Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd1. Gedichtje uit het nest gevallenDeze bijdrage vormt wellicht een schrille dissonant in wat een huldenummer van de Vlaamse jeugdliteratuur zou moeten worden, een druppel kaarsvet in de slagroom van de feesttaart. Het is echter een feit dat een artikel over poëzie en jeugd niets anders kan zijn dan - om met de woorden van van Ostaijen te spreken - een ‘klein verhaal (...) het is niets, het klinkt als een ijl treurspel’. Poëzie en jongeren vertonen immers net zoveel samenhang als een pinguin en een tijger: elke ontmoeting tussen beide berust grotendeels op het toeval. Melancholische leerkrachten staan dan ook doorgaans aan de klaagmuur, en steeds weer worden in de literatuur de resultaten van een in Frankrijk uitgevoerde enquête als ideaal voorgespiegeld. In 1970 vroeg Michel CosemGa naar eind(1) meer dan 7000 leerlingen uit het secundair onderwijs naar hun opvattingen omtrent poëzie, en kwam daarbij tot de verheugende vast-stelling dat, reeds in de laagste klassen, ruim 80% van de jongeren poëzie lezen. Daarenboven antwoordt 76% van de proefpersonen bevestigend op de vraag: ‘Aimez-vous la poésie?’. Uit het onderzoek blijkt verder dat het onderwijs in hoge mate heeft bijgedragen tot die populariteit van de poëzie. Toch zit bij al dat aanlokkelijk moois het addertje onder het gras: wordt de leerlingen gevraagd naar hun meest geliefkoosde dichters, dan prijken Hugo, Verlaine, Baudelaire, Prévert, Rim- | |
[pagina 51]
| |
baud, Lamartine, Apollinaire en Ronsard bij jong en oud vooraan in de hitparade. Dichten en in leven blijven gaan blijkbaar niet zo goed samen. Helaas leven in Vlaanderen en Nederland de poëziefanaten met het bloeiend schaamrood op de wangen. Qua belangstelling brandt de poëzie hier te lande op een heel wat lager pitje, en de enigen die het doen, zijn de onverwoestbaar clowneske van Ostaijen en de oude taaie Guido Gezelle. Voor heel wat jongeren heeft de poëzie daarbuiten nooit bestaan. Voor heel wat volwassenen al evenmin, durf ik veronderstellen. De symptomen van deze besmettelijke ziekte vragen hoogdringend om een correcte diagnose en een adequaat dieet. Op zoek naar een mogelijke verklaring voor dit bijbelse ‘velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren’, blijken zich een drietal tendensen af te tekenenGa naar eind(2): Vooreerst vindt de overgrote meerderheid van de jongeren poëzie ingewikkelder dan proza omwille van de symboliek en de beeldspraak. Daarenboven vraagt het gedicht - door de primauteit van de vorm boven de inhoud - een grotere creatieve inspanning van de lezer. Dat tal van schoolhandboeken en lesgevers deze beperkte en ten dele vertekende visie op het fenomeen poëzie als woordalchemie propageren, werkt een scheiding tussen tekst en lezer in de hand. In die optiek wordt poëzie een kolfje naar de hand van verstokte puzzelaars, en vertoont het lezen van gedichten algauw enige gelijkenis met de vivisectie in de biologie. Op de tweede plaats - en, paradoxaal genoeg, in aansluiting met het voorgaande - ziet de jongere poëzie doorgaans louter als een kwestie van aanvoelen, van amusement met het hoofd in de wolken. Met het spreekwoordelijke boekje in een hoekje worden nieuwe horizonten ontsloten, en ontmoet de lezer het innigste in zichzelf. Ook dit met zware romantiek beladen beeld wordt door een aantal onderwijsmensen gecultiveerd, wat aanleiding geeft tot zoetgevooisde titeltjes als ‘Dat kan ik ook!’, ‘Het gedicht is van de lezer’ en ‘Iedereen kan dichten’Ga naar eind(3). Of - wat veel erger is - tot bedrieglijke metafysische grootspraak: ‘Daarmee maken we dus een tweede afspraak: we zwijgen als vermoord over kunst; we zoeken in poëzie enkel het leven, het echte, het diepe leven, achter de dingen en achter de mensen, ook achter onszelf. Zo zul je poëzie lezen, zo zul je ze begrijpen, en - ons hoofd eraf als het niet waar is - zo zul je zelf ook schrijven. Over jouw leven! In jouw taal!’ Tenslotte staat vast - en wellicht ligt hier de grondoorzaak van alle leed - dat poëzie voor de meeste jongeren de grote onbekende uit hun lectuurpakket is. Hun visie op het gedicht is oubollig, voornamelijk gestoeld op de klaslectuur van oudere en traditionele poëzie. De jongere dichtersgeneraties zijn - de publicitair uitgebuite Jotie T'Hooft uitgezonderd - onbekend en bijgevolg onbemind. Op die manier blijft de persoonlijke verwerking van poëtische teksten, in het beste geval dan nog, noodgedwongen beperkt tot de paradepaardjes van Ostaijen en Gezelle, of tot de speelse puntversjes van Toon Hermans. Bij het vaststellen van deze malaisesfeer moet ik dan wel de bal terugkaatsen naar de jammerende profeten van de jeugdbewustzijnsindustrie. Er zijn namelijk nauwelijks dichtbundels voorhanden voor die talloze jongeren, verdwaald aan de grens tussen kinderparadijs en wasdom. In dit stadium hebben de meeste kinderversjes hun beste tijd gehadGa naar eind(5), en een alternatief in de zin van moderne, vlot geschreven leespoëzie bestaat nog onvoldoende: ik denk hier bijvoorbeeld aan het niet onverdienstelijke, maar evenmin grootse ‘De zee is een orkest’ van Armand van Assche. De vernietigende concurrentie komt hierbij vaak van de hippe popcultuur en de vaak prekerige versjes in jeugdbladen als ‘Top’ en het ‘Ezelsoor’ van ‘Knack’. De grootste kapers aan de kust zijn evenwel bezadigde bezinners als Phil Bosmans en Erik Stijnen, die ten onrechte als dichters in de dagboeken worden binnengesmokkeld: hun met abstracta en grote woorden aaneengeregen teksten mogen dan wel boeiende stof tot nadenken en identificatie bieden, maar poëzie is het in geen geval. Op die manier is de jeugdpoëzie nog steeds een geheel braakliggend terrein voor vernieuwende jeugdauteurs. En ook voor bloemlezers en uitgevers wordt het tijd om de handen uit de mouwen te steken. Momenteel is de jonge lief- | |
[pagina 52]
| |
hebber van gedichten immers hoofdzakelijk aangewezen op de grote poëzie-anthologieën en de schoolhandboeken, temeer daar de dure, maar fraaie bloemlezing ‘Goede morgen, welterusten’ van Kees Fens alleen op de wereld staat. Na de pool van de zender, die van de ontvanger. Wat critici allemaal in dit verband verklaren, kan gemakkelijk buiten beschouwing blijven: in Vlaanderen zwijgen ze in alle talen. Zelfs de grote manitoe van de jeugdliteratuurkritiek, de verguisde en aanbeden Eric Hulssens, schept onvoldoende klaarheid: hoewel hij - terecht - van oordeel is dat het begrip ‘jeugdliteratuur’ dient te worden verruimd tot ‘de teksten die voor de jeugd gemaakt worden’Ga naar eind(6), valt poëzie blijkbaar buiten zijn maatschappelijk belangstellingsveld. | |
2. Schrijven om te lezenSamengevat heeft het er alles van weg dat het zogenaamd poetisch aanvoelen in werkelijkheid een kinderziekte is, die met de plechtige communie wel vanzelf verdwijnt. Die bruuske breuk tussen enerzijds het enthousiasme waarmee jonge kinderen aan poëzie ‘doen’, en anderzijds de weerzin van de meeste jongvolwassenen, wordt trouwens in de literatuur opvallend vaak onderlijnd: ‘Een kind is gevoelig voor een bepaald ritme in teksten, voor herhalingen, omdat het in die jonge jaren alleen maar via het gehoor kan opnemen. Het begint met tatata en op de kleuterschool volgen dan liedjes en spelletjes met versjes. Maar dan komt de lagere school. Ik vraag me weleens af of die genoeg gebruik maakt van al die verworvenheden. Eigenlijk ben ik er heilig van overtuigd dat, als je op dat alles voort zou bouwen, je op den duur een generatie zou krijgen die ook gevoelig is voor poëzie. Dan heb je ook niet meer die vervreemding die nu op de middelbare school optreedt als het over poëzie gaat.’Ga naar eind(7) Voor tal van fiere ouders heet het, dat bij hun spruiten het poetische bloed door de aderen vloeit. Hiervoor steunen zij zich dan op een aantal merkwaardige kinderlijke uitspraken als ‘een hoffer’ (iemand die in de hof, in de tuin werkt), ‘de lucht-matras afblazen’ (de lucht eruit laten), ‘een sporthond’ (een hond met een lange lage lichaamsbouw) en ‘Ik zie aal hoofd niet, zijn haar zit er op’ (kind over het pasgeboren zusje)Ga naar eind(8). Bij al deze gevallen gaat het evenwel in wezen niet om vondsten, een bewust aftasten van de creatieve mogelijkheden van de taal, maar om fouten: het kind leert geleidelijk aan de betekenis en de gebruiksmogelijkheden van zijn woordenschat, en maakt aanvankelijk verkeerde analogieën en abstracties. Naast dergelijke geïsoleerde linguïstische uitingen zijn ook de bedtijdmonologen uitermate interessant; 's avonds in bed maakt het jonge kind de inventaris op van de aangeleerde woordenschat: hierbij overschrijdt het de grenzen van de aanwezige objecten, en komen fantasie en muzikaal gevoel mee om het hoekje kijken. Een fragment uit zo een bedtijdmonoloog zal vennoedelijk veel verduidelijken: ‘ajuin ajuin patatjes vlees tomaat
klaar - kleer
seller - selder
bimbam de klokken
en een krabel en
een beebel en een stont
en een kalee en ne klakkes
beekes baabeeboo - baabeeleekes
makeboobee
njoeps
oh la la
De treintjes zijn aan 't slapen
in Polen hé
In Polen hé daar woont Maryna
in Polen daar woont nie Maryna
maar bij Polen woont Maryna
In Polen met grote auto's met twee
verdiepen
| |
[pagina 53]
| |
een verdiep en een verdiep
ohlala’Ga naar eind(9)
Het klinkt allemaal ontzettend schattig, vooral als een volwassene dit ‘vaakpraten’ uit de oorspronkelijke context haalt er een mooie kader rond trekt en het geheel dan, als geschenk verpakt in versregels, afdrukt. De publicatie van door kinderen gepleegde versjes, spellingsfouten inclusief, ligt in dezelfde lijn. Precies doordat een volwassene die teksten bloemleest, licht of minder licht bewerkt, en ermee naar de uitgever stapt, wordt dit poëzie. De tekst wordt een gedicht, de fouten worden vondsten, en de grote meneer criticus wordt nolens volens subtiel vertederd: ‘Het is onvermijdelijk: de volwassen lezer gaat deze teksten als echte poëzie lezen, dat wil zeggen: hij gaat betekenissen geven aan vormen van taalgebruik. (...) In de volgende vier regels, met al hun onhandigheid, wordt het begin van een troosteloze dag voor mij bijna onvergetelijk zichtbaar: De Kerstman heeft het koud
de muggen gaan weg
de licht wordt wakker
en het regent
Ik zou enkele van de gedichten van kinderen zo in een officiële bloemlezing zetten. Tot verbazing van de kinderen zelf, waarschijnlijk. Zij zullen trouwens de bloemlezing niet lezen, want zij lezen geen verzen. En zeker tot verbazing van hun klas- of leeftijdsgenoten, want die lezen die teksten óf niet óf als heel gewone, soms gekke mededelingen.’Ga naar eind(10). Ik huiver al wanneer ik het woord ‘Gedichten’ in de titel van dat soort werkjes lees: het doet allemaal zo geforceerd en hyperbolisch aan. Barbarber noemde zich indertijd tenminste bescheidener ‘Tijdschrift voor teksten’. Daarenboven valt, wanneer dit poëzie schrijven in groepsverband gebeurt, de rol van de begeleider moeilijk te overschatten. De hele rage rond het zogenaamde ‘creative writing’ bewijst die gang van zaken ten overvloede. Eén van de belangrijkste profeten van deze methode was wel de Amerikaanse dichter (!) Kenneth Koch, die kinderen (en ook bejaarden) gedichten laat schrijven. Hiertoe gebruikt hij een eigen recept, waarin het element ‘spelregel’ (frame) centraal staat. Zo wordt bij voorbeeld beslist dat elke leerling één regel zou samenstellen, beginnend met ‘I wish...’, waarin tevens een kleur, een stripfiguur en de naam van een land moeten voorkomen. Naderhand worden dan die afzonderlijke regels samengebracht, en het resultaat is een klasgedicht: ‘I wish that Charlie Brown would go to Japan.
I wish that the sky was blue over New York
while Dick Tracy chased a yellow car.
(...)’Ga naar eind(11)
Kochs hele boek staat overigens bol van dergelijke tovergedachten: gedichten met formules als ‘... is like ...’, ‘I used to ... but now ...’, droomgedichten, teksten met geluiden, met vreemde woorden. De leerlingen-proefkonijnen zijn enthousiast en verrast en de begeleider trappelt van plezier. Titels als ‘Teaching Children to Write Poetry’ of - van één van de Nederlandse pendanten, Fred Portegies Zwart - ‘Poëzie als kinderspel’ benadrukken het overheerlijke, roomijsachtige van de onderneming. Toch staat of valt het hele partijtje met de begeleider. In werkelijkheid is hij de goochelaar, die vers-taartjes uit zijn hoed haalt: de leerlingen zwoegen geenszins met de taal, het volstaat al dat zij het spelletje meespelen, de op voorhand verstopte gedichten uit hun jaszak opdiepenGa naar eind(12). | |
3. Verlang maar niet te veelUit het voorgaande blijkt hoe de combinatie van poëzie en jeugd meer vragen oproept dan beantwoordt. Het lijkt mij dan ook momenteel niet aangewezen om nu al uit te rusten en voldaan terug te blikken op de afgelegde weg. Misschien staan er wel wegwijzers, maar het pad moet nog helemaal gebaand. | |
[pagina 54]
| |
In afwachting daarvan blijft de dichter voor jong en oud stereotiep opgedist als een langharig gebaard jongmens, macrobiotisch kuierend in de natuur, groen en het potlood achter de oren, en de poëzieminnende puber als een introverte knul bij schemerlicht. Wil de geëerde Gaston van Camp daarover ook eens een jeugdroman schrijven, asjeblief? Dirk De Geest aspirant N.F.W.O. (4) André Walterus en Mia Brigou, Timpe tompe. Poëzie-initiatie voor tieners, Deel A., Brugge 1978, Die Keure, p. 11. In dit korte citaat is niet enkel ten onrechte sprake van een scheiding tussen poëzie en kunst en een dichotomie tussen poëtische vorm en inhoud, maar eveneens van een vreemdsoortig dualisme waarbij de echte realiteit achter de realiteit zou schuilgaan. En of de causale trits poëzie lezen-begrijpen-schrijven zo vanzelfsprekend is, durf ik te betwijfelen. |
|