die heeft afgebeld op zijn werk, met ouwelui op rustpensioen. Dan maar weer de ontbijttafel afruimen, een rondje maken door de tuin en de broodkruimels samen met enkele handvollen graan over de draad van de eendenwei kieperen. De neus druipt een beetje, de vingers tintelen en de verstijfde mondspieren zouden het spreken bemoeilijkt hebben in geval men bij het terug binnenkomen wat had willen zeggen. Maar er valt niks meer te zeggen, er is niemand om nog mee te praten. Desnoods kan men nu op zijn eentje nog wat van de lauwe thee slurpen. Of een baadje afscheuren van de kalender en bovenaan in de linkerhoek van het verse vel papier dat klaarligt de datum kopiëren die op de kalender zichtbaar is geworden.
Maart, en een brief van Blonde-Mieke-uit-M, die vraagt hoe de thuisblijver het zoal stelt. In gedachten ziet ze hem al zitten, zo schrijft ze, ‘starend over velden en weiden...’ De thuisblijver antwoordt bij deze dat die laatste bezigheid hem alleen maar de vaststelling oplevert hoe de horizon hier langzaam maar zeker wordt dichtgetimmerd met kippenhokken, varkensstallen en groentenserres. En af en toe een tuinbouwer die, met het schuim op de lippen en met wild draaiende ogen, met een doffe stoot door het glas naar buiten komt gestruikeld, bevangen door het blauwgas waarmee hij bezig was de boel in zijn serre ‘schoon’ te blazen. Maar voor de rest, Blonde-Mieke-uit-M., bevalt het hem wel. Zoals hij hier vandaag een beetje ineengedoken achter een tafel een en ander op het papier zit te krassen, zo zit hij hier alweer meer dan vijf maanden dag in dag uit een en ander op het papier te krassen. En nu, op deze trage voormiddag bij het raam, bedenkt hij hoe deze bezigheid soms vergelijkbaar is met het spinnen van een kat die in de zon ligt. Een gevoel van welbehagen, het gevoel van door de mazen van het net te zijn geglipt. Zoals hij nu zichzelf genoeglijk rondwentelt in de stilte en de warmte van het huis kan men hem ervan verdenken zich enkel nog in te laten met gissingen over de tijd die het zonlicht nodig zal hebben om de natte spinraggen op te warmen tot ze voor het oog weer onzichtbaar zijn; hoelang het duren zal eer het opgekrulde gras weer tekenen van leven zal vertonen. Patstelling. Minimalisme. Alleen nog maar de warme rechterhand die zachtjes over het papier davert als ging het om het trillen en het over en weer schuiven van een moer die is losgeraakt van een sputterende, ontkoppelde motor. (En waar gaat het nu om: om die motor of om die moer?) Maar laat de thuisblijver zich niet vergissen, want zelfs ook die beweging hoort in verbinding te staan met de vingerbewegingen van de schoolkinderen die nu hun sommen, hun opstellen en
dicteetjes schrijven; met de schoolagenda's van hun onderwijzers, met de notities van de notarissen; met de rekeningen en de fakturen door de boekhouders uitgeschreven; met de artikels door de journalisten getikt; met de programma's door de technici in de computers gestopt. En laat hem van daaruit nu opnieuw de schakeling maken naar het gebaar waannee twee bejaarde fietsers zich in de verte over de betonweg naar het naburige dorp begeven, naar de strakke witte streep van het vliegtuig dat van west naar oost de hemel opensplitst, naar de tamme stoet die tegen de middag achter een vaag lijk aan zijn deur voorbijtrekt. (Meer verkouden dan snikkende gezichten vandaag.) Laat hem van daaruit terugkeren naar zichzelf tenslotte. En ineens de kilte. Beksnoer, denkt hij. Kaakkramp, denkt hij. Mondprang, denkt hij.
Maart, en besluiten dat het uitstel en het gepieker nu lang genoeg heeft geduurd. Dat er maar eens werk moet worden gemaakt van het opzet dat hij een poos geleden als volgt had geformuleerd: een tekst waarin met zijn schaamte nu ook eens wat wordt aangevangen; de wrevels tot op de draad doorlichten als het kan, en het daarbij zich o zo verongelijkt voelende knaapje dat ik speel verplichten zijn verhaal eindelijk ook een helemaal af te ronden; de klasse waannee hij zo radicaal heeft gebroken voorgoed datgene toemeten waar zij nog altijd om lijkt te vragen. En daarom: zou hij vanuit die onderhand toch wel redeloze onvrede met zijn komaf niet aan de slag gaan en zich opnieuw een weg proberen te banen naar de werkelijkheid van mensen die zich, voor hem, lijken te bevinden aan de overkant van een gapende kuil die schrijvenderwijs