Het wydberoemde Overtoompje
(1731)–Anoniem Het wydberoemde Overtoompje– AuteursrechtvrijVoys: Og! og! myn Onderzaten.
WAt mag tog sijn de reden,
Dat ik Tyter niet en hoor,
Ik wil my vast gaen kleden,
Want my dunkt ik zie Auroor,
Die is reeds aen het Dagen,
En Phebus met sijn Wagen,
Schijnd in het Dal,
| |
[pagina 13]
| |
Ik hoor 't geschal,
Der Vogelen al,
Zagt, zagt ik hoor een zoet geluyt,
Hy speeld een Deuntje op sijn Fluyt,
Ik wil eens kyken uyt.
Herder.
Sit gy al in de Weyden,
Leonora schoon Iongvrouw?
So als ik gist'ren zeyden,
Dat ik by u komen sou,
Mijn Geytjes sijn aen 't Grasen,
Komt laet uw Schaepjes Asen:
Uw Stal ontsluyt,
En laetse uyt,
In 't Ieudig kruyt,
Ik salse drijven Boswaerd in,
En laten wy met goet begin,
't Zaem spreken van de Min.
Leonora.
Dat voegd geen Herderinne,
's Morgens in het Bosch te treen,
Te spreken van het Minne,
Met een Herder so alleen,
Dat sou mijn Eertje krenken,
Tijter wild u bedenken,
En zwygen stil,
Van zulken Gril,
Of ziet ik wil
Met u niet treden in de Wey,
Want gy soeckt my met loos Gevley,
Te brengen in de ley.
Herder.
Wilt gy dan Tegenstreven,
Ziet het eynd van ons begin,
Waer in bestaet het Leven,
Anders dan in Liefden Min:
Og Herderin gepreesen,
Gy en hoeft niet te vreesen,
Dat ik Ontrouw,
Betoomen sou,
Aen u Iongvrouw,
Daer is op trouw,
O schoon Iongwijf!
Mijn zijde Gorlus van mijn Lijf,
Met Goud doorweven stijf.
Leonora.
Het is wel eer gebleken,
Dat een Maegd quam in verdriet,
Maer nu ik zie het teken,
Dat gy my op Trouw aenbied,
Zo wil ik my begeven,
Met u in Echt te leven,
Kom Tyter kom,
Als Bruydegom,
Mijn Lente Blom,
Die schenk ik in dese Tijd,
Nu dat ik zie u Trouwigheyd,
Mijn Schaepjes weest verblijd.
Herder.
Laet ik uw Lipjes drukken,
Herderinne met mijn Mond,
En van u Wangen plukken,
Soete Nectar voor mijn Wond,
En laet ik ondertussen,
Op Trouw u eensjes Kussen,
Hier aen de Stroom,
| |
[pagina 14]
| |
By desen Boom,
Al sonder schroom,
En laet ons gaen verkonden fijn,
Hier aen de Herders groot en kleyn,
Dat wy verbonden zijn.
Herders en Herderinne,
Die hier woonen in het Dal,
Komt Goden en Godinne,
Maekt nu vreugd en bly geschal,
En wild een Deuntje kweelen,
En op uw Zakpijp speelen,
Het Pluym Gediert,
In 't wilde zwierd,
Dat tiereliert,
Komt gy Genoden maekt een dans,
Vlegt voor dit Paer een Lauwer Krans,
En waegd dan ook een Kans.
|
|