Blikken
I
Een achteloos autobestuurder kan niet vlug genoeg buiten zijn en zwaait met het portier een juist op dat moment voorbijrijdende fietser tegen de grond. Eerst kijkt hij naar het portier - de wang van zijn geliefde - en wanneer deze nog gaaf blijkt te zijn, heeft hij opgelucht een blik over voor de fietser naast zijn hulpeloze fiets.
II
Het oog kan zich verbergen achter wimpers en de blik van de ander scherper doen toezien. Zoals een indianengezicht achter het weggestreken gras opduikt, hoopt hij op plotse transparantie. Zoals een kind vraagt hij zich af wat het tabernakelgordijn voor hem verstopt. Haar beloken blik blijft echter. Dit wederzijds electrificeren, heen- en weerspringen tussen uitnodigende onduidelijkheid en geprovoceerde nieuwsgierigheid is het spel van de verleiding.
III
Wanneer een opgroeiend kind voor het eerst het eigen gezicht in een spiegel herkent, wordt het eveneens - pars pro toto - voor de eerste maal met zichzelf geconfronteerd. Geleidelijk aan spreekt dit spiegelgebaar niet meer. In de plaats daarvan kan de blik van de geliefde soms het eigen leven tot in zijn verste uithoeken in scherp zwart-wit troosteloos belichten. Er is dan geen ontkomen meer aan, men kan alleen de vingerwijzing beamen: zo is het.
Het is vaak genoeg beschreven. Ook zogenaamde levenloze dingen van de maan tot Rilkes Apollotorso of Weberns muziek hebben tijdelijk deze illuminatiekracht. Dit moment van waarheid, deze aura heeft de trefkracht en tijdsdimensie van een pijlschot.
En toch: ‘Hoe de dingen aan een blik kunnen weerstaan.’ Inderdaad, zelf kan men dit inzicht niet forceren, niets of niemand laat zich deze bekentenis afdwingen. Es kommt einem zu, het valt iemand toe met de onwillekeurigheid die Proust voor de authentieke herinnering beschreef. Maar nogmaals: hier is het manna dat uit de hemel valt tegelijkertijd een pijnlijk geschenk. Men ziet immers zichzelf in een soort naaktheid na de zondeval, in compromisloze duidelijkheid: ‘Je moet je leven anders maken.’
IV
‘Hoe de dingen aan een blik kunnen weerstaan.’ Hoelang ook de melancholicus bloem, blauwe lucht of iets anders kontempleert, alles vermag hij te zien alleen niet dat waarnaar hij kijkt. De dingen laten hem alleen. Zo worden zij chiffre voor elke willekeurige gedachte, voor alles of niets. Waarop hij ook zijn wezenloos starende blik richt, ogenblikkelijk vlucht elk leven weg, verstenend. Hij vult alles met eigen leegte: de volheid van een ballon, die hijzelf voortdurend doorprikt om opnieuw te kunnen beginnen. En zo ad infinitum.
V
De finale oogopslag zou die van een gebroken oog zijn. Voelt men zich zijn leven lang kaleidoscoop, het objectief was toch nog uit één stuk zoals het subject ooit monolitisch. Met het intreden van de dood wordt de schijn opgeheven: de feitelijke toestand wordt nu ook duidelijk zichtbaar. Vandaar misschien deze plotse genade, die éne blik waarin het voorbije leven zich moeiteloos vanzelfsprekend articuleert.