| |
| |
| |
De duiventoren
Fragment uit de roman ‘De varkensput’
Ik wil goed denken over Richard en ik kan het niet. Mij kwelt ook aldoor dat beeld, ik weet dat het onrechtvaardig is, maar het laat me niet los. Misschien heeft het te maken met het plotse inzicht, na dat tuinfeest bij de Grootaerts, én met de schok die dit bij me teweegbracht, dat Richard eigenlijk ‘een vernieler’ is. Misschien ís er nu wel een diepere reden om dit allemaal op te schrijven: om te schrijven over de duiven, nu België in de klauwen zit van de feldgraue haviken. Ik kijk vanuit deze torenkamer naar de duiven, daar op hún toren, in die brede scheur tussen beuken en sparren. Hun gekoer vult het hele park. Ze zijn een vredige aanwezigheid. Toen Richard zich als vrijwilliger aanmeldde, heeft hij meteen de opdracht gegeven om speciaal op zijn duiven te letten. Henri Viaene, de oudste voerman van de brouwerij, die me altijd met een potsierlijke buiging groet als hij voorbij dendert met die twee enorme paarden en de rammelende bierwagen, is de verzorger van de duiven geworden. Henri is zelf een duivenpiet; vroeger kwam hij al geregeld op het hok, als Richard om de een of andere reden geen tijd had om die beestjes op te passen.
Het vertederde me, die eerste keer dat Richard vertelde dat hij, eenmaal getrouwd, ook duiven wilde houden. Ik dacht aan vader... Godnogaantoe, zou het duivenhok er nog zijn? Al dat koerend leven dat daar samenzat op die deelt waar ik als kind en klein meisje af en toe eens kwam. Nooit alleen, ik kon het luik niet opheffen. Vriendinnetjes uit de buurt moesten helpen. Die deelt was boven die barak, het enig stukje gebouw dat uit de oorlog overeind was gebleven. We hebben er een tijdlang in gehuisd toen we op het einde van de oorlog teruggekeerd waren. Het gebouwtje stond apart van het huis, er was onze waterput, de pereboom, de mesthoop waar je met een boog omheen liep, recht naar die kalverstal van toen. Met een ladder klom je naar de deelt. Het luik was gemaakt van ruwe planken en verschoof altijd. Boven op die zolder lag van alles en nog wat: het leek net aangespoeld wrakhout. Maar daar stonden ook een paar koffers, eveneens wrak en half vermolmd; ik heb daar later boeken in gevonden, weekafleveringen, en ook ouwe kranten en vooral vodden en nog eens vodden. Wij meisjes zetten die aan elkaar tot een soort rokken waarmee we dan paradeerden als zigeunerinnen... Maar helemaal in de hoek was vaders duivenhok. Afgesloten door draad zaten daar die enkele koppels duiven, dikke steenrode en zwart-wit gespikkelde huisduiven, ook een paar geschelpte ‘voyageurs’. Ze brachten leven in de brouwerij. Wij meisjes zaten daar vaak samen naar ze te kijken: hoe ze elkaar kopjes gaven of hoe de doffers zich aanstelden en soms bovenop hun duivinnetje klommen om ons aan te kijken en dan giechelden we geheimzinnig.... Zou dat hok er nog steeds zijn? Ik heb zin om meteen mijn paard te laten zadelen en even ernaartoe te rijden, maar ik zal het niet doen: ik wens niet toe te geven aan de zogenaamde grilletjes van de rijke dame die ik geworden ben, want zo zouden die boertjes het verklaren. Terecht. Destijds keek Richard een beetje verbaasd omdat ik zo enthoesiast
reageerde toen hij zei dat hij duiven wilde houden. Dat had hij van me niet verwacht. Een van zijn eerste ondernemingen is dan ook deze duiventoren geweest, toen we de brouwerij Van Cannuyt opkochten. Er moesten enkele bomen voor sneuvelen, maar erg was dat niet. Richard heeft het allemaal goed bestudeerd: hij wilde niet enkel duivenmelker worden, hij zou ook met de duiven spelen. Hij is eigenlijk altijd een speler geweest, al probeerde hij die neiging in zichzelf te bedwingen.
Op de duiventoren zelf ben ik vroeger een paar keer geweest, maar ik had er niet hetzelfde gevoel als destijds, op onze zolder. Richards hokken waren kraakzindelijk, het rook er niet eens naar duiven; vaders hok was vol stof en daar hing ook altijd die ammoniakachtige stank van duivenstront, die ik - vreemd genoeg - niet onaangenaam vond. Richards hokken roken nergens naar, vond ik, tenzij misschien naar ontsmettingsstoffen. Later ben ik daar nooit meer geweest, ik weet trouwens dat Richard bezoek op de toren niet zo erg op prijs stelt. Het is zijn domein. En hij is bang voor ziekten. Wel
| |
| |
loop ik af en toe die richting uit, als ik door het park wandel. Ik loop dan in gedachten te kijken naar al dat gevleugel, gekoer en gevrij - duiven hebben iets menselijks: al die drukte voor niets; ze hebben ook iets vertederends. Richard beweert altijd weer dat ze smerig en dom zijn. Dom, bij manier van spreken natuurlijk, want eigenlijk zijn ze heel slim, zoals de mensen overigens. Richard is sedert zijn jeugd een hartstochtelijk duivenmelker. De grilligste liefhebberijen tref je bij iemand aan, waar haalt iemand als Richard zoiets vandaan? Duiven houden. Misschien uit spelersdrift? Ik kan me niet voorstellen dat hij dit uit zijn eigen milieu zou hebben: de ouwe Van Iseghem en duiven, godbewaarme. Of die saaie maar gehaaide monsieur Gérard. Nee. Vanwaar haalde hij dat dan? Hij zegt zelf dat hij als kind veel bij een ouwe duivenmelker kwam, en dat het dàt geweest is, dat contact. Hij laat weinig los over vroeger, ik heb de indruk dat zijn jeugd- en vooral zijn kinderjaren niet zoveel voor hem betekend hebben. Er was aldoor die imponerende hatelijke gestalte van zijn vader, dat heeft hij ooit gezegd. En zijn moeder was een schim. Eén keer had hij met een trucje twee witte pauwstaartjes meegebracht. Hij wilde een hokje voor ze laten maken, op een paal, in het park. Maar zijn vader had hem geboden die smerige beesten meteen terug te dragen vanwaar hij ze gehaald had. Hij had de hele weg lopen te wenen, zei hij.
Die liefhebberij was voor Richard heel belangrijk, leek het. Soms zei hij dat die toren hem zijn portie afzondering en bezinning bood. Hij stond daar vaak, achterin de tuin op het betonnen platform van waar hij de vallende duiven volgde. Urenlang kan hij daar staan uitkijken op dat platform naar duiven die vanuit het zuiden neerstuiken, meestal uit Frankrijk: Dourdan, Brive, Perpignan, een enkele keer uit Barcelona. Richard had massa's duiven en dat was zijn wereld, veel meer dan de brouwerij. Hij kwam ook graag en veel in de duiven-lokalen uit de omgeving, het zijn tenslotte haast allemaal zijn eigen cafés, hij kwam daar en gaf zijn tournées, tracteerde met zijn eigen bier, het kostte hem weinig en op die manier kocht hij zijn populariteit, voor later vermoedde ik... Want Richard speculeerde op iets, tenminste, dat deed hij vóór de mobilisatie... Ik gunde hem altijd wel die liefhebberij, alleen begreep ik toch niet dat iemand daar urenlang niets anders stond te doen dan in de meestal grijze hemel te staren. Het was de gokker in hem, dacht ik vaak, Ofwel was hij alsmaar op de vlucht...
Men beweerde ook altijd dat Richard goede duiven heeft, en dat zal wel waar zijn. Hij won in ieder geval vele prijzen. Onderaan die duiventoren had hij een kamer ingericht, met tafel, stoelen, fauteuil, kasten, alles sober maar verzorgd. Daar had hij zijn trofeeën bij elkaar: aan de muren, op speciaal ingerichte bankjes, in de toonkasten. Het doet vreemd aan, als je daar binnenkomt, al die meestal eendere blauwe duiven die je aankijken. Vanop de muren, vanuit de kasten. Daar staat al heel wat bij elkaar. Ik kom daar eigenlijk alleen maar op een soort inspectie, nazien of de meid grondig opgeruimd en gedweild heeft. Eigenlijk vind ik die duiven óók maar vuile beesten, ze bekakken aldoor de daken van je huis, vooral aan deze kant omdat dit de zonnekant is en natuurlijk ook de dakpannen van de toren, mijn toren. Ze moeten ergens gaan zitten, natuurlijk. En zo hebben we dan een heuse duiventoren. Die hadden ze ook op het kasteel, schijnt het. Maar die diende nergens meer voor, monsieur Morbecq hield geen duiven. Ik heb me nooit afgevraagd waar die duiventoren op het kasteel stond, ik kan het me niet meer herinneren.
Op zondagvoormiddagen was het tot voor kort altijd heel druk aan die kant van het domein. Dan stond Richard soms voor dag en dauw op zijn platform. Hij stond op de uitkijk. Waar keek hij naar? Wat ging in hem om? Ik weet het niet, soms denk ik dat hij nooit heeft prijsgegeven wat in hem omging. Ik ken hem niet, maar ken ik mezelf? Richard zei vaak dat het liefste wat hij deed in de lucht kijken was naar voorbijvliegende duiven, hij zag ze altijd, waar dan ook. Ik kan geen twee minuten in de lucht kijken, mijn ogen gaan meteen aan het tranen. De mensen verschillen van elkaar. Ze te zien vallen, zei Richard soms, met die plotse val van een steen, dat is het mooiste wat bestaat. De geblokte vlucht van een duif, massief, korte stevige vleugelslag, pure kracht, dat maakte hem lyrisch,
| |
| |
dat was trouwens het enige wat hem echt in vervoering bracht. Hij beweerde te zien, als een duif voorbijvloog, of hij al dan niet met een kampioen te maken had. Dat was bluf, natuurlijk. Maar daar praatte hij over, veel en luid, met de termen van het vakjargon. Ook tegen mij. Iedere zondag moest ik het aanhoren, de successen en vooral de tegenslagen. Ik luisterde met een glimlach, knikte, deed net of ik geboeid werd. Vrouwen moeten alsmaar luisteren naar het gezanik van hun mannen. Al zijn vrouwen niet beter, natuurlijk, met hun eindeloos gekakel. Richard bracht al zijn vrije tijd door op zijn duiventoren. Op zaterdag, op zondagvoormiddag, ook vaak in de week. En 's avonds. Ik vermoedde: om niet bij mij te hoeven zijn. Een merkwaardige combinatie, vond ik. De anarchist die een duivenmelker was. Ik heb het hem een keer gezegd. Hij keek me peinzend aan, vroeg toen simpelweg of ik niet trevreden was met een huiselijke man.
‘Huiselijk?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ofwel zit je op die toren, of, als je daar niet zit, zit je in een van je negenennegentig cafés. Huiselijk!’ Ik werd boos terwijl ik sprak, sloeg daarom de deur hard achter me dicht en ging weg. Ik heb een hekel aan discussies.
Een andere keer, er was toen al sprake van oorlog, ontwikkelde Richard zijn theorie omtrent het fokken van duiven voor oorlogsdoeleinden. Postduiven als vroeger, maar nu om de circulatie van berichten tussen het hoofdkwartier en de rest van de legerleiding te verzekeren. Hij zou graag zo'n job hebben, zei hij: duiven fokken met die doeleinden, en ze dresseren. Ik dacht dat hij spotte, maar hij heeft weinig zelfspot, hij was ook toen bloedernstig.
‘Jij denkt natuurlijk dat duiven vreedzame beestjes zijn’, zei hij, ‘en dat is ook zo. Maar anarchisten en militaristen vinden daar wel iets op.’
Ik kom, zoals ik al schreef, niet zo vaak in de buurt van de duiventoren. Zeker niet op zaterdag of zondagvoormiddag. Zaterdag zou nog kunnen, maar zondag, nee. Dan staat een hele batterij constateurs klaar op het platform. Net bakjes waarin vinken worden opgesloten. Dat is ook een proletarisch spel uit de streek. Maar wreder. De duiven vliegen tenslotte voor hun beperkte of beperkende vrijheid; de vinken zingen over hun onvrijheid. ‘Liever vrij als alle goed’, zong de gekooide en geketende Guido Gezelle. Daar heb ik al vaak over nagedacht. Hoe vrij ben ik? Zou Richard dat misschien ook zo aanvoelen? Ben ik een rem op zijn vrijheid?
Zijn vader ergerde zich aan die duiven, die er toch gekomen waren; het meest ergerde hij zich eraan toen Richard student was, en zijn studies lamentabel waren. Richard diende zich om te beginnen niet met zo'n proletarische sport in te laten. ‘Dat was voor mij al genoeg om meteen een hartstochtelijk duivenmelker te worden’, zei Richard.
Geen wonder dat hij alsmaar optrok met dat werkvolk, zei de ouwe, waar had hij zoiets toch vandaan? Richards moeder was goeiig en zweeg. Hij had het van haar kant - dat bedoelde de ouwe, haar familie was inderdaad van geringere komaf dan de zijne. De ouwe Van Iseghem was een racist op zijn manier. Hoewel hij anderzijds fel gekant was tegen de fascistische beweginkjes, maar dat kwam omdat hij daarachter al meteen die middenstandersreflex vermoedde... Tegenover arbeiders voelde hij zich uitgesproken superieur. Die waren zonder meer van een lagere soort. En Richard, die vaststelde dat hij op die marner zijn vader volkomen dwarszat, was een gepassioneerd duivenmelker geworden. Intussen dacht de ouwe toen ook juist: min of meer door duiven was Richard in die arbeiderscafés terechtgekomen.
Dat beeld... Richard stond op zijn duiventoren uit te kijken boven het domein - de toren is zo gebouwd dat de duiven een vrije inval hebben tussen de wilde kastanjes, sparren en beuken door. Die bomen zijn weliswaar nog jong - met twintig jaar is een beuk nog een puber, hoewel toch al flink opgeschoten. Het domein van de brouwerij moest opnieuw aangeplant worden na de oorlog, het landhuis dat de dorpelingen kasteel noemen werd toen eveneens herbouwd. De reisduiven hadden dus een vrij lange landingsbaan tussen die bomen door: vanuit het zuiden, het zogenaamde windgat recht op de til af waarachter ze
| |
| |
hun duivin wepel aan het wachten wisten. Die zondagmorgen hadden ze vertraging, ze waren niet op tijd losgelaten, dat gebeurde vaker, maar vandaag, met dat prachtweer, was dit toch maar onbegrijpelijk. Richard had er al over gezanikt aan tafel. Hugo en Philippe waren niet binnen te houden, ik liet ze samen wat in de tuin spelen. Ze hadden een blauw-wit matrozenpakje aan. Ze verdwenen door een van de dreven, twee parmantige kleine mensjes op ontdekking van het leven, ik stond ze glimlachend na te kijken. Ik had gezegd dat ik ze binnen het kwartier zou komen zoeken. Ik was met ik weet niet meer wat bezig geweest en de kinderen waren even uit mijn gedachten. Ineens realiseerde ik me dat het kwartier al minstens een half uur was geworden. Ik liep naar buiten. In de richting waar ik ze had zien opstappen. Niet dat ik bang was of zo. Wat kon hen tenslotte gebeuren? Maar ik dacht er ook aan dat Richards duiven nu wel aan het vallen waren. De kinderen wisten dat de omgeving van het duivenhok soms verboden terrein was, maar ze waren nog erg jong. Vijf en vier jaar. Ongetwijfeld waren ze op zoek gegaan naar hun vader. Ik liep de beukenlaan door tot het einde, nam dan het zijlaantje van berken dat uitliep op de duiventoren. Van ver al zag ik het silhouet van de toren tussen het heel prille groen van jonge lorken, maar van de kinderen nog steeds geen spoor. De eerste duiven waren blijkbaar al aan het vallen. Terwijl ik zo omzichtig mogelijk naderbij kwam, zag ik er een op de bijt neerstuiken, een bruin geschelpte. Richard probeerde hem vanop zijn platform aan te lokken met ‘koko koko’ - ik hoorde zijn lokkende stem tot waar ik voorzichtig naderde, - maar de duif steeg ineens weer op, ging op het dak van de duiventoren neerzitten, begon wild om zich heen te koeren. Richard riep maar, ‘koko kom koko kom’; hij floot en koerde als een volleerde doffer, maar de echte doffer zat daarboven op het dak melancholiek te koeren met een dikke krop,
hij maakte telkens parmantige beweginkjes naar niets en niemand tot haast tegen de dakpannen en hief dan de kop in de hoogte als een potsierlijk meneertje. Richard was woedend, riep luid, riep luider, maar koko luisterde niet. Hij sloeg de vleugels uit, langzaam, treiterend haast maakte hij een cirkel boven het duivenhok, dan een grotere cirkel, dan nog een en toen viel hij neer op de bijt en was meteen naar binnen. Op dat moment zag ik ook de kinderen. Ze zaten op hun hurkje voor de toren, in het gras, ze waren boterbloemen, klaprozen en madeliefjes aan het plukken en zonder geluid aan het spelen. Hugo hield een ruikertje in zijn handje. Ik rende naar ze toe. Toen ik bij ze was, hoorde ik ineens Richard vloeken dat het altijd hetzelfde was met hem, ik veronderstelde met die doffer. En toen, floep, een duivelijkje en een kop, afzonderlijk vanuit de til omlaaggeslingerd met zoveel woede dat ze meters ver terechtkwamen in het gras waar wij samen waren. Ze kwamen niet op mij terecht, maar op de kinderen. Op Hugo vooral wiens matrozenpakje meteen helemaal onder het bloed zat - de duivenkop met de rode lillende slokdarm die Richard uit het lijfje had gerukt pletste tegen Hugo's hoofdje en slierde langs zijn gezicht naar beneden; op zijn kleren, op zijn bloesje vooral was er een brede straat van bloed en de rest van het stuiptrekkende duivelijfje was voor de voeten van Philippe in het gras neergepletst, met zoveel geweld dat het kind van onder tot boven vol bloedspatten zat.
Ik schreeuwde: ‘Richard, wat doe je toch!’
Hij kwam te voorschijn op dat platform, nog steeds woedend, tenminste dat veronderstelde ik.
Hij schreeuwde naar me: ‘Dié zal in het vervolg niet meer met mijn voeten spelen.’
Toen zag hij ons staan, de kinderen onder het bloed, schreiend omdat ik gilde, en ikzelf kokhalzend en geschokt. Ik had zelf ook bloedspatten op mijn kleren, op mijn schoenen. Ik was woedend en hulpeloos en ontdaan.
Hij schreeuwde, ik meende met gespeelde verbazing: Maar wat doen jullie daar, verdomd.’
En toen schaterde hij het uit, onbedaarlijk. Ik vond toen dat hij een wrede lach had, de lach van een moordenaar, zoals hij daar bovenop die duiventoren stond, kijkend in de diepte naar ons, zijn gezinnetje, helemaal onder het bloed van die onschuldige duif. Ik heb de twee kinderen bij hun handjes gegrepen
| |
| |
en we zijn weggerend, we vluchtten en de schaterlach van Richard achtervolgde ons doorheen de heesters. Tenminste, zo voelde ik het aan. Ik heb de kinderen die, veeleer door mijn reactie, nog nasnikten, van kop tot teen gewassen, ik heb ze allebei in het bad gestopt wat ik anders nooit zelf doe.
De kinderen waren het voorvalletje al meteen vlug vergeten, ik vroeg me af of het in hun leven later iets zou zijn waar ze over zouden dromen met een verscherpte gevoeligheid, maar geloof dit uiteindelijk niet. Het zijn kinderen van een andere tijd. Maar terwijl ik met ze bezig was stond die fiere bruinros geschelpte doffer me voor ogen, zoals hij daar melancholiek te koeren stond op het dak van de duiventoren; even nadien slierde zijn kop langs Hugo's gezichtje naar beneden en lag zijn stuiptrekkende lijfje naast Philippe - kan ik het helpen dat ik daar een voorteken in zie, maar een voorteken waarvan?
Toen Richard 's middags korzelig aan tafel zat, vroeg Hugo de oudste ineens met een temerig stemmetje waarom papa dat duifje dood had gemaakt? Richard zei eerst niets, daarna groemde hij dat ik de kinderen veel te week grootbracht. Ik zag het verband niet. Ik zei:
‘Jouw duiven zijn jouw duiven, maar de manier waarop je dat beest hebt doodgemaakt is zonder meer wreedheid.’
Hij grinnikte hatelijk. Ik besloot geen scène te maken, al had ik zin om de pan met vlees en jus in zijn gezicht te gooien.
Dezelfde week sprak ik toevallig Henri Viaene aan, de ouwe voerman en duivenverzorger. Ik stapte naar de brouwerij toe en hij stak me voorbij op zijn fiets. Hij sprong prompt af en maakte die potsierlijke buiging, pet in de vrije hand: ‘Dag madame’. Ik zei hem iets over de rampvlucht van vorige zondag. En Henri, argeloos als hij is, zei dat het meneer Richard nog wel zou spijten. Ik vroeg: ‘Wat zal hem spijten?’ ‘Dat hij zijn beste duif de kop heeft uitgetrokken,’ zei Henri, ineens heftig.
‘En ze had de eerste prijs gevlogen, begot, vijf minuten en iets vóór alle andere. En dat nog wel vanuit Perpignan, madame.’ Hij vergat nog eens te groeten, sprong heftig op de fiets en peddelde weg. Even verwachtte ik dat Richard daar nog iets over zou zeggen, maar nee, niets. Zijn vergissing hoefde hij natuurlijk niet zonder meer toe te geven. Maar toch ... ik had het op prijs gesteld dat hij het deed.
Sedert Richard weg is, zelfs nu, sedert de oorlog in een kritieke fase is gekomen, zoals dat in de kranten heet, heb ik herhaaldelijk aan dit voorval gedacht. Niet echt als aan een anecdote; het lijkt me veeleer een beeld, zoals ik het in het begin al heb geschreven. Een beeld van Richard dat ik zoveel mogelijk geprobeerd heb te verdringen. Het lukt me niet. Misschien heb ik daarom de behoefte gevoeld om het allemaal zo uitvoerig neer te schrijven.
Intussen is het me een troost dat de kinderen dit voorval volkomen vergeten zijn. Kinderen reageren anders dan volwassenen. Ze hebben ook nog zoveel te vergeten. Misschien was die duif in hun ogen niet eens echt dood geweest; misschien was dat rode bloed voor hen alleen maar een mooie kleur geweest, even mooi als het rood van de klaprozen die Hugo in zijn handje hield. Ik had hen beiden alleen maar in paniek gebracht door mijn reactie, die niet de hunne was.
(voorjaar 1940)
Willy Spillebeen
|
|