ook geen strategische documenten die de oningewijde kan missen zonder verlies.
Van A. Vermeylen zei Verwey eens dat wanneer hij Vermeylen las, hij altijd moest denken aan een paard van goed ras in beweging. Jef Geeraerts doet me denken aan een enorme roofvogel die op het gepaste moment zijn reuzenvlerken uitslaat en een heel landschap domineert, die Congolese aarde, vuilgroen en roestig-rood. Het is een groot literair en intellectueel genot hem zo aan het werk te zien, onstuimig meegesleept te worden door dat vitale proza waar altijd het scherpe, juiste woord op zijn plaats komt, een proza dat niemand anders schrijven kan. Men heeft hem, naar aanleiding van Gangreen I beschuldigd dat hij een koloniale mentaliteit had, wat onzin is maar zijn held in Gangreen II is een officier die, zat van gruwelen, zijn plicht doet en menselijk probeert te blijven. Toch is hij schuldbewust want het blijkt hem dat: ‘de notoire stommiteiten van slechts twee generaties autoritair denkende Belgen van de Congolezen rebellen hadden gemaakt die niet zullen ophouden met vechten tot de laatste blanke zijn geprivilegieerde positie heeft opgegeven’. Te midden van al dat moorddadig geweld wordt de held dan plots en eindelijk verliefd op een blanke vrouw wier zinnen hij ‘doet’ ontwaken en het wordt een verpozende romantische idylle. Ergens komt een lange monoloog voor waarin betoogd wordt wat nu eigenlijk wel zin en inhoud aan het leven geeft (271 en volgende): het één-worden door de gevende liefde. De indeling van het vrouwelijk geslacht bij Geeraerts: aan de ene kant de vrouwen (burgerlijk en op zijn minst semi frigide) en ‘wijfjes’, verklaart waarom lezeressen hem meestal niet kunnen harden. Misschien zal de idylle in dit boek hen verzoenen.
De laatste drie hoofdstukken hebben slechts onrechtstreeks verband met de kern van het boek. De auteur