| |
| |
| |
Daar komen de tachtigers al aan
De poëzie in Vlaanderen sinds 1970, dat is voor een goed deel de geschiedenis van Yang, dat is van neo-realisme tot neo-romantiek, van Van Ryssel tot Billiet, van kommunikatie naar emotie. In 1969 verschijnt net manifest van Helmut Gaus over ‘convitalisme’ (nr. 27), met ondertitels als ‘zat van individualisme en alles wat er mee samenhangt’ en ‘Lezers zijn geen psychische afvalbakken’: een mijlpaal in de ontplooiing van een realistische, communicatieve stijl. In oktober 1970 is het verzamelen geblazen: L. Deflo lokt een generatie dichters uit hun tenten (Yang, Kreatief, Ruimten, Revolver). Zij voelen zich eventjes, rond het kampvuur, verbonden door hun interesse voor de werkelijkheid, hun afkeer van de naweeën van '50, '55 en '60. De publicatie van de documentaire ‘Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen’ (Kreatief, 4e jrg., nr. 3) ‘verwekte een niet onaanzienlijke deining op de Vlaamse poëtische binnenwateren’. Aldus Deflo. Nu, zes jaar later, is die deining een al verstenende rimpel geworden: literatuurgeschiedenis. Het gebruik alleen al van de term nieuw-realisme, is symptoom voor naïeve oubolligheid, een anachronisme. Nochtans is (was) die NRP een heel belangrijk fenomeen, eerst al omdat de atmosfeer er door gezuiverd werd. Het post-, post- post-, en pseudo- en would bepost-experimentalisme van de jaren 1955-65 werd onder de tafel en onder het vloerkleed geveegd. Om de tafel en het kleed zelf beter te kunnen bekijken. Er zat schimmel op. Alleen buitenlucht, vakantie en poetische fietstochtjes konden daar nog iets aan doen. Daniël Van Ryssel gaat in zijn bundels schommelen en spelen, Roland Jooris verwondert zich met een schilder als Raoul de Keyser over ‘een zerpe witte
| |
| |
kalklijn’ op een groen voetbalveld onder een blauwe hemel. Alles is weer ‘net echt’ en Herman de Coninck resumeert:
‘kijk, daar is de werkelijkheid al,
een boom is een boom, een vrouw
is een vrouw, ze horen thuis in
de wereld zoals de elf beste
spelers in een voetbalploeg
Maar alles wel bekeken, is men hier ook nogal gauw uitgekeken, en in hetzelfde Kreatief, vijf jaar later schrijft Stefaan van den Bremt: ‘ligt het nogal voor de hand dat een tijdschrift dat zich bekommert om het realisme, a fortiori een tijdschrift dat zich inzet(te) voor het “nieuw-realisme”, vragen stelt over de juiste inhoud, de draagwijdte en de grenzen van dat realisme. Want wàt is werkelijkheid? Volgens Hans Vlek “alles wat je ziet, voelt of vastpakt. En nog veel meer”. Over dat “veel meer” wil dit nummer het hebben’. Ondertussen had Jan Vanriet al een familie-album samengesteld over de NRP in Vlaanderen, een boek vol herinneringen voor de lange winteravonden, een verpozing, een glimlach: Ja, toen hadden we een dagje vrijaf van de taal toen gingen we naar de speeltuin van de werkelijkheid. Een boek, dat beter nog dan de theoretische beschouwingen van Deflo en anderen de sfeer van de NRP weergeeft: de charmes en de beperkingen ervan. Sommigen, zoals H. Speliers hebben nooit nagelaten de nieuw-realisten op die beperkingen aan te vallen. Die beperking is niets anders dan de illusie, dat het de hele week zondag, het hele jaar zomer is. De verruiming van de poëzie naar de alledaagse, zichtbare leefwereld toe, was in veel gevallen ook een beperking daartoe, een versmalling. Het NR-gedicht was in eerste instantie een blik-opener. Het zegt: kijk.
Maar H. Verlinde bracht daar al in 1973 een correctie op aan met zijn bundel ‘Kijk, en nog wat’. Dat ‘nog wat’ zou ik willen interpreteren als de altijd terug uit
| |
| |
zijn as opdoemende feniks van de taal, waar geen dichter, zolang hij schrijft, omheen kan. Nog onlangs zei R. Jooris, de beste, en in zijn vroegste bundels één van de meest konsekwente NR-en in een gesprek met W. Roggeman n.a.v. de toekenning van de poëzieprijs van De Vlaamse Gids: ‘Ik wil het gedicht teruggeven aan de werkelijkheid. Over die spanning gaat het inderdaad bij mij. Het is een spanning tussen jezelf, het gedicht, de taal dus, en wat er buiten ligt. En dat voortdurend met mekaar in relatie zetten en het ene aan het andere teruggeven’.
Zo'n proces van wederzijds teruggeven en uitwisselen is in de poëzie in Vlaanderen nu volop aan de gang. Niet enkel tussen gedicht en werkelijkheid, maar ook tussen observatie en verbeelding, tussen distantie en emotie, tussen traditie, experiment en traditie van het experiment. We hebben het nu allemaal gehad. Nu beginnen we er iets mee te doen.
Die uitwisseling van gegevens, die vernieuwing door terugkeer, manifesteert zich bijvoorbeeld heel duidelijk in een eigenaardige evolutiekronkel: die van de nogal verwarde, nooit helemaal overzichtelijk gemaakte periode '55-'56, met zijn blzarre uitstulpingen van post-experimentalisme, naar de poëzie van nu. Het is het stof dat onder het tapijt geveegd was, dat nu weer tevoorschijn komt, en dat zich op een wonderbare wijze vermenigvuldigd heeft. Het zit overal. Er zitten zelfs stofjes in de ogen van de meeste nieuw-realistische dichters, die zich in hun jongste werk min of meer uitdrukkelijk van hun uitgangspunt distantiëren. Bij P. Lasoen, die altijd Al zakelijke en meer surreële gedichten met elkaar afwisselde, is in Een zachte, wrede, okerbruine dood (1975) een veel groter inbreng van geavoueerde sentimenten merkbaar. Eenzelfde evolutie naar emotionele directheid, ondanks alle stilistisch trapezewerk, doet zich voor bij H. de Coninck, in de tweede afdeling van Zolang er sneeuw ligt (1975). Jan Vanriet komt meer en meer in een surreëel-estetische poëzie terecht en R. Jooris wordt zichzelf in picturale, aan de minimal-art verwante ding-gedichten.
Speliers had het voorspeld (al was dat dan een voor- | |
| |
spelling, die iedereen met enig literair-historisch inzicht had kunnen doen): ‘binnen enkele jaren worden ze zichzelf, of - de poëtische natuurwet van de natuurlijke selectie - ze verdwijnen.’ (Morgen, 25) Dat proces van selectie en individuele plaatsbepaling, dat uiteengroeien na een even kortstondige als hartsgrondige ontmoeting, is nu bezig en bijna voltooid. Het is niets anders dan wat vijftigers als Elburg en Campert, Lucebert en Andreus, Vinkenoog en Kouwenaar nu zo grondig doet verschillen.
Om nog even bij Speliers te blijven, in hetzelfde artikel in het beruchte nummer ‘Neo-experiment 70’ van L.M. van den Brandes Morgen (dat ook alweer gisteren is), schrijft hij: ‘Onze moeilijkheid is dat wij, dat ik, een poëzie nastreven die de totale werkelijkheid probeert te omschrijven, te benaderen. Ons misverstand is dat wij het begrip “werkelijkheid” anders begrijpen, dat “werkelijkheid” voor ons ook wel “tuindeur” en “zomer” is, maar dat wij het denken waar moeizaam tweeduizend jaar aan gebouwd werd, niet meteen kunnen uitschakelen. De realiteit is meerdimensionaal’.
Dat besef van meerdimensionaliteit, van de paradox en van de werkelijkheid als metafoor is bij de beste nieuw-realisten nooit helemaal verloren gegaan, maar nu duikt het plots, als een vernieuwing die een restauratie is, weer van alle kanten op. Lag daar al niet Lucebert op de loer in het citaat van Speliers, met zijn ‘ruimte van het volledig leven!’
Dichters, die het nu weer helemaal doen, hebben hun wortels in de jaren '55-'56: Jan van der Hoeven, Nic van Bruggen, Patrick Conrad, H.F. Jespers, Mark Dangin, Marcel Obiak, Tony Rombouts. Tijdschriften als Trap, Radar, Impuls, De Tafelronde, en de hele pink poet-toestand refereren door mentaliteit, medewerkers, programma's of poëziepraktijk aan aspecten van die broeiende, tegelijk vooruit- en achteruitwijzende periode rond 1960, waarvoor in Nederland geen tegenhanger te vinden is. Is daar niet een figuur als H.C. Pernath, die met Snoek en Gils de creatieve kern vormde van het 55-er-tijdschrift Gard Sivik, en die nu na jaren van miskenning door meest alle jonge dich- | |
| |
ters als een poëtische halfgod wordt gemythologiseerd.
Uit die achtergrond komen grosso modo drie richtingen, die heel bepalend zijn voor het poëtisch landschap in Vlaanderen, vandaag.
Ik denk aan het neo-experiment van Impuls, aan het estetisch maniërisme van pink poet en wat zich daaromheen beweegt, en aan de konkreet/visuele poëzie rond Paul de Vree. Drie tendensen, die op verschillende niveaus met elkaar verbonden zijn, en die alle drie voortkomen uit de verabsoluterende, extremistische tendensen van het post-experimentalisme. Formeel (in de visuele poëzie) en levensbeschouwelijk (bij p.p.) maniërisme, verabsolutering van de taal, de schoonheid en de vorm. Altijd gaat het hier om een kunst die het leven vervangt of uitsluit, die binnen haar eigen grenzen opereert en die uiteindelijk de zin van het bestaan ergens in de verte projecteert. Niet in de beleving, niet in de werkelijkheid van het dagelijks bestaan. De werkelijkheid is de werkelijkheid niet. Of. zoals Lodeizen al schreef:
‘deze wereld die ik liever zou kleuren
In het Impuls-manifest van W. Adams en M. Bartosik heet het: ‘Wij streven een poëzie na, geaxeerd op woord, beeld, ritme, klank: op de taal. Niet: op de anecdote, de zgn. concrete, onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid.’ Vijf jaar eerder schreef H. Verlinde, met een ongewild grappige vooruitwijzing naar dit blad en zijn manifest: ‘Van het gedicht zou enkel de impuls mogen overblijven die er de lezer toe aanzet zelf de poëzie uit zijn werkelijkheid te ervaren.’ En nu ineens, mag de werkelijkheid weer enkel aanleiding zijn om de echtere, gezuiverde werkelijkheid van het gedicht te scheppen. Niet de liefde, de natuur, de dood, de honger of het achtertuintje, maar de concordia discors, de chaotische struktuur van de totale werkelijkheid. Het is de meest ambitieuze vorm van poezie, en soms ook wel de meest pretentieuze: een die wil ontkennen dat ook in een schijnbaar eenvoudige
| |
| |
observatie, een simpele geste, een wereld zonder bodem kan opgeroepen worden. Het gevaar van retorische inteelt en op hol geslagen woordfascinatie is hier nooit veraf.
Ook niet in de aantrekkelijk aanstootgevende pose van de Antwerpse pink poets. Beter (of erger?): pink poet is de retoriek als taalgeworden levenshouding. Volgens H.F. Jespers, die het kan weten, ‘wordt hier de werkelijkheid haast als fictie beleefd’. Elegantie, ‘schalkse droefenissen’, ‘cynische zwaarigheden’ en ‘superieure schwung’ zijn de paradoxen die hier als een schitterend harnas gedragen worden. Dandyisme uit verveling, walg om de vervlakking en een poging om een elite te vormen op basis van schoonheid en elegantie. Zoals R. Ramon het in Radar formuleerde n.a.v. de recente camp-poëzie van Tony Rombouts: ‘gedesengageerd apolitiek estheticisme dat alles tussen aanhalingstekens ziet, waarin de overwinning van de “stijl” op de “inhoud”, van de “esthetica” over de “moraal” en van de ironie over de tragedie is geïncarneerd.’ Achter elke façade steekt nog een façade en achter het toneel zijn enkel de coulissen. Maar die zijn dan wel erg mooi, in een weelde van fascinerende kleuren en klanken. Het mag eigenlijk niet, maar ik hou er wel van.
In dat klimaat van vergeten realisme, van desengagement en van wederopbloeiende labyrintiek, debuteren de jongste dichters. Enkelen van hen (door de redactie van Yang gekozen) voeren hier hun nummer op.
Sommige van de interessantste nieuwe namen zijn precies in het stroomgebied te situeren van het taalgerichte schrijven, al staan ze dan meestal in de marge van de eigenlijke groepsvorming. Ik noem enkele dichters en bundels, die mij in de afgelopen jaren bijzonder getroffen hebben: Twee vormen van zwijgen (1975) van Leonard Nolens: een moeilijke en moeizame stem ‘in de luidruchtige spreekkamers van de wereld’: iemand die de stijlkwaliteiten van de beste linguïstische poëzie evenaart, zonder de pose van p.p. of het extreme hermetisch maniërisme van sommige
| |
| |
neo-experimentelen. Ook kan ik best de strenger geconstrueerde poëzie van W. Adams waarderen, eerder dan de verzen van Ph. Cailliau, W. Nimmegeers en R.R. van Londersele. Zij herinneren mij te veel aan het vroege, balsturige, nogal amorfe werk van L.M. van den Brande en wijlen R. Goswin. Overigens moet ik er dan onmiddellijk bij zeggen dat Van den Brande nil, na jaren, door uitzuivering en stijlconcentratie, met De alchemie van de roos zijn beste werk heeft geleverd. Nog in die omgeving, eerder verwant aan het geciseleerde constructivisme van Adams dan aan de lyrische uitbarstingen van Van den Brande, beweegt zich J.-M. Maes. En in het jachtgebied dat daaraan grenst, heeft H. Carette met Winter te Damme enkele mooie vogels afgeschoten. Maar met Carette zitten we al volop in de tussenstrook, waar romantiek en taal-experiment elkaar raken. De gevoelswereld van deze poëzie is gemaniëreerd, wortelt in een romantische cultus van de dichterlijke uitzonderlijkheid, een langoereuze variant van het Poète maudit-schap. Uit het niets kwam Jotie 't Hooft, om met Schreeuwlandschap en Junkieverdriet plots een centrale en krachtige plaats op te eisen op het kruispunt waar invloeden van Claus, de gevoelsextremen van de barok, morbiede, erotische en puberale romantiek, terugkeer naar de wortels in de aarde, en cultus van de eenzaamheid elkaar vinden.
Van Van den Brande tot Carette, van P. Conrad tot J. T'Hooft, en van L. Nolens tot J. Biezen: het zijn allemaal varianten van een nieuwe romantiek: zwarte en roze, existentiële en sentimentele, decadentie en herwaardering van hand-in-hand-op-het-land en samen-onderweg. Daar vinden ook A. Crivits en M. van Hee hun plaats. L. Gruwez speelt in zijn jongste verzen een geraffineerd spiegelspel met de taal en met zichzelf, terwijl Eriek Verpale geconcentreerder en directer zijn gevoelens van grondeloze weemoed uitspreekt. Vooral ook in die twee zie ik toekomst voor een belangrijke romantische revival in Vlaanderen. Al moeten zij het nog bewijzen.
Bewijzen zoek ik voorlopig tevergeefs in het werk van de jongere roze of soft-romantische dichters als
| |
| |
D. Billiet en de hele, groeiende groep rond Dimensie (o.m. Jan Biezen, R.J. van de Maele, D. Hilven...). Wanneer ik zie hoe in sommige van die gedichten met gevoelens en taal omgesprongen wordt, dan weet ik het weer: het is de tijd van inflatie en werkloosheid. Inflatie ook in de wierookhandel, te oordelen naar de geuren die opstijgen uit de wederzijdse kritieken en voorwoorden. Afgezien dan nog van de hoogst bizarre taalkronkels waarin die walmen opstijgen.
Ondanks mijn ietwat decadente zwak voor een poëzie die artistiek is, d.w.z. die niet enkel op de zgn. autenticiteit van de gevoelens, maar op die van de vormgeving berust, (of, voor een neo-realistische, niet enkel op de anecdote of de rake observatie) wil ik graag meegaan in een herwaardering van de emotionaliteit en de eenvoud, al huiver ik voor een dreigende terugkeer naar de excessen van een pure biecht- en belijdenislyriek.
Wat ik nochtans vooral zou willen zien (maar ik heb daarin niets te zien) is een poëzie die er is voor lezers, een die vorm en gestalte geeft aan wat er onder de mensen leeft. Een die ‘stem geeft aan wat geen stem heeft’, die spreekt over wat kan gevoeld en beleefd worden, maar dat pas tot bewust leven komt in het uitgesproken woord. Niet alleen de dichter is een uitzonderlijk individu, ook de lezer. En poëzie die functioneert: maar dan niet op de wijze van een biecht, niet op die van een pamflet of van een familie-foto, maar op die van de poëzie. Ik had korter kunnen zeggen dat alle stromingen en stijlen onbelangrijk zijn, als er een dichter met talent, vakmanschap, geduld en zelfkritiek aan het werk is. Ik hoop nog altijd te geloven dat poëzie belangrijk is.
Hugo Brems
|
|