| |
| |
| |
Authenticiteit in het werk van Paul de Wispelaere
Pierre H. Dubois
Schrijven is voor veel schrijvers een vorm van heroïek; ik moet het anders zeggen: schrijven is voorvele schrijvers een alibi voor een heroïek die zij missen. Het beeld dat zij voor de lezer oproepen in de teksten die uit hun pen komen, is het beeld van een zo niet ‘compleet’ dan toch sterk-persoonlijk mens, iemand die op de een of andere respect-afdwingende wijze exemplarisch is. Dat heeft te maken met de noodzaak tot authenticiteit die voor ieder schrijverschap essentieel is. Maar de herkenning van die authenticiteit is voor veel schrijvers een valstrik. Het gaat namelijk niet om de herkenbaarheid daarvan door anderen, maar door hemzelf; die eerste herkenbaarheid is verleidelijk, de laatste vaak allerminst. Dat impliceert dat de eerste dikwijls vals is en een vlucht voor de laatste. Het vormt de verklaring waarom zoveel schrijvers hun toevlucht zoeken in een vorm van geëngageerdheid. Het pathos van een agressief geuite keuze, progressief maar ook reactionair, Mulisch of Reve, stimuleert sterker de zelfbevestiging, maar ten koste van de authenticiteit. Wat voor ieder mens geldt, geldt ook voor de schrijver: men leeft gemakkelijker vanuit de zelfverzekerdheid dan vanuit de onzekerheid, men leeft doeltreffender met een waarheid, welke ook, dan met de twijfel; men is consumabel, benutbaar, bruikbaar, als men van duidelijke stellingen uitgaat. Men behoeft de kranten, de weekbladen, de tijdschriften, de boeken die de aandacht trekken maar in te zien om dat te beseffen. Deze conclusie heeft geen betrekking op waarde of waarheid op zichzelf, maar
| |
| |
op het effect daarvan, maar het lijdt geen twijfel dat die begrippen vaak verwisseld en dan een alibi worden.
Paul de Wispelaere behoort tot de (weinige) auteurs die zich in hoge mate van het probleem bewust zijn en die dit dualisme bewust beleven. Een dubbel dualisme: dat van de mens die in zichzelf heeft (h)erkend dat zijn werkelijkheid niet ‘één’ is, maar veelvuldig en dus ook vaak tegenstrijdig; en dat van de schrijver die beseft hoe hij in wat hij schrijft nooit de waarheid achterhalen kan, omdat die hem ontsnapt op hetzelfde moment waarop zij tot woorden stolt.
Wie zijn romans, essays, bespiegelingen en notities kent, weet dat hij permanent gepreoccupeerd wordt door het bewustzijn van de realiteit waarvoor het schrijven, paradoxalerwijs, de meest adekwate uitdrukkingsvorm is, omdat het schrijven zelf de ambivalentie als wezenskenmerk bezit.
Het werkelijke probleem van de hoofdfiguur uit zijn roman ‘Mijn levende schaduw’, Christian, is het innerlijke dualisme dat een gevolg is van - of in elk geval in de loop van zijn ontwikkeling steeds sterker gemotiveerd wordt door - het besef van de onbestaanbaarheid der waarheid. ‘En ik weet niet waarom ik dit alles doe - zegt hij ergens - waarom ik niet opsta als een man, en voorgoed overal de deuren achter mij sluit, maar ik weet wel dat ik achter die deuren mijzelf niet kan opsluiten, dat ik overal opsta in mijzelf en meeloop in mijzelf, en daarom zal ik vanavond weer schrijven, als levenloos gezeten in mijn levende schaduw, en ik zal doorgaan met schrijven’. Christian behoort niet tot hen die de sprong in het duister wagen, want dat heeft met blinde durf en niet met bewustzijn te maken. En hij kán niet blind zijn, dat is juist zijn probleem, zijn zwakte als men wil, als men iemands wezen althans zijn zwakte zou mogen noemen.
Maar daarin ligt ook zijn authenticiteit. Want in een
| |
| |
dergelijke situatie geldt des te sterker het besef van de schrijver dat hij macht heeft over de substantie op slechts één enkele manier, namelijk door zijn vormkracht. Het schrijven, de creatie, is zijn rechtvaardiging en zijn zelfrechtvaardiging. Want men leeft niet om te schrijven, zoals het verwijt dikwijls luidt, wanneer schrijvers hun intiemste ervaringen in hun creaties herscheppen en doorgronden willen, men schrijft integendeel om te leven. Het schrijven zelf is de vitale daad, ten spijt van degenen die ‘het leven’ tegen ‘de literatuur’ willen uitspelen, of van degenen die de literatuur als ‘leven’ willen vermommen (vervalsen), en meestal in het een noch in het ander werkelijk doordringen. De schrijver is niet anders dan anderen, behalve in zijn vermogen tot bewustwording en expressie daarvan en, als hij een waarachtig schrijver is, in de moed tot die expressie, waarbij hij zich niet de erepalm toekent van goed, nobel, heroïsch gedrag overeenkomstig de gangbare moraal, noch omgekeerd als de heldhaftige trotseerder van die moraal. Hij is geen zedemeester, noch in de ene noch in de andere richting; hij is een ontdekker van wat is. De meeste mensen, ook de meeste schrijvers en met name zij die (zichzelf) van het tegendeel trachten te overtuigen, zijn bang voor deze authenticiteit, en omdat het talent bedriegelijk is, zijn het meer dan eens de meest geprezenen.
Het werk van Paul de Wispelaere kenmerkt zich in vrijwel elk boek door verschillende lagen die te maken hebben met het analytische, het creatieve en het autobiografische. Een boek waarin dat bij uitstek aanwijs-baar is en dat tot in zijn titel het dualisme en de ambivalentie uitspreekt , is ‘Paul-tegenpaul’.Het vermogen van De Wispelaere een personage, een boek, een kunstwerk te analyseren, er de kern van te vinden en langs verscheidene kanten te belichten, is bekend genoeg. In een opstel over Kees Fens in zijn bundel ‘Het Perzische tapijt’ heeft hij eens geformuleerd hoe hij de kritische activiteit ziet: vanuit de
| |
| |
‘leessituatie’ reageren ‘met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen, met die gehele biopsyehische constellatie, waardoor mijn persoonlijkheid zich onderscheidt van alle andere en alle andere zich onderscheiden van de mijne’. Hier blijkt duidelijk dat het voor De Wispelaere een aangelegenheid is die de gehele schrijver aangaat en die schrijver is bij hem met dezelfde vanzelfsprekendheid ook de gehele mens. Er is hem wel eens het verwijt gemaakt dat zijn kritieken te mild zijn, dat hij sommige van zijn objecten niet ‘naar de keel vliegt’, kortom dat hij de waarheid niet in pacht meent te hebben. Dat dit verwijt fundamenteel ongegrond is, illustreert een tweede en bijzonder fascinerende laag in zijn werk dat gerepresenteerd staat in ‘Paul-tegenpaul’, namelijk de dagboekachtige, zelfbespiegelende stukken die precies een verdieping geven aan de bladzijden die andere literaire werken tot onderwerp hebben. Zij vormen er als het ware het fundament van en geven er de sleutel toe. Zo'n fragment is bijvoorbeeld het volgende: ‘Enerzijds, anderzijds: aan deze dialectiek van denken, voelen en oordelen ontkom ik niet omdat ik niet aan mezelf ontkom. Wie mij daarin wil aanvallen, mag en moet dat doen, hij heeft zelfs de plicht mij op deze plek te kwetsen omdat hij precies daar mijn wezenheid kan raken (...) Snerpende scherpte en harde rechtlijnigheid bewonder en verfoei ik tegelijk, ik zoek naar rondingen en schakeringen die ik anderzijds weer wantrouw, soms cultiveer ik impressionistische wazigheid vanuit een diepe behoefte aan genadeloos licht. Hinken, op twee gedachten of gevoelens hinken, hinkelen is een kinderspel. Hinkelen op liefde en haat, op bewondering en afkeer, niet de sneer van de rancune, niet de pommadelach van de weekheid: veel liever de glimlach van het
ambivalente weten, waarin verzoeningsgezindheid en wreedheid elkaar raken met een Proustiaanse toets. Enerzijds de charme van de dub- | |
| |
belzinnigheid, roerloos en zwijgend toekijken, anderzijds de drift om te ontmaskeren, moeizaam bedwongen trappen en schreeuwen. Balanceren op een dun koord van evenwicht met de bedoeling dit evenwicht telkens weer te verstoren. Superioriteitsgevoel? Ongetwijfeld, maar tegelijk de behoefte om uiting te geven aan twijfel en machteloosheid. Intelligentie en sentiment: nagaan hoe beide elkaar beurtelings bestoken en geniepig bederven’ (blz. 69-70).
Die onophoudelijke spanning die tot zijn wezen behoort en doortrilt in wat hij schrijft, vormt ook het ‘patroon’ waarop zijn beschouwingen over anderen zijn gebouwd, en hij bezit de objectiviteit de argumenten die hij tegen hen kan aanvoeren in zichzelf te zoeken, niet minder dan de pleidooien waarmee hij bij hen begrijpen wil wat voor hemzelf niet aan een dialectische benadering kan ontsnappen.
Er is nog een belangrijke derde laag in zijn werk, dat is het autobiografische en de latente aanwezigheid van het seksuele, de gefascineerdheid door het erotische. Dat lijkt op de dag van vandaag in de literatuur niets uitzonderlijks; bevreemdend is veeleer dat het zolang - maar de literatuur volgde daarin het patroon van de burgerlijke cultuur - verborgen bleef of alleen in de vorm van schandaal en provocatie bij uitzondering kon doorbreken. Toch is er bij De Wispelaere ook aan dit aspekt iets opmerkelijks, namelijk dat hij geen enkele poging doet te schokken of te epateren, dat hij niet aan die verleiding bezwijkt.
Dat maakt het ‘anderzijds’ telkens weer tot een zo authentieke ervaring: hij slaagt er steeds in om het besef van doorleefde gebeurtenis - of soms alleen maar een gedachteflits, een beeld, een observatie of een ontroering, maar even doorleefd - op de lezer over te brengen. En de verdienste dáárvan is dan weer dat dit het gevoel geeft dat deze derde laag de werkelijke ondergrond, de bodem vormt van waaruit de rest omhooggroeit, zich aan de aarde ontworstelt om tenslotte in bloei te raken. Maar die bloei uit zich
| |
| |
niet in wat Ter Braak ‘sierpoezie’ (of sierproza) noemde, maar in de volheid van de vegetatie zelf. In hetzelfde fragment waaruit ik hierboven citeerde, zegt De Wispelaere nog: ‘Literatuur als zelfexpressie en literatuur als taalcreatie: ik zie ze beide, uiteindelijk boeit het probleem van de raakpunten en de overgangen mij persoonlijk meer dan de zuivere verwezenlijkingen ervan’.
Inderdaad is het werk van De Wispelaere door zijn aard en zijn wezen gericht op de ‘overgangen’, het ‘work in progress’. Wie zich een aantal van de grootste moderne schrijvers in herinnering roept, Flaubert, Joyce, Kafka, Broch, Gide, ziet dat zij - hoe verschillend onderling ook - hierin overeenkomen dat zij minder (maar natuurlijk óók) boeien door de zuiverheid van het voltooide dan door het prometheische van hun worstelingen met zichzelf, met het leven, met het woord. Het is een der zinvolste kenmerken van een authentieke literatuur. Het is ook dat van het werk van Paul de Wispelaere.
|
|