| |
| |
| |
Verdoemenis
Wanneer hij omstreeks half vijf plotseling wakker schrikt, heeft hij een melig, duizelig gevoel in zijn hoofd. Hij strijkt door zijn haar, dat door het zweet vast aan zijn schedel klit, en zegt, Zo voelt een drieduizend jaar oude mummie zich, als hij zijn omzwachtelde kop tegen het deksel van zijn sarcofaag stoot. Laffe nachtjager, vieze sluipdoder, bromt hij daarna, terwijl hij met zijn rechterhand naar een in de duisternis onzichtbare, al enige tijd boven zijn hoofd heen en weer snorrende mug slaat. En dan theatraal tegen zichzelf, André, laat de Heilige Geest binnen, en om de mug te verdrijven ontsteekt hij het licht. Een vergeelde farao, die, door ongedierte getergd, de slaap niet vatten kan, declameert de man in bed met luide stem, zodat zijn vrouw, die al even onrustig slaapt als hijzelf, zich knorrend omdraait. Hij klaagt steen en been tegen zijn moeder omdat allebei zijn armen elke zomer weer door muggebeten weekrood, ontstoken en opgezwollen zijn. Jouw bloed is veel te zoet, antwoordt ze op wijze toon, jouw bloed is veel te zoet, jongen, kijk naar je broer, hij slaapt in dezelfde kamer, zelfs in hetzelfde bed, maar toch heeft hij nooit last van muggen, dat komt doordat muggen zoet bloed zoeken, en het jouwe is blijkbaar zoeter dan het zijne. Om hoe laat ben ik gisterenavond gaan slapen? vraagt hij zich af, terwijl hij, op zijn rug liggend, naar de diverse leeggewreven muggelijven op het plafond staart, ik heb Lydia toch geen klappen gegeven?, heb ik die kleine spastische Tamara wel netjes in bed gelegd?, en hoeveel heb ik in godsnaam weer gedronken? Je wil toch niet beweren dat ik te veel gedronken heb? lalt zijn dronken vader verontwaardigd, en dan stoot hij zijn kameraad aan, die drie jaar later voor aanranding en diefstal zal gearresteerd worden, en hij zegt, Kijk naar André, hij is mijn oudste, hij zal het zeker ver schoppen, en zijn straalbezopen kameraad, die vijf jaar
later in zijn cel zijn linkerpols zal oversnijden, omdat na een werkongeval in de drukkerij van de gevangenis zijn rechterarm moet geamputeerd worden, grijpt de jongen bij de schouder vast en hij zegt, André, lieve jongen, het ga je goed in je leven, en hij zoent hem met weke sponsachtige lippen op zijn voorhoofd, en daarna begint hij te hoesten en te rochelen tot hij bijna stikt in zijn eigen slijm.
De man schopt de dekens van het bed en bekijkt langdurig, op zijn linkerelleboog steunend, zijn zwartharige vrouw, die
| |
| |
links van hem, volledig naakt, op haar linkerheup met haar gezicht naar de muur ligt. Zoals altijd heeft ze zich volledig opgerold, met haar knieën hoog opgetrokken en haar armen tegen haar borsten gedrukt. Een onbestemd verlangen om terug in de moederschoot te zitten, noemt hij het. Lydia, liefste Lydia, we worden stilaan oud, en hij dekt haar teder in en stapt uit bed. Hij hoort de kleine spastische Tamara, die haar kamer naast de slaapkamer van haar ouders heeft, luidop lachen in haar slaap. Moge de duivel je behoeden voor kwade dromen, mompelt hij, terwijl hij op zijn pantoffels, maar verder volledig bloot, naar beneden sloft. De glazen keukendeur, die uitgeeft op de tuin, staat nog open. Hoe gevaarlijk toch, Lydia, vorig jaar werd uit dit huis drie duizend zes honderd en vijftig frank ontvreemd, alsmede een gouden uurwerk en een antieke staande klok. De lucht buiten is koeler dan binnen, maar toch nog warm; op het sporadisch geluid van krekels na, is het volkomen stil in de tuin. Hij gaat op de bank naast de kleine ronde vijver zitten en staart nadenkend in het donkere water. Terwijl hij geruime tijd aan zijn geslacht krabt, dat lang en slap tussen zijn benen op de houten bank ligt (Ik kan het niet hebben, ik word misselijk als je je eigen lichaam aanraakt, blaft Lydia nijdig), verkondigt hij moedeloos, Vandaag is het de dag, vandaag moet het gebeuren. Al te lang heb ik dit uitgesteld, maar nu, nu is het eindelijk, nu is het noodgedwongen eindelijk zover. Een verminkte krijgsgevangene die ik Sebastiaan noem, komt na de oorlog thuis. Rechtuit gezegd is zijn vrouw daar niet onverdeeld blij mee, want ze heeft vijf jaar lang het bed gedeeld met een collaborateur, die nu in de gevangenis zijn straf uitzit. Deze hoer, want zo mag ik haar wel noemen, heeft in het begin van de oorlog een spastisch kind gebaard, waarvan ze het vaderschap Sebastiaan in de schoenen schuift.
Even onderbreekt de lange naakte man zijn verhaal wanneer een kleine vleermuis in een snelle schreeuwvlucht over de vijver vliegt. Sullige Sebastiaan, gaat hij dan verder, maakt over het verleden een kruis en herenigt zich met haar, maar het huwelijksleven is niet meer wat het eens geweest is, zijn vrouw scheldt en vloekt naar hem zodra hij in haar gezichtsveld verschijnt, en ze verwijt hem voortdurend niet rond te kunnen komen met het weinige steungeld, dat hij als oorlogsinvalide van de staat trekt. Als arme Sebastiaan op een avond gemeenschap zoekt te hebben met haar, maakt ze hem uit voor geilbaard, verkrachter en dies meer. Een en ander zorgen ervoor dat Sebastiaan, die vreest voor eeuwig aan die teef en haar bastaard geketend te blijven, avond na avond doorbrengt in kroegen, bordelen, en soms dronken in een gevangeniscel. Wanneer na ongeveer een jaar de gewezen colla- | |
| |
borateur wordt vrijgelaten, vlucht zijn vrouw weg en ze neemt haar intrek bij haar minnaar. Voor Sebastiaan, die achterblijft met een spastisch kind, dat hij ondanks alles liefheeft, is thans de maat vol. Na het arme wicht met een sjaal gewurgd te hebben, steekt hij de fik in het huis van de collaborateur, zodat én de collaborateur én zijn vrouw in bed verkolen.
De man maakt zich los van de bedauwde bank, waarvan de planken nat in zijn dijen drukten, en wandelt met langzame afgemeten passen terug naar het huis. Halverwege het gazon houdt hij halt om te plassen. Terwijl zijn urine met een grote boog over een rij slapende tulpen spuit, hoort hij zijn moeder heftig tekeer gaan tegen hem en zijn vader. Jullie zijn zwijnen, scheldt ze, maar nu is het werkelijk de laatste keer geweest, horen jullie dat? Vanaf nu gaan jullie op het toilet, zoals ik en elk ander. Alle bloemen stinken naar pis, en wat erger is, de rozelaars kunnen er niet tegen, ze verschroeien, ze verbranden. Na zich zorgvuldig drooggeschud te hebben, gaat de man in de keuken, en hij sluit behoedzaam, met een minimum aan lawaai, de glazen deur.
Op de toppen van zijn tenen sluipt de man naar de ijskast, waaruit hij drie flesjes bier neemt, die hij, in zijn nieuw ingerichte werkkamer, netjes op een rij op zijn bureau zet Omdat de kamer nog sterk naar vernis, behang en nieuwe meubels ruikt, opent hij het raam. Op het dek van het bureau prijkt een glanzende typemachine, een Technisch Wonder, een Volautomatisch Machinegeweer, zoals de enthousiaste verkoper het gisteren noemde. Na een korte broek en een zomerhemdje aangetrokken te hebben, neemt hij plaats op de met zwart leer beklede, opkrukbare, op rubberen wieltjes rijdende kantoorstoel. Alles ligt klaar, zucht hij, duidelijk door zenuwen gekweld, het lam en het offerblok, aan mij nu de daad, en hij kromt zich als een kat over het klavier van zijn schrijfmachine.
Na enkele minuten stilzwijgen mompelt hij, terwijl hij met een handdoek de zweetdruppels van zijn voorhoofd wist, Weliswaar ligt het verhaal vast, maar dat is slechts een streng, een geraamte, een kader. Hoe vul ik het op, hoe stoffeer ik het? Hij neemt het eerste van de drie bierflesjes, die hij in de keuken al geopend heeft, en drinkt het in drie, vier teugen leeg. Laat me nuchter nadenken, steunt de zwetende man, ik moet het verhaal voldoende bevlezen, anecdotes vertellen, herinneringen opdelven. Ik, ik, ik, stottert hij, ik heb toch een bewogen leven gehad. Ik heb toch gewis genoeg meegemaakt. Hij neemt een ietwat gemakkelijker houding aan, voor zover dat gaat op die verdomd kleine, nochtans bijzonder veerkrachtige kruk, en hij legt onbeschaamd zijn nauwelijks behaarde be- | |
| |
nen op het blad van zijn bureau. Een kikker, ik lig met een kikker in bed, proest Lydia, even vóór ze het de eerste keer zullen doen. Lange spierwitte benen, waarop nog minder haar staat dan op de ledematen van een zuigeling. Na een flinke slok van het tweede flesje genomen te hebben, smakt de man luid met de lippen. Ik heb een carrière van vijftien jaar voor de klas staan achter de rug, zegt hij dan, ik heb de Vaderlandse Geschiedenis, van de Bronsttijd tot en met de Tweede Wereldoorlog, in de hoofden van duizenden snotapen gehamerd Excuseer, Meneer, hoewel u wat uw vak betreft ongetwijfeld een krèk bent, bent u op het vlak van pedagogische aanpak een grote nul. meneer André kon gaan, en hij pakte in de lerarenkamer zijn spullen bijeen, met uitzondering van een hoge stapel achterstallig verbeterwerk, en reed naar huis. Verontruste moeders, herhaalde klachten, sakkert hij tegen Lydia, die nauwelijks met de ogen knippert wanneer ze het hoort, vijftien jaar goedzakkig lesgeven en naar de pijpen dansen van drie beschimmelde zwartrokken! Hij probeert het dramatisch
te doen klinken, maar kan toch niet helemaal zijn opluchting verbergen. Hij haat zijn beroep en hij haat het hele schoolwezen, en hij haat die dooie geschiedenisluizen, die hij al die tijd in de vouwen van zijn kleren overal met zich meegedragen heeft, omwille van het lieve geld. Hij tilt zijn dochtertje van de grond, die meteen met draaiende ogen en wijdopen mond haperend begint te lachen, en hij zegt, Tamara, lachebek, suikerdot, pappie blijft voortaan thuis. Excuseer, meneer, maar dit kan echt niet meer door de beugel, had de directeur gefezeld, u begrijpt wel dat we niet álles kunnen tolereren. Meneer André had een zestienjarige steenkoppige knaap nogal hardhandig aangepakt, en de moeder klaagde dat de jongen er letsels aan de wervelkolom van had overgehouden. Aldus de moeder, mompelt hij, maar een doktersattest had ze niet getoond, en ze vond het niet de moeite om een geding tegen me in te spannen.
Het was nog vroeg in de voormiddag en hij zat samen met zijn vrouw op de sofa, en ze dronken whisky. Geen paniek, lieve Lydia, fluisterde hij, terwijl hij zijn arm om haar schouder legde, vanaf vandaag word ik schrijver, ik knutsel meteen een verhaal in elkaar, en morgen begin ik er al mee, ik maak er een aardige roman van, de uitgeverijen zullen er als kemphanen om vechten, en over geld zullen we ons geen zorgen meer moeten maken. Vijftien jaar lang had ze hem grote pakken papier tot vuistdikke ballen zien samenknijpen, om die dan woest door het hele huis te kegelen, Het komt door die verdomde school, schreeuwde hij dan, en nooit slaagde hij erin om dat wat hij in zijn hoofd had uitgebroed op fatsoenlijke wijze neer
| |
| |
te schrijven. Ze wist dat hij tijdens zijn studentenjaren een korte humoristische roman geschreven had, die aardig wat succes kende en zelfs een herdruk kreeg. Ze wist dat hij, toen ze eens getrouwd waren, nog een toneelstuk en een dichtbundel had gepubliceerd, maar zijn ‘drama in drie bedrijven’ was nauwelijks leesbaar, laat staan speelbaar, en zijn verzen waren op slechts drie honderd exemplaren gedrukt, waarvan men er na zes jaar twee honderd een en veertig terug uit de handel had moeten nemen om ze tot papierpulp te herkneden.
Nee, nee, nee, schudt de man in de kleine werkkamer, het leven van een leraar is te saai, daaruit kan ik niets gebruiken, bovendien is sullige Sebastiaan slechts tot zijn veertiende naar een landbouwschool geweest, nee, nee, ik moet vérder, ik moet vérder terug gaan in het verleden. Er is toch méér over mij terug te vinden dan Vaderlandse Geschiedenis, ik, ik, ik, ik moet toch ook het huwelijksleven van Sebastiaan beschrijven, Lydia, Tamara, die ook spastisch is, god, hoe ging het ook weer? Een erg moeilijke verlossing, die hij vanaf de eerste weeën meemaakte, Een moordpoging, een clandestiene slachting, schreide hij, en hij kneep zijn ogen dicht, en hij kraste met zijn nagels door zijn arm tot er rode bloederige strepen in zijn huid verschenen, en ineens wou hij de met opgestroopte mouwen persende en sleurende dokter naar de keel vliegen en hij begon te schreeuwen en te schelden, zodat hij door twee verplegers uit de verloskamer moest verwijderd worden. U hebt een prachtige dochter van twee kilo zeven honderd, zei daarna die bebrilde slager, alsof hij net een stuk gehakt had afgewogen, terwijl Lydia's bloed nog aan zijn schort kleefde. En ongeveer vijf jaar later dacht André gepijnigd terug aan die dokter, en hij belde hem dagenlang op in het holst van de nacht, om dan akelige en vieze geluiden in de hoorn te blazen, en hij stuurde hem anonieme dreigbrieven. De prachtige Tamara van twee kilo zeven honderd woog nu ettelijke kilo's meer, maar lopen kon ze nog altijd niet, op een afstotelijk dierlijke wijze kroop ze voort over de grond, soms kon ze ineens zo verschrikkelijk angstaanjagend krijten dat hij huilend het huis uitrende, haar mond bewoog voortdurend in een moeizaam kauwende of naar adem snakkende beweging, en haar stem klonk onverstaanbaar hol, hees en dubbel als een echo. Geneesheren konden niet meer doen dan
vingerwijzend en kopknikkend haar gebrek vaststellen.
Met trage onbeholpen bewegingen tikt de man op een nog smetteloos blad papier het woord VERDOEMENIS. Het zicht van de blakerend zwarte hoofdletters vervult hem met een gevoel van tevredenheid, en enigszins gekalmeerd spoedt hij zich naar een kastje in de hoek van de kamer, waaruit hij een nog
| |
| |
ongeopende fles whisky haalt. Hij schenkt een bierglas voor drie vierden vol. Terwijl hij het glas leegdrinkt, ziet hij ineens hoe zijn Oom Maxime, die recht tegenover hem aan tafel zit, hikkend van zijn stoel rolt. Omdat de eenentachtigjarige suikeroom, die tijdens de maaltijd buitensporig heeft gedronken, iedereen bijzonder nauw aan het hart ligt, staat er in een mum van tijd een rumoerige massa rond zijn lichaam geschaard. De nog smeulende sigaar, die men van tussen zijn opeengeperste lippen probeert te wringen, breekt middendoor. Minutenlang klopt zijn hart als een tijdbom, en dan ineens is er niets meer, en Tante Adèle murmelt, Hij heeft het tijdelijke voor het eeuwige geruild, en een paar vrouwen beginnen tegelijkertijd in koor te snikken, als op afspraak. Uit de mond van Maxime stromen slijm en tabaksresten. De bruiloft van André en Lydia vervalt tot gedempt geween en gespeculeer omtrent de nalatenschap, de kreeft blijft onaangeroerd. Hoewel haar ogen nog roodbetraand zijn, zwaait Tante Adèle enkele minuten later triomfantelijk met een envelop, die ze uit een vestzak van Maxime heeft opgediept. Nadat ze haar bril heeft opgezet, leest ze met hortende stem, Aan mijn dierbare familie. Ogenblikkelijk ontstaat er rond de flink bespijsde bruiloftstafel een gekrakeel van jewelste, het komt bijna tot een handgemeen tussen Maxime's negenenzestigjarige zuster en een heetgebakerde neef. Sommigen brullen dat de envelop naar een notaris moet gebracht worden, anderen willen hem stante pede openmaken. Middenin dit krijgsgewoel sluipen André en Lydia hand in hand naar buiten, naar de slaapkamer van de ouders van Lydia, waar ze zorgvuldig de deur vergrendelen. En wanneer een half uur later Tante Adèle met een hartaanval wordt weggevoerd, merkt het kersverse paar niet eens hoe het zwaailicht van de wegstuivende ziekenwagen schichtig door de kamer danst.
Nadat hij het derde flesje bier in één lange teug geledigd heeft, glipt het uit zijn natte handen, en het klettert op de grond aan scherven. De zwetende man vloekt en slaat met zijn vuist krachtig in zijn typemachine, zodat een achttal toetsen tegelijkertijd steigeren en in elkaar haken. Ik, ik, ik, hakkelt hij, ik heb veertien maand lang het vaderland gediend, verweg in Duitsland, om precies te zijn, in, in, in Soest. Hij kruist zijn handen, die glimmen van het zweet, devoot in elkaar, alsof hij overgaat tot een gebed. Gatlikker, stamelt hij, Gatlikker, zo noemde dat gespuis me, soldaten die jaloers waren, omdat ik, omdat ik korporaal was. Die enkele franken die hij meer verdiende aan soldij moest hij frank voor frank aan nijd en verachting inboeten. Hij rookte niet, hij dronk niet, hij ging niet naar de hoeren. Het gehoon van zijn soldaten scheurde hem
| |
| |
open, en dat was de reden waarom hij zich toen één keer liet overhalen om samen met hen op zwier te gaan. Een voor een spotprijs aangekochte, stokoude, verroeste Mercedes: en maar liefst acht soldaten werden in dit vehikel gestouwd, drie voorin, vijfachterin, op en over elkaar. Blauwgepijnigd en stijf van de kramp tuimelden ze er bij de eerste de beste kroeg weer uit. De bestuurder, een twintigjarige boerezoon, was al flink aangeschoten toen ze enige tijd nadien voortreden naar de volgende kroeg. André de Gatlikker stribbelde niet tegen, hij deed voluit zijn best om samen met de anderen pret te maken. Totdat de Mercedes een Volkswagen schampte, die uit de tegenovergestelde richting kwam. De kever schoot van de baan en reed zich tegen de betonnen telefoonpaal te pletter. Als kippen op elkaar, doodsbang, maar muisstil, keken ze door de ruiten van de ongehavende Mercedes naar het wrak aan de overkant van de weg. André zag het slappe bewegingloze lichaam van een nog jeugdig meisje, dat tot aan haar middel door de voorruit, geknakt op de motorkap lag. En de stilte in de Mercedes werd verbroken door opgewonden stemmen, en paniek drong binnen in hun rangen, en de boerezoon achter het stuur huilde, De auto is op geen enkel punt in orde en we zitten met veel te veel man in de auto, en de soldaat die naast hem zat schreeuwde ook iets, en toen duwde de boerezoon op het gaspedaal en de Mercedes reed krakend en puffend weg. Op de achterbank wreef korporaal André over zijn gemartelde spieren en gewrichten, en hij voelde hoe een lichte hoofdpijn zich van hem meester maakte.
In een achterbuurt stopt de wagen voor een bouwvallige keet, waar het zuipen gewoon voortgaat, alsof er niets gebeurd is. André hangt op zijn eentje slaperig aan de bar. Omstreeks middernacht komen er drie Duitse zwaargebouwde politiemannen in het café, en ze vragen aan André, die korporaal is, of de wagen voor de deur van hem is. En André ontkent met dikke tong en brengt de mannen bij de boerezoon, die samen met de andere soldaten de dochter van de waard probeert te versieren. En de boerezoon wordt lijkwit wanneer hij hen ziet naderen, en in zijn waanzin breekt hij een fles en met een scherf haalt hij de armvan een politieman open, en de andere soldaten schreeuwen Vuile Moffen!, en ze beuken er met hun vuisten op los, en Gatlikker! roept iemand tegen hem, en het volgende ogenblik krijgt hij een harde stomp middenin zijn gezicht, zodat er een fijne straal bloed uit zijn neus sijpelt.
En de man schuift een nieuw blad tussen de rol van zijn schrijfmachine, en hij buigt zich opnieuw over de toetsen, en na lang aarzelen tikt hij opnieuw het woord VERDOEMENIS. Hij zweet. Hij staat op om in de keuken twee flesjes bier en een
| |
| |
tomaat te halen, die hij na één beet al door het raam keilt. Meteen drinkt hij één van de twee flesjes bier bijna volledig leeg, waarna hij het eveneens in de tuin slingert. Hij gaat languit op de vloer liggen, met zijn hand onder zijn broeksband over zijn geslacht, en hij ademt zwaar als een drenkeling. Geschiedenis, mompelt hij bijna onverstaanbaar, ik heb geschiedenis gestudeerd, en dàt, dat waren de mooiste jaren uit mijn leven. Agnes, zegt hij dan na enkele minuten roerloos stil gelegen te hebben, Agnes was daar, en Greet natuurlijk, maar Agnes, zij was de bijzonderste.
Twee jaar lang deelde André met haar zijn kamer en bed, in een huis dat dag en nacht daverde op zijn grondvesten door de vele door merg en been dringende copulaties die erin plaatsvonden. Al wat zich student noemde en over de vereiste geslachtsdelen beschikt, neukte er toendertijd naar hartelust op los. Aanzwellend gegrom en gehijg in de kamer onder hen, en pijnlijk geschreeuw in de kamer boven hen, en in de kamer naast hen het hoogtepunt van een coïtus, en Agnes kruipt wenend tegen hem aan, en hij streelt haar langdurig en probeert haar gerust te stellen, nachtenlang. En op een dag betrapte ze hem in gezelschap van een ander meisje, en 's avonds vond hij een briefje op zijn kamer, en hij trommelde met zijn eigen vuisten op zijn gezicht van verdriet. De verdere jaren van zijn studentenleven schoot hij iedere nacht weer zwetend wakker, terwijl van overal dreunend geneuk op hem af kwam, want dàt bleef in het huis aanwezig, ook al was Agnes voorgoed verdwenen.
De man zweet nog meer dan voorheen, hij stikt in die drukkende warmte, die zich als een vacht rond zijn buik en lenden snoert, die als een zwoele kater in zijn nek ligt te spinnen. Ik kan beter in de winter herbeginnen, weent hij, in de vruchtbare koelte van sneeuw vries en dooi. Zes uur, zes bonzende slagen, zes slagen die als een drug in zijn hoofd natrillen. Klokken, god, hel en verdoemenis, schreit hij, terwijl hij op zijn knieën, die zich telkens met een kusgeluid van de vloer lostrekken, naar de deuropening kruipt. Eens onder de douche, laat hij ijskoud water over zijn lichaam neerstromen. Onmiddellijk begint hij te schudden als een stervend rund, en bevend draait hij de kraan weer dicht. Op verschillende plaatsen begint zijn gelaatshuid te trekken, te snokken, en slechts na herhaalde klappen krijgt hij zijn gezicht weer onder controle. Hel en verdoemenis, zucht hij, maar al bij al heeft de douche een heilzame uitwerking op hem. Terwijl hij zijn lichaam met brute bewegingen droogwrijft, begint zijn verstand weer normaal te werken. Sebastiaan is in de oorlog geweest, zegt hij bij zichzelf, ook ik heb de oorlog meegemaakt, al was ik pas elf jaar,
| |
| |
maar dat doet er niet toe, ik heb tientallen skeletten gezien, en doorschoten lijken, met kogelgaten zo groot als een ei, die in vérre staat van ontbinding waren, en ik heb, ik, ik, - ik heb Margriet zien sterven.
Met een wankele tred keert hij terug naar zijn werkkamer, waar hij opnieuw een glas whisky leegdrinkt, om dan terug, schietensklaar, post te vatten achter zijn schrijfmachine, in een pijnlijk gespannen, wachtende houding. Hij ziet een vale eindeloze karavaan vluchtelingen voorbijtrekken, langs platgebombardeerde huizen en langs grachten die uitpuilen van ontklede, geplunderde, blauwgevroren lijken, overal hinkende mensen op de weg en overal brakende en schijtende mensen in de graskant. En hij ziet, achter een zwart vleesloos paard, zijn vader en moeder en zussen, hoog op een kar, die elk ogenblik door haar assen kan storten, die volgestapeld is met manden vol kakelend pluimvee, met huisraad en een fiets zonder banden op de velgen.
En achter de kar strompelt een kleine vermoeide jongen, die André heet, en aan een touw sleurt hij een graatmagere geit mee, die Margriet wordt genoemd, en sinds zijn zevende verjaardag hoort Margriet bij André zoals zijn moeder bij zijn vader. Een Duitse jeep stopt en parkeert aan de boord van de weg. Duitse soldaten wauwelen onverstaanbaar tegen zijn vader, die slechts onduidelijke handbewegingen maakt, en komen dan op hun blaffende hakken in zijn richting. Wanneer één van de grijnzende soldaten over zijn hoofd aait, begint hij te huilen en hij slaat en krabt naar de andere soldaat die het touw van Margriet probeert los te knopen. Maar dan grijpt zijn vader hem bij zijn middel, en hij gooit de spartelende jongen op de kar, waar hij niet eens bijtijds tussen de rokken van zijn schreiende moeder kan wegkriupen, het schot snijdt zijn adem af, en de soldaten stompen elkaar lachend in de maag, en Margriet, stuiptrekkende Margriet, Margriet met brekende geiteogen. En de Duitsers grijpen Margriet bij de poten vast en werpen haar als een baal katoen achterop de jeep, en ze wuiven naar hem terwijl ze wegrijden, en vanaf dan (vanaf dan groeit in hem een diepe onuitroeibare haat).
En de lange naakte man, die opnieuw spekglad is door het overvloedig van hem afdruipende zweet, leest wat er op zijn blad staat, en er staat niets, er staat niets, tenzij in grote vette letters het woord VERDOEMENIS. Verdoemenis, brult hij, zodat de syllaben in alle kamers van het huis weergalmen, Verdoemenis, Verdoemenis, Verdoemenis.
En terwijl hij ergens in het huis iemand de trap af hoort stommelen, schreeuwt hij nog luider, Ik haatte u toen al, vader, beul van Margriet, nee ik heb het niet vergeten, hoerenloper,
| |
| |
dronken zwijn, moordenaar van mijn moeder, verpester van mijn jeugd, ik haatte uw wmerige ogen die me nooit aangekemijn jeugd, en ik haatte uw smerige mond die mijn naam niet wou uitspreken, en ik haatte uw handen die vijfmaal per jaar mijn haar kortknipten, en ik haatte uw benen die naar Margriet en naar mijn moeder trapten, en ik haatte uw geslacht waaruit ik voortgekomen ben, en, vervloekte bastaard, ge zult nog jaren branden in de hel, want gij zijt Verdoemd Verdoemd Verdoemd.
Opnieuw leest hij dat ene woord op het blad, dat, verdoold in een woestijn van wit, hem zo hard in zijn gezicht striemt dat hij zich van pijn moet afwenden. Hij sleept zijn door drank labiel geworden lichaam tot bij de deur, die hij met beverige handen openrukt. Een definitieve stilte heeft zich met scherpe weerhaken in zijn hoofd vastgezet.
De pijnen zijn begonnen, huilt zijn vrouw, die vóór hem ineengehurkt in de gang zit. De pijnen zijn begonnen, huilt ze, en jij doet niets, jij zit je maar te bezuipen. Lieve Lydia, snikt hij, en hij neemt teder haar hoofd in zijn handen. Je mag niet meer drinken, zegt ze met verkrampte stem, terwijl haar lichaam samentrekt van pijn, Je mag niet meer drinken en je moet nu een dokter verwittigen. Ik kan het niet helpen, weent hij, ik kan het echt niet helpen, Lydia, het is niet mijn schuld, het is de Verdoemenis, en hij schroeft haar hoofd nog vaster in de klem van zijn handen, en dan beukt hij het ineens met volle kracht tegen de onderste trede van de trap, zodat zijn vingers haar weke schedel voelen kraken, en dat herhaalt hij drie of vier keer, totdat het bloed als bronwater uit haar neus opborrelt. Haar lichaam weegt ongewoon zwaar, en het zakt langzaam opzij als hij het rechtop tegen de muur probeert te zetten. En plotseling gehaast begint hij van kamer naar kamer te rennen, en van overal sleurt hij kussens en jassen en gordijnen naar de gang, die wee en zoet ruikt als een kraaminrichting, en dat alles stapelt hij naast de trap op tot de hoogte van een bed, een bed voor Lydia, waarin ze wegzakt als een lam in vers stro. Hij giet er een blik benzine over en steekt het dan met zijn aansteker in brand. Halverwege de trap staand, kijkt hij neer op haar lichaam, dat rond en rose nog onaangetast blijft door de vlammen, die snel de zijkanten van haar offertafel wegknagen. Wanneer het vuur tenslotte haar haren begint te verschroeien, vlucht hij, wenend van eenzaamheid, naar de slaapkamer van zijn dochter.
En daar glijdt hij geruisloos onder de dekens, en hij drukt zich dicht tegen het warme levende lichaam van Tamara aan, die in haar onwetende tijdloze slaap lieve verbrokkelde woordjes tegen hem fluistert, terwijl spoedig een vanuit de vloerkieren
| |
| |
opsmeulende rook de nadering van het zich knetterend voortplantende vuur aankondigt. Ik zal een goed woordje voor je doen, prevelt zijn stervende moeder, even vóór hij haar huilend de ogen sluit.
Chris De Stoop
|
|