Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 1885-1985
Een verhaal zonder Vlaanderen
Anne-Marie Musschoot
In de literatuurgeschiedschrijving van de laatste decennia heeft zich een opvallende verschuiving voorgedaan. De literatuur van de jaren '60 in de Nederlanden werd in twee delen Literair lustrum (1967 en 1973), uitgegeven door de Merlyn-redacteuren K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen, beschreven aan de hand van synthetische overzichten per genre, aangevuld door profielen over auteurs en hun werk. De overzichten in de Lustrum-delen zijn ‘geïntegreerd’: de literatuur van het hele taalgebied - Nederland én Vlaanderen - wordt er als geheel beschreven. De profielen zijn, in overeenstemming met de inzichten van de Merlinisten, van overwegend tekstanalyserende aard; de volgorde van deze essays is alfabetisch, op naam van de besproken auteur.
In Het literair klimaat, waarin de periode 1970-1985 wordt behandeld, onmiddellijk aansluitend op het tweede Lustrum-deel, is de aanpak echter al gewijzigd. De Vlaamse literatuur is er duidelijk gemarginaliseerd: ze wordt achteraan, als het ware in een appendix, aan het geheel toegevoegd. Deze benadering bleek ook symptomatisch te zijn voor wat zich in de dagelijkse praktijk van het literaire leven voordeed. Paul de Wispelaere, die als criticus in het Nederlandse blad Het Vaderland op de voorgrond kwam, getuigde althans dat de spontane sfeer van persoonlijke vriendschap en waardering tussen Nederlandse en Vlaamse auteurs in de jaren '60, in het daaropvolgende decennium verloren was gegaan. Deze tendens tot separatisme heeft zich ook in de jaren '80 manifest doorgezet.
De literatuurgeschiedschrijving volgt de ontwikkeling in het literaire leven op de voet. In 1986 liet de Leidse hoogleraar Ton Anbeek een studie verschijnen over de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960 waarin Vlaamse schrijvers buiten beschouwing werden gelaten. Nu, in 1990, publiceert hij een Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 waarin de Vlaamse literatuur evenmin besproken wordt. De appendix is dus helemaal weggesneden. Het blijkt om een bewuste keuze te gaan, die door Anbeek eerder al expliciet werd verantwoord in het opstel ‘Waarom alleen een “Hollandse” literatuurgeschiedenis’ in Dietsche Warande en Belfort (dec. 1989), een antwoord op een vraag van Marcel Janssens in hetzelfde blad (mei 1987).
Het voor de hand liggende antwoord waar Anbeek even mee heeft geschermd - ‘de Vlamingen doen het ook’, met een verwijzing naar de Vlaamse literatuurgeschiedenis van R.F. Lissens en de dito aparte studies over de roman door B.F. van Vlierden, J. Weisgerber en H. Bousset (J.J. Wesselo blijft onvermeld) - wordt door hemzelf leuk spottend gehanteerd maar gelukkig niet als een rationeel argument voor de scheiding van Noord en Zuid gehandhaafd. De aangevoerde argumenten ten voordele van de eenheid van Noord en Zuid worden door Anbeek echter omgebogen.
De geïntegreerde literatuurgeschiedenis zou, indien ze al mogelijk zou zijn, juist de verschillen in de Noord- en Zuidnederlandse ontwikkeling doen uitkomen, meent hij. De raakpunten of de ‘kortstondige symbioses’ van de literatuur (met Forum, met Tijd en Mens en met Podium) ‘laten eerder het failliet van de eenheidsgedachte zien’ (Geschiedenis, p. 16). En de vroeger door Stuiveling ondernomen poging in Een eeuw Nederlandse letteren komt bij hem ‘niet overtuigend’ over (‘Waarom alleen een Hollands’, p. 683).
Op deze welles-nietes discussie wil ik hier liever niet verder doorbomen. Wel zal in wat volgt worden