Wonderbaar Historie-Lied of rechtveerdige justicie van vijf moordenaren
Voorgevallen te Audenaarde den 28 Maart 1739. (Hunne belijdenis bestond in 23 Moorden en 30 Branden.)
Op eene bekende Stemme.
Ach, vrienden, die hier staan in 't ronde,
Aanhoort dit droef en treurig lied,
Hetgeen ik u zal gaan verkonden
En Audenaarde is 't geschied:
Hoe dat een' bruid van twintig jaren
Met haren bruidegom is gevaren.
Zij waren nauw uit pure zeden
Getreden in den ondertrouw;
Den jongman sprak met zoete reden:
Mits dat wij haast zijn man en vrouw
Laat ons naar Audenaarde reizen,
Zonder op eenig kwaad te peizen.
Wij zullen ons gerief daar koopen
Ons kleêren en uw gouden ring;
Terwijl dat ons geboden loopen -
O droeve reis! die slecht verging! -
En gaan begroeten onze vrienden,
Die wij daar nog in 't leven vinden.
Zij zijn dan aan een bosch gekomen
Omtrent een ure van de stad,
Een rooversbende heeft hun vernomen,
Die in dat bosch hun' kuilen had,
Zij sprongen uit dat bosch, o schande!
Met de pistolen in de handen.
De dochter viel van schrik ter aarde,
Den jongman die riep Jesus aan.
De roovers schreeuwden als ontaarden,
Gij moet met ons het bosch ingaan.
Ach! riep de jongman, laat ons leven,
Al wat ik heb zal ik u geven.
't Was al om niet gesmeek en kermen!
Zij grepen eerst den jongman aan.
O Jesus, riep hij, wil m'ontfermen!
Hij riep ook droef Maria aan.
Zijn' bruid was schier beroofd van 't leven,
Zij kon geen' taal of teeken geven.
Ziet dees vijf monsters der nature,
Zij vreezen God of helle niet,
Maar zij zullen het wreed bezuren
Eer einde zal mijn droevig lied.
Den jongman werd dan, wat wreedheden!
Vooreerst het hoofd van 't lijf gesneden.
Wat leeuw of tijger kan men vinden,
Die zoo zijn weêrga wreed verslindt;
Kan 't menschdom zich zoo zeer verblinden
Dat het geen eer of deugd meer mint!
Ziet keizer Nero weêr floreeren
In menschenbloed hier triomfeeren!
Zij sneden dan zijn lichaam open
En trokken hem het hert uit 't lijf;
Dan wilde men hem 't vel afstroopen,
Wie hoorde ooit zoo een wreed bedrijf!
Dan gingen zij tot meerder schanden
Dees dochter ook haar eer aanranden.
Haar kleed'ren werden afgetrokken,
En men bond haar aan eenen boom;
O monsters al uit d'hel gebroken,
Het herte heeft van schrik en schroom!
Nooit wreeder daad bij 's menschen leven
En vindt men in een boek beschreven.
Zij stelden haar met bei haar voeten
In 't doodde lichaam van haar lief;
Zij spraken, wil uw lief begroeten,
En neem maar afscheid zonder grief.
Zij trokken met hun buit vol waarde
Dan naar de stad van Audenaarde.
Een edel heer met koets en paarden
Reed op den weg voorbij dit bosch;
Hij hoorde deze maagd vol waarde
En dacht dat is geen wild of vos.
Hij riep zijn knecht, en zei met schromen,
Wat zal ons hier thans overkomen.
Zij namen ieder twee pistolen,
Den heer nam ook zijn dolk in d'hand,
En om in 't bosch niet te verdolen
Liepen zijn honden langs den kant.
Zij hoorden dan dees maget kermen:
O Jesus! wil mij toch ontfermen!
Daar zagen zij die treurvertooning!
Den heer gaf seffens haar zijn kleed,
Is 't mensch of dier, wie houdt hier woning?
Riep hij verbaasd, met smert en leed.
Ik ben van moorders hier gebonden,
Zij hebben hier mijn lief verslonden.
Hemel en aarde roept om wrake,
Riep dezen heer, o grooten God!
Verhaal mij verder uwe zaken,
O arme vrouw, wat droevig lot!
Van rouw voel ik mijn hert als breken,
Zijn knecht zag men ook tranen leken.
Hij zet dees dochter op zijn wagen,
En nam ook 't doodde lichaam meê.
Het magistraat riep heel verslagen:
O wreede moorders, ramp en wee!
Gij zult die gruweldaad betalen
Kunnen wij u maar achterhalen.
Men gaf dees dochter schoone kleeren,
Als een madam g'heel hoog van staat;
Zoo ging zij rond al met twee heeren
Die waren van het magistraat,
Een herberg zagen ze op hun ronde
Waar de vijf moorders zich bevonden.
De heeren spraken: Weerd geprezen,
Kom breng ons een glas brandewijn,
Wij moeten hier eens lustig wezen
Ons dunkt dat hier nog heeren zijn.
De weerd was blij en zeer tevreden,
En liet hun in de kamer treden.
De heeren die daar binnen waren,
Die speelden driftig met de kaart:
Het waren de vijf moordenaren;
Den eenen, die sprak ouvervaard
Tegen den weerd: wie zijn die lieden,
Komen zij ons misschien bespieden?
Deze heeren zeiden: wil niet vreezen,
Toon u manhaftig, lieve meid;
Zoudt gij hun kennen in het wezen,
Ga rond de kamer, 't is nu tijd.
Zij heeft dees kwanten wel bekeken,
En keerde weêr, maar kon niet spreken.
Toen zei ze in stilte tot die heeren:
Het zijn de moorders alle vijf.
Ik voel mijn smart en leed vermeêren,
Mijn bloed verandert in mijn lijf.
Dan is den Schout snel onbedwongen
Zeer rap de venster uitgesprongen.
Met vier-en-twintig kloeke mannen,
Heeft hij het huis alom bezet,
De deur en vensters afgespannen:
De moorders kwamen zoo in 't net,
G'heel wel gekneveld en gebonden
En zoo naar het gevang gezonden.
Men maakte hier korte resolutie,
Men bracht hun ras op de tortuur,
Na 's heeren raad en executie,
Riepen zij: ach, wat droevig uur!
Want God en kan ons kwaad niet lijden!
Hoort wat zij door de pijn belijden.
Van drij-en-twintig groote moorden
Zoowel van mans als vrouw en kind
Die zij het lijf in 't bloed versmoorden!
Men ziet hoe God den zondaar vindt.
Hoort hun sentensie en justicie,
Naar 's heeren's vonnis en executie.
Levend geradbraakt en beneven
Liggen zoo tien minuten tijd
Zonder den gratie-slag te geven,
Zij riepen aan Gods majesteit;
Maria laat ons troost verwerven
Voor onz' misdaad wij geern sterven!
Dan werden zij elk lid ontleden
Levend het hert uit 't lijf gerukt;
Het hoofd van hunne romp gesneden,
En van de kraaien voorts geplukt;
Eenieder mocht die daad bemerken,
Voor deze moorders hunne werken.
Gij ouders die nog kinders voeden,
Stel hun dit droevig lied ter hand,
Dat het als voorbeeld hun behoeden
En dat God hun geeft rijp verstand,
Opdat zij goede reden leeren
En komen tot den weg des Heeren.
|
|