te werk gaan. Critici geven er meestal de voorkeur aan wat om de hete brij heen te draaien: De Longie maakte een ‘concentionele “herschepping” van Rodenko-regels; Vinkenoog wordt officieel erkend als ‘handelaar in tweedehands (dichterlijke) emoties’; Michiels is ‘gevaarlijk dicht’ bij zijn modellen gebleven. Plagiaat is immers niet altijd het resultaat van kwaadwillig opzet. Soms kunnen gedachten van een ander iemand niet voorkomen als ontdekkingen, als iets vreemds en nieuws, maar als ontmoetingen met oude bekenden, als denkbeelden, die meer of minder bewust hemzelf niet vreemd waren. Hoe belezener een auteur, hoe meer kans op onbewust plagiaat. ‘Wanneer ge iets moois ziet of leest, maakt het steeds een diepe indruk en blijft het in u voortleven. Ge kunt het niet meer vergeten. Het komt dan, als de kunstfee met haar toverstafje op uw kop tikt, ten gepasten tijden uit uw onderbewustzijn naar boven’ repliceerde Felix Timmermans op Lambrechts' Pallieterjanus, zoo komt gij uit de werken van Erckmann-chatrian gewandeld. Lambrechts had Pallieterfragmenten samen met stukken uit werk van het Elzasser schrijversduo Erckmann-Chatrian tot één verhaal verwerkt en in zijn verantwoording gewezen op de sterke verwantschap tussen beide. Marsman voelde zich geschokt, toen hij ontdekte dat de regel ‘klaagmuur van 't heelal’, die hij in zijn gedichten op Kloos had neergeschreven, reeds in Adwaita te vinden was, wat
| |
| |
hij in jaren niet had gelezen.
Ook met imitatie is voorzichtigheid geboden. Imitatie is niet hetzelfde als plagiaat of literair vampirisme. Een imitator geeft zich over aan de auteur, haalt de voedzame kern uit zijn werk. Hij voedt zich aan zijn literaire modellen zonder ze te vernietigen. Een plagiator berooft zijn model totaal en zuigt het uit. Is de plagiator een vampier, de imitator kan worden beschouwd als een parasiet.
‘Er bestaat slechts een beperkt aantal ideeën voor ficties’ schreef Harison Smith, ‘het is moeilijk zo niet onmogelijk overeenkomst van thema's te vermijden’. In een overvolle bus heb je nu eenmaal meer kans op zakkenrollers. Terentius schreef het zelfs al in de tweede eeuw voor Christus: ‘tenslotte is er geen enkel woord meer, dat niet al eerder gezegd is. Daarom hebben nieuwe dichters aanspraak op inzicht en vergiffenis, wanneer zij dezelfde stof behandelen als de oudere.’ Dergelijke beschouwingen, een intertextualiteitstheorie in nuce, bieden een gedroomd excuus voor plagiaat. Het wordt onbestaande in een wereld waarin het werk van elk individu een deel is van het culturele weefsel, waarin schrijven en verbeelden niet bestaan in het scheppen van iets nieuws, maar in het imiteren, copiëren, herhalen, uitbreiden - plagiëren met andere woorden - van wat er al steeds geweest is. Alle schrijven is herschrijven. In een optiek waarin er geen individuele bezitters zijn van taal, is plagiaat niet alleen toelaatbaar, maar zelfs aanbevolen. Niet het plagiaat is dan frauduleus, maar de ons zolang volgehouden romantische mythe van creativiteit en originaliteit is vals en bedrieglijk.
Maar dit betekent allesbehalve dat elke vorm van plagiaat door een intertextualiteitstheorie gerehabiliteerd wordt. Er blijft altijd nog een restcategorie van onmiskenbaar frauduleuze gevallen, miezerige plagiaten, ongegeneerde diefstal van andermans goed. Geconfronteerd met hun vergrijp gaan de daders zich dan in allerlei bochten wringen en schooljongensuitvluchten bovenhalen. De truuk bij uitstek is natuurlijk een gemeenschappelijke derde invoeren. Zowel de geplagieerde als de plagiator, zo klinkt het dan, hebben gebruik gemaakt van een en dezelfde bron. Hiermee verwant is de smoes om de schuld te schuiven op de rug van een intermediaire vertaler. Herman Van den Bergh wees de verantwoordelijkheid voor plagiaat-door-gebrekkige vertaling als volgt van de hand: ‘ik [moet] veronderstellen aan te nemen dat ik dat gedicht van Wallace Stevens aan een eerdere vertaling in een àndere taal (Frans? Duits? Italiaans?) heb ontleend, maar wààr ik zulk een vreemdtalige vertaling kan zijn tegengekomen, is mij totaal duister.’ Een ander veelgebruikt excuus is slordigheid. Westerlinck redde ooit zijn integriteit met een beroep op de wanorde in zijn bureaula. En voor De Wispelaere was het niet anders: ‘Ik ben boos op mezelf om deze nodeloze slordigheid, waardoor ik stapels papiertjes met eigen schetsen, fragmenten en stukken vertalingen allemaal door een in een map bewaar en achteraf soms niet meer weet hoe en wat.’ Ina Boudier-Bakker had bij het schrijven van haar historische roman Jakoba van Beieren, dubbel tegenslag. Ze was niet alleen aan slordigheid, maar ook aan een ‘lastig goed geheugen’ ten prooi gevallen, waardoor letterlijke passages uit Franz von Löhers Jakobaea von Bayern in haar eigenste werk terecht waren gekomen. Een originele marxistische verdediging voerde Brecht aan, toen men schreef dat hij zijn Villonverdichtingen aan K.L. Ammer zou hebben ontleend:
‘Ich erkläre also wahrheitsgemäß, daß ich die Erwähnung des Namen Ammers leider vergessen habe. Das wiederum erkläre ich mit meiner grundsätzlichen Laxheit in Fragen geistigen Eigentums. [...] lassen wir das beliebte Geduldspiel der Bourgeoisie: den Streit um den Besitztitel.’ Ook de verwijzing naar meerdere andere auteurs die als inspiratiebron hebben gediend, is een veelgebruikte vluchtweg voor plagiarissen. Ontlening aan verschillende schrijvers maakt de beschuldiging van plagiaat inderdaad heel wat minder eenvoudig. Vaandragers novelle Leve Joop Massaker mag dan wel ongemakkelijk veel sterke reminescenties bevatten aan Reve, Vinkenoog en Claus, maar is hier sprake van letterdiefstal?
| |
| |
Wie onweerlegbaar van plagiaat wordt beschuldigd, kan het best meteen deemoedig zijn excuses aanbieden voor die ene zonde, en hopen dat daarmee de aandacht wordt afgeleid van andere misstappen. Zoniet loopt hij het risico zijn leven lang te worden nagewezen met ‘eens-een-dief-altijd-een-dief’. Daarom gaf Marsman één bewust geval van plagiaat toe - een passage in Tempel en Kruis kwam van Thierry Maulnier - en achtte zich daarmee vrijgepleit van verdere beschuldigingen. Ook plagiaat-spelletjes zijn altijd handig. Ze bieden een ingebouwde bescherming tegen eventuele beschuldigingen.
Jakob Van Lennep, die zelf talloze keren van plagiaat werd beschuldigd, had er zo zijn eigen ideeën over: ‘Bezit men de gave om de gouden boomgaardvruchten zodanig te stellen, te schikken, te schakeren, te wijzigen, te zuiveren, te tooien, dat zij in eigen hof gegroeid schijnen, en dat niet een daarvan de harmonie van 't geheel verbreekt, dan wordt de diefstal geadeld, dan als verdienste aangemerkt, dan bijna aan eigen schepping gelijk gesteld.’ Slechts één verplichting rust dan nog op de schouders van de literaire rover: ‘het is dezelfde, welke de ouders te Sparta hun kinderen inscherpten, namelijk zorg te dragen dat de gepleegde roof niet ontdekt worde...’
En Anatole France stal van Ernest Renan, en d'Anunzio stal van Swinburne, Croce en Walter Savage Landor. De Latouche stal van Irving en Irving stal van Courchamps en van Thomas Moore en Thomas Moore stal van Horace Smith. En Shakespeare en Montaigne stalen van Plutarchus, en Goethe stal van Byron. Ook Polidori stal van Lord Byron, maar Byron sloeg terug en ontnam zijn rechtmatige eigendom opnieuw aan Polidori. En Dumas stal van Laverdan, van Vacquerie, van de Nerval en van Nodier, en Nodier stal van de Milon. En Gorter stal van Vergilius, en Vergilius stal van Catullus en Catullus stal van Homerus en...
Ik ben niet de eerste die over de Zwartgalligheid schrijft. ‘Ge steelt,’ zult ge zeggen. Als Synesius' woord waar is, dat het erger is dodemans werken te stelen dan dodemans kleren, wat zal er dan met de meeste schrijvers gebeuren? Iedereen schrijft, iedereen dringt zich naar voren om gehoord te worden, waarover dan ook. Men schrapt het uit alle boeken bij elkaar, al zijn ze ziek en kunnen ze met hun trillende vingers geen pen meer vasthouden. Ze zúllen een papieren koninkrijk stichten. Ze schrijven omdat ze bang zijn dat de drukker een vrije dag zou hebben. Als apothekers gieten wij het ene vat in het andere leeg, als Romeinen stelen wij wat in de wereld los en vast is. Wij schuimen de room van andermans geest en plukken de mooiste bloemen uit hun tuin. Hoeveel boeken kwamen er dit jaar niet op de Frankfurtse Markt? Wie zal ze lezen? Er is een Chaos van boeken op komst. We worden er beroerd van, onze ogen doen pijn van het lezen, de vingers van het bladeren. Maar als ik steel, zeg ik erbij van wie ik het gestolen heb! ‘De bijen doen geen kwaad aan de bloemen waar ze de honing halen.’ (Varro) Ik volgde filosofie van de dwerg: als ik op de schouder van een reus sta, zie ik misschien meer dan de reus.
Noem mijn werk barbaars, stijlloos, een oude-koeien-uit-de-sloot-tentoonstelling, een voddenrapsodie, een ketting van uitwerpselen van andere schrijvers enz. Heb kritiek op mij, ik heb het op andere schrijvers en op u.
Uit: Robert Burton, Melancholie der Liefde. (vert. en bewerking: Yves van Domber), De Arbeiderspers, Amsterdam 1969, p. 9-10.
|
|