Yang. Jaargang 15
(1979)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Ward Ruyslinck | |
[pagina 102]
| |
[pagina 103]
| |
Ruyslinck, Cox, Belser, Sondag en de andere vermommingen van Raymond de Belser‘The trouble is that essays always have to sound like God talking for eternity, and that isn't the way it ever is. People should see that it's never anything other than just one person talking from one place in time and space and circumstance.’ | |
1. InleidingOf de Nederlandse literatuur aan bloedarmoede lijdt, is iets wat we nog in het midden kunnen laten. Het is echter een onbetwistbaar feit dat hij langzaam aan het vergrijzen is. De meeste, belangrijke auteurs in ons taalgebied zitten immers in de vijftig of althans in de buurt ervan. En aangezien we de laatste jaren weinig of geen jong talent feestelijk hebben kunnen inhalen, vieren we de verjaardagen van ‘de ouderen’ maar, met een terugblik op hun oeuvre. Eén van de vier auteurs, geboren in dat wonderjaar 1929 (of is het louter toeval?) is Ward Ruyslinck, die sinds 1957 (zijn officieel debuut met De ontaarde slapers) een flink pak werken bijeenschreef. Enkele werden uitermate populair, o.m. Wierook en tranen (1958) - een werkje waarmee Ruyslinck al te vaak wordt vereenzelvigd - en Het reservaat (1964). Een aantal andere werken kende, ten onrechte, niet zo'n ruime weerklank: bv. Het dal van Hinnom (1961) - de enorme uitval tegen Staat en Kerk, verguisd door de katholieke recensenten - en de Bijbels gekleurde allegorie De apokatastasis (1970). Na Het ganzenbord (1974) - een raamvertelling, waarin de auteur, 42 geworden, o.m. terugblikt op zijn eigen leven - is het een tijdlang stil geweest rond | |
[pagina 104]
| |
Ruyslinck. Hij publiceerde wel in 1976 het essay In naam van de beesten (over vivisectie en dierenmishandeling), maar het zou tot 1977 duren vóór hij opnieuw uitpakte met een literair-creatief werk De sloper in het slakkenhuis. Amper een jaar later, in september 1978, verscheen dan het lijvige Op toernee met Leopold SondagGa naar eind(1). Behoren deze laatste twee werken misschien niet tot het beste wat Ruyslinck totnutoe heeft geschrevenGa naar eind(2), toch zijn ze meer dan interessant in het kader van zijn gehele oeuvre. Er zijn immers markante verschillen tussen beide. SIS (De sloper in het slakkenhuis) sluit rechtstreeks aan bij de sterk geëngageerde en maatschappijkritische werken van vóór de satirische periode (1965-1970): Het dal van Hinnom (1961) en - in mindere mate - Het reservaat (1964). OTLS (Op toernee met Leopold Sondag) ligt daarentegen veel meer in het verlengde van de latere werken waarin psychologie van de karakters en introspectie centraal staan: De verliefde akela (1973) en Het ganzenbord (1974). (Een trend in Ruyslincks oeuvre die al merkbaar was in De stille zomer (1962) waarin het hoofdpersonage Frankie ook al psychologisch werd doorgelicht.) | |
2. ‘De sloper in het slakkenhuis’: look round in angerIn dit werk, waarin Ruyslincks opgespaarde en opgekropte woede tegen het establishment weer losbarst, staat de pedicure Rembert Cox centraal. Hij is een geluidsneuroticus en wordt dus onafgebroken belaagd door de samenleving, die bol staat van het lawaai. Hierin ligt tegelijk de kracht én de zwakte van het boek. Het is de allereerste keer in Ruyslincks werk dat een personage op zo'n vreselijk felle manier wordt aangevallen door de maatschappij. Het is immers op een tastbare, fysieke manier dat hij lijdt. Noch Cas Roseboom (Het dal van Hinnom), noch Basile Jonas | |
[pagina 105]
| |
(Het reservaat) hebben zulke beproevingen doorstaan. (Alleen Miko, uit het kortverhaal Geluiden (1957), maakte net hetzelfde mee. Daarover straks meer.) Maar tegelijk is het voor de lezer erg moeilijk om de hele situatie mee te beleven of om Rembert Cox constant au sérieux te nemen. Het boek komt dus op bepaalde ogenblikken niet geloofwaardig over en daarvoor zijn er verschillende redenen. Eerst en vooral is er de figuur van Cox zelf. Hans Werkman zegt hieromtrent: ‘hij wordt geen mens van vlees en bloed, je kunt hem als lezer maar niet ernstig nemen, hoewel Ruyslinck hem de meest ernstige dingen laat overkomen. Cox is een schema gebleven, een type met neurotische trekken om wie je lacht.’ (wij cursiveren)Ga naar eind(3). Rembert Cox is inderdaad een écht type, met paria-kenmerken, zoals we het lange tijd niet meer bij Ruyslinck hebben aangetroffen: Cox is maatschappelijk onaangepast (sociaal en economisch is hij wel ingeburgerd) en voelt zich door de hele samenleving bedreigd. Hij komt nooit tot daadwerkelijke acties tegen de geluidspollutie: ofwel blijft zijn protest verbaal, ofwel vlucht hij (naar het ook al rumoerige platteland of in de alcoholische roes). Onmacht en fatalisme (cf. De ontaarde slapers, Het dal van Hinnom, Het reservaat e.a.), Ruyslinckiaanse elementen bij uitstek, duiken hier dus ook op. Aan het eind van het boek stelt hij dan toch een echte daad: hij vermoordt een student sociologie, die bij hem op kamers woont en die zijn licentieverhandeling 's nachts aan het uittikken is (dit is trouwens de oorzaak van Remberts woedeuitbarsting). De ironie van het lot - én van de auteur - wil nu dat het proefschrift net over lawaaioverlast handelde. Deze evolutie doet sterk denken aan Het dal van Hinnom, waarin de dolgeworden Cas Roseboom (een type waarmee Rembert Cox duidelijke overeenkomsten vertoont) eveneens een onschuldig iemand ombrengt aan het eind van het werk. De climax van | |
[pagina 106]
| |
SIS vertoont ook nog een sterke, soms zelfs letterlijke overeenkomst met het door Ruyslinck 20 jaar eerder geschreven kortverhaal Geluiden. Ruyslinck incorporeert de belangrijkste elementen uit dit kortverhaal in een breder opgezette roman. Toch zijn er tussen deze twee werken verschillen, die symptomatisch zijn voor Ruyslincks evolutie in het algemeen Miko (Geluiden) woont aan de rand van de stad en leeft quasi-geïsoleerd; de oorlog heeft bij hem diepe sporen nagelaten. Rembert Cox woont daarentegen in de stad en komt met veel mensen in contact (als pedicure en ook als studentenhospes; hij is eveneens gehuwd); het thema van de oorlog is in SIS - net zoals in alle andere recente werken - volkomen afwezig. Wat echter in de jongste werken van Ruyslinck wèl aanwezig is, maar in SIS volkomen ontbreekt, is de zelfrelativering en de zelfironie van het personage. Dat is dan het tweede aspect, dat de geloofwaardigheid van het werk soms op losse schroeven zet. Rembert gaat er constant keihard tegenaan: hij vloekt en tiert, scheldt mensen de huid vol en is enorm achterdochtig. Hij is vervuld met een grote haat jegens mens en maatschappij: de verdierlijkingen (cf. o.m. Het dal van Hinnom en Het reservaat) zijn dan ook weer niet van de lucht. Het motief van het lichamelijke gebrek duikt ook opnieuw op (cf. o.m. Het dal van Hinnom, De overspeligen in het koningsgraf). De aanklacht wordt echt te gechargeerd als Ruyslinck op bepaalde momenten Cox als directe spreekbuis voor zijn eigen gevoelens gebruiktGa naar eind(4). Het standpunt van de verteller laat dergelijke ‘ingreep’ toe: het verhaal is immers in de hij-vorm geschreven, waarbij de auteur a.h.w. over de schouder van zijn hoofdpersonage meekijkt en af en toe zijn schedelpan oplicht om de denkprocessen te volgen. De maatschappijkritiek, zoals hij geformuleerd wordt door Cox (en dus ook door Ruyslinck) is uiteraard | |
[pagina 107]
| |
terecht. Toch is hij meer dan eens onvoldoende fundamenteel en - wat erger is - gaat hij gebukt onder een ‘woordenoverlast’. Ruyslinck heeft nooit het vrij uitgebreide gebruik van synoniemen en adjectieven geschuwd, wat soms tot prachtige resultaten leidde: o.m. in De heksenkring, waar we het contrast aantreffen tussen esthetische beschrijving en schrijnende armoede. In SIS overschrijdt hij echter meer dan eens de grens van de breedsprakerigheid. Hans Werkman gewaagt in zijn artikelGa naar eind(3) van ‘bombast’ en zelfs ‘woordenbrij’, terwijl Albert Westerlinck het houdt bij ‘het maniërisme van zijn stijl’ en ‘gekunsteldheid’Ga naar eind(5). Door zijn woordcultus in SIS herinnert Ruyslinck meer dan eens aan Lodewijk van Deyssel en Gerrit Komrij (o.m. in Ezels houden van wat ezelachtig is uit Heremijntijd). Onnodig te zeggen dat door de woordoverlast de actie soms wordt opgehouden. Ook het identificatieproces lezer-hoofdpersonage verloopt moeizaam door het overvloedig woordgebruik, dat een afstand creëert tussen de lezer en het boek. In zijn recensie formuleert Fernand Auwera terloops het derde punt dat de geloofwaardigheid van het verhaal soms geweld aandoet: ‘Rembert redeneert en analyseert ononderbroken en ook als hij opgewonden is, formuleert hij grammaticaal foutloos en soepel’Ga naar eind(6). Dit is inderdaad correct: zelfs als Rembert op bepaalde ogenblikken totaal overstuur is en paniekerig reageert, slaagt hij erin om bv. volzinnen uit de Bijbel te debiteren. Met deze opmerking raken we een fundamenteel probleem aan. Ruyslinck heeft steeds op romantechnisch (dus: structureel) gebied met zijn ene been in het traditionalistische, en met zijn andere been in het modernistische kampp gestaan: een striemende aanklacht verpakt hij in een min of meer aangepaste vorm, die echter steeds vrij traditioneel blijft. Zo zien we dat hij bv. in Het dal van Hinnom een ordeloze, chaotische structuur op- | |
[pagina 108]
| |
bouwt (waarin o.m. losse eindjes en wisselend standpunt van de verteller)Ga naar eind(7), die echter nergens de experimentele richting uitgaat. In SIS is Ruyslinck te ver gegaan: hij creëert immers - binnen een lawaaierige, aftakelende samenleving - een neurotisch personage (soms op het krankzinnige af), dat de hele tijd eerder helder blijft nadenken en dat het onderscheid innerlijkheid-uiterlijkheid blijft maken. Ruyslinck bouwt ook een intrige, een lineaire ontwikkeling, in: het werk groeit naar een climax toe. De opgezweepte Cox pleegt uiteindelijk een moord en stort dan - fysiek - ineen. Kortom: Ruyslinck doet de traditionele vorm kraken in zijn voegen door het al te heftige engagement. Het werk bevat nog een hele reeks interessante elementen, die we - jammer genoeg - binnen dit korte bestek onmogelijk uitvoerig kunnen behandelen. Zo duikt o.m. in SIS de kritiek op de godsdienst weer op (cf. Het dal van Hinnom): vader Cox heeft vertegen-woordigers van verscheidene godsdiensten rond zijn sterfbed verzameld om ‘niet op het verkeerde paard te wedden’ en zeker te zijn dat zijn ziel naar het hemels paradijs gaat. Ruyslinck geeft hier een duidelijke kritiek op de verschillende godsdiensten en hun ‘verkaveld hiernamaals’. In SIS worden we ook opnieuw geconfronteerd met de seksuele problematiek (cf. De heksenkring, Het dal van Hinnom, De overspeligen in het koningsgraf, Golden Ophelia). Ook treffen we enerzijds de afstand aan tussen het hoofdpersonage en zijn vader (cf. Op toernee met Leopold Sondag) en anderzijds de toenadering tussen Rembert en een oude pensiongast, die tot een vaderfiguur uitgroeit. Tot slot vermelden we nog dat Ruyslinck Rembert Cox in een vrij vervelende, maar erg aanvaardbare situatie brengt. Rembert verzorgt zijn klanten bij hen thuis. Dit betekent dat hij er dagelijks met de auto op uittrekt en op die manier eveneens deel uitmaakt van de ‘luidruchtige horde’. Dit dualisme | |
[pagina 109]
| |
(kritiek enerzijds, aanpassing anderzijds) vormt samen met een ander dualisme (ratio - emotie) een van de hoekstenen van Op toernee met Leopold Sondag. | |
3. ‘Op toernee met Leopold Sondag’ of ‘Het jaar van de tweelingen’In OTLS worden we geconfronteerd met een gans andere Ruyslinck. Hij geeft ons in dit werk - en dat is zowat de eerste keer - een indringende kijk in zichzelf en dan vooral in het dualisme dat hem beheerst. De dubbelheid, die nu expliciet wordt verwoord en tegelijk de basisideee van de roman vormt, is al dikwijls in vroegere werken tot uiting gekomen, zowel inhoudelijk (bv. Frankie in De stille zomer en Rembert in SIS) als formeel (gedeeltelijk traditionele, gedeeltelijk modernistische aanpak). Hoewel het werk gebouwd is rond een bepaalde idee, ontaardt het nooit in een loutere illustratie ervan. Het boek kan gemakkelijk als reisverslag of als kroniek gelezen worden. (Zoals blijkt uit zijn commentaar, heeft Ab VisserGa naar eind(8) vooral oog gehad voor dit verhaalniveau). Ruyslinck laat de gebeurtenissen - en dat zijn er heel wat - post facto vertellen door Thomas Belser in de ik-vorm. De free-lance journalist Thomas Belser ontmoet na vele jaren zijn jeugdvriend en klasgenoot Leopold Sondag opnieuw, die ondertussen een bekend maatschappijkritisch filosoof is geworden. Hij gaat in op Leopolds verzoek om zijn secretaris te worden en vergezelt hem op zijn toernee doorheen Europa (spreekbeurten in Parijs en Luxemburg). Thomas is ook aanwezig op Leopolds rechtszaak (de niet-academicus Sondag had een professor van CIA-lidmaatschap beschuldigd) en slaagt er eveneens in Peter Ustinov voor een interview te strikken. Bovendien loopt de liefdesaffaire Thomas Belser-Gina September als een rode draad doorheen het werk. De indruk dat we wel degelijk met een échte kroniek te doen | |
[pagina 110]
| |
hebben, wordt versterkt door bepaalde opmerkingen van Thomas aan het adres van de lezer, zoals op p. 6: ‘Maar daar wou ik het eigenlijk niet over hebben. Die donderdag zou een belangrijke dag voor mij worden, misschien wel de belangrijkste in heel mijn leven. Voor het eerst in tweeëntwintig jaar zag ik Leopold Sondag weer, (...)’. Wanneer we echter enkele namen en situaties onder de loep nemen, merken we dat we niet louter met een kroniek te maken hebben. De naam ‘Thomas Belser’ verwijst duidelijk naar Ruyslincks burgerlijke naam: Raymond de Belser. Maar er is meer: Ward Ruyslinck en Thomas Belser zijn beiden tweelingen (teken van de dierenriem) en zesenveertig jaar oud in het jaar waarin de vertelde gebeurtenissen zich afspelen (1975). Op de koop toe heeft Ruyslinck wel degelijk een interview van Peter Ustinov afgenomen (cf. Een ovatie voor Peter Ustinov, in: Snoecks 1976, pp. 57-67), waaruit hij dan ook, soms letterlijk put. Hij doet dit uiteraard om OTLS op die manier expliciet te enten op de buitenliteraire realiteit. Ruyslinck gaat echter niet alleen gedeeltelijk schuil achter Thomas Belser, maar is ook aanwezig in het personage Leopold Sondag: zowel Sondag als Ruyslinck hebben een werk contra dierenmishandeling geschreven; beiden ontvangen soms bedreigingenGa naar eind(9) en beiden werden voor de rechtbank gedaagd. (Bij Ruyslinck was dat n.a.v. de beschuldigingen die hij uitte in In naam van de beesten.) Sondag vertoont echter ook enkele trekken van de (bestaande) filosoof Leopold Flam: ze hebben, naast de voornaam, ook nog een aantal filosofische opvattingen gemeen; beiden zijn eveneens van joodse afkomst. Daarmee houden de gelijkenissen op: Flam is immers wél een academicus en vertoont geen uiterlijke overeenkomst met Sondag. Sondag is dus een personage dat gedeeltelijk trekken uit de buitenliteraire realiteit vertoont (Ruyslinck, Flam), maar | |
[pagina 111]
| |
voor de rest door de auteur wordt ingekleurd. Zoiets hebben we nog al eens bij Ruyslinck aangetroffen (o.m. in De heksenkring: basis is de sociale wantoestand in Buenos Aires), maar het is toch de eerste keer dat we met zo'n kluwen van fictie en realiteit geconfronteerd worden. Het interview met Ustinov is echt; een aantal filosofen (o.m. de Rougemont) dat vermeld wordt is echt; het proces is ook waar gebeurd, maar werd door Ruyslinck zó veranderd dat het past in het boek; de personages Belser en Sondag bezitten voor een deel trekken van reële personen en zijn voor een deel fictief; de vliegtuigramp in de buurt van Londen, hoewel expliciet gedateerd (3 oktober 1975), is compleet verzonnen. Ruyslincks creativiteit gaat dus zowat alle richtingen uit in dit werk. De zopas vermelde vliegtuigramp is een erg belangrijke gebeurtenis in het boek: de verloofde van Thomas, Gina September, is nl. één van de vele slachtoffers. Dit ongeval zet een enorme domper op zijn vreugde en geluk: toen Gina vertrok naar York, had ze hem verteld dat ze zwanger was. Hij had dan besloten om met haar te trouwen en verheugde zich enorm in zijn nakend vaderschap. In dit verband zegt hij op pp. 311-312: ‘Ik viel terug in mijn ver bourgeois verleden: de huiselijke haard, de gezelligheid, de huwelijkstrouw, de vreugden van het gezinsleven, al die oude patriarchale waarden en modi doemden in een kier tussen de overgordijnen als verlokkelijke visioenen op. (...) Zoiets zou ik nooit hardop durven denken in het bijzijn van Leopold (...).’ Met deze opmerking zitten we dan volop in het dualisme, dat het hele werk beheerst. Thomas Belser zit duidelijk tussen twee stoelen: hij voelt zich aangetrokken zowel tot Gina September als tot Leopold Sondag en kan moeilijk een definitieve keuze maken. Het noodlot zal uiteindelijk voor hem beslissen. Gina is de ‘belichaming’ van de liefde, het seksuele en het (positieve) dierlijke. Hoewel hij dat af en toe tracht te ontzenuwen, denkt Thomas steeds aan haar | |
[pagina 112]
| |
in termen van haar lichaam (‘Ik was toen al geobsedeerd door het rijpe, spinnende, magnetische lichaam van Gina, (...)’, p. 271), haar ‘spulletjes’ en hun vrijpartijtjes. Tegelijk echter leidt zijn liefde voor Gina tot vaderschap en huwelijk, m.a.w. tot aanpassing aan de conventies van de samenleving. En daar heeft hij het soms moeilijk mee. De ratio-pool wordt vertegenwoordigd door Leopold: de sjofel-geklede, ‘verticale’ denker, waarin intellect, integriteit en gefundeerde maatschappijkritiek samengaan. Hij is tegelijk hét symbool voor vrijheid en onafhankelijkheid (cf. p. 94: ‘Hij kon het zich uit geestelijke nederigheid én uit lichamelijke hoogmoed veroorloven afstand te doen van al die verschrikkelijke, verslavende dingen waar de meeste andere mensen zo'n behoefte aan hadden: een seksuele partner, een auto, een vaste baan, gezelligheid, comfort’.). Hoewel de personages, die deze ‘drie-eenheid’ vormen, duidelijk bepaalde ideeën incorporeren, kunnen we hen bezwaarlijk types noemen. Daarvoor bezit Thomas Belser te veel zelfironie, zelfrelativering en zelfinzicht. Ook Leopold Sondag is meer dan alleen maar een intellect: op bepaalde ogenblikken knetteren zijn emoties en, naar het slot toe, krijgen we zelfs enkele ontladingen (bv. in Luxemburg). Van de drie is Gina het minst een ‘round character’: zij wordt nogal erg vastgepind op ‘het lichamelijke’. Toch blijkt ook zij intelligent te zijn en muzikale interesse en begaafdheid te bezitten (cf. haar orgellessen in York).) Het dualisme zorgt voor een zinvol geraamte in het werk: in OTLS treffen we dus een betekenende, deels allegorische realiteit aan. De onderliggende zinvolheid - een typisch Ruyslinckiaans kenmerk - duikt ook nog op andere plaatsen in het werk op. Het Bijbelse fragment, waarin de weduwe van Sarfath zich ontfermt over de profeet Elia, vinden we getransponeerd terug in het werk in de relatie Leopold-Roosje | |
[pagina 113]
| |
(zijn huishoudster). Thomas noemt Roosje meermaals ‘de weduwe van Sarfath’ en een tweede duidelijke knipoog vinden we in de passage, waarin een duif op Leopolds schouder neerstrijkt (p. 186). In dit fragment alludeert Ruyslinck zowel op de Bijbel als op Schillers Die Räuber. Ook volgt er op dezelfde bladzijde nog een expliciete opmerking over de zinvolheid en het symbolische karakter van bepaalde situaties: ‘Hij begreep er allemaal niets van, de moraalfilosoof, van de Dinge an sich en de adembenemende vergezichten hinter den Dingen.’ (p. 186). Voorts treffen we natuursymboliek aan (bv. aankomende regenbui parallel met aankomende ruzie) en een boel verwijzingen naar personages uit literaire werken, schilderijen en films. Een enkele keer is het zelfs net alsof een landschap, dat Thomas vanuit de trein ziet voorbijglijden, niet echt bestaat, maar zo uit Villon komt: ‘Het waren stuk voor stuk lappen uit ballades van Villon, (...)’ (p. 130). Tot slot moeten we nog de verschillende ontwikkelingen in het werk bespreken. Het is nl. enorm moeilijk, vergeleken met SIS, om dit boek ronduit pessimistisch te noemen: daarvoor zijn er te veel verschillende krachten aan het werk. Er is de steeds heviger wordende liefde van Thomas voor Gina, waaraan, door het vliegtuigongeluk, abrupt een einde wordt gemaakt. (De gelijkenis met moderne love stortes als Turks fruit en Het jaar van de kreeft is opvallend.) Nooit voorheen hebben we zo'n enorme liefdesuitbarsting meegemaakt bij Ruyslinck. (‘Ik deed iets wat ik nog nooit gedaan had: ik schonk mezelf onvoorwaardelijk weg, ik nestelde me in de veilige, warme plooien van de liefde.’ (p. 277). En het is ook zowat voor het eerst dat de seksuele problematiek volkomen afwezig is. Toch maakt Ruyslinck aan deze bijna-paradijsachtige toestand een einde. Thomas zit - na Gina's dood - een tijdlang diep in de put. Maar dan is er weer de vriendschap met Leopold, die langzaamaan inniger en ook ‘persoonlijker’ is gewor- | |
[pagina 114]
| |
den (cf. slotfragment), hoewel Thomas Leopold op subjectief vlak nog steeds niet helemaal kan peilen. Op het niveau van de vriendschap tussen Leopold en Thomas beschrijft het boek een spiraal naar boven hun ontmoetingen in het begin en aan het slot vinden immers plaats op een kerkhof. Ze komen dus op eenzelfde plaats terug, maar hun relatie is gewijzigd. Een derde krachtlijn in het werk is de ontwikkeling van de filosoof Sondag ‘als publieke figuur’. Symptomatisch is de opmerking van Thomas: ‘Alles bij elkaar was onze toernee een fiasco geworden, een treurige afgang’. (p. 307). Inderdaad: de lezing in Parijs wordt onderbroken door een bommelding, waarvoor een antisemiet verantwoordelijk is; Leopold verliest op het thuisfront een proces (door tussenkomst van een minister); de Luxemburgse lezing vindt niet plaats door manipulaties van farmaceutische bedrijven (als reactie op Leopolds geschriften tegen vivisectie) en Amsterdam wordt afgelast wegens ziekte van de filosoof. Leopold wordt meer en meer aangevallen door allerlei groepen in de samenleving, die zijn persoonlijke en sterk individualistische kijk plus zijn harde kritiek op maatschappelijke misstanden niet kunnen verdragen. Sondag is misschien beroemder, maar gelijk ook beruchter geworden. | |
4. BalansDe krachtlijnen, die men na publicatie van Het ganzenbord (1974) in Ruyslincks oeuvre had menen ontdekt te hebben (toenemende introspectie en nuancering van de maatschappijkritiek), kunnen rustig naar de prullemand verwezen worden. Ruyslinck heeft met één gooi de intellectuele kaartenhuisjes overhoop gehaald. SIS springt immers uit de band temidden van de recentere werken: het knoopt zeker en vast niet aan bij De heksenkring, een werk dat zowel qua maatschappijkritiek als qua voorstel- | |
[pagina 115]
| |
ling van de personages veel genuanceerder is. Ruyslinck grijpt wel terug naar het engagement en de structuur van vroegere werken, zoals Het dal van Hinnom. Het ‘rijkere’ OTLS zet enerzijds zeker de introspectieve traditie verder, maar bevat anderzijds toch hardere maatschappijkritiek dan Het ganzenbord of De verliefde akela. Toch mogen we de introspectiviteit van OTLS niet gaan overroepen. Ruyslinck geeft ons ongetwijfeld een kijkje in zijn ‘ziel’, maar hij doet dit op een eerder afstandelijke manier: hij roept daarvoor een aantal literaire figuren in het leven, die voor een deel bepaalde ideeën belichamen. Daardoor gaat het werk gedeeltelijk in de richting van een conceptroman. In elk geval heeft Ruyslinck ons met OTLS een synthese van zijn schrijverschap gegeven: introspectie en maatschappijkritiek, ernst en ironie, roman en verslag, realiteit en verbeelding gaan in dit werk op een harmonische wijze hand in hand.
Eric Rinckhout |
|