Ter uitvaart van de wel-edele jongkvrouwe Wendelina Maria de Witt(1709)–Anoniem Ter uitvaart van de wel-edele jongkvrouwe Wendelina Maria de Witt– Auteursrechtvrijoverleden den XVIII. van grasmaand MDCCVIIII Vorige [pagina 7] [p. 7] Ter uytvaart van de weled: jongkvrouw Wendela Maria de Witt, Aan haare broeders de weled: jongkheeren Jan en Cornelis de Witt. Longius aut propius mors sua quemque manet. REgtschapen' telgen, naamgenooten Van 't lotgemeene Broederpaar, Wier lofflyk bloed voor 't hoog altaar Van Hollands Vryheyd is vergoten: O! Zoonen van haar beyder kroost Dat, u en elk te vroeg ontdragen, Ook op een tyd en wyz' haar' dagen Zag eyndigen, in Godt getroost; [pagina 8] [p. 8] Gy zugt te regt met schreijende oogen Nu 't Noodlot weer 't ontydig woed, Dat onverzaadbaar van uw Bloed, Uw WENDELA u heeft onttogen: Die frissche bloem, die Lenteroos Zò lieflyk 's morgens opgeloken, Is van den steel nu afgebroken En sluyt haare oogen voor altoos; Die oogen die zò vriendlyk blonken Steeds van een' blyden lach verzelt, Die, als de dageraat het veldt, Uw hert in vreugde wist te ontvonken; Haar ziel, al vroeg aan Godt verlooft, Vaart nu ten Hemel op de wieken Van 't Kruisgeloof, in 't morgenkrieken Haar 's levens, laas! te ras gedooft. Zy zal niet meer u Broeders noemen; Gy zyt die lieve Zuster quyt, Gewoon uw deugden en uw vlyt Met volgenegen hart te roemen. Die hand en vingers zyn nu doodt, Bequaam in zyde en goud te weven Wat 's lands kronyken ons beschreven, Van 't bloedt waar uit uw Stamhuys sproot. [pagina 9] [p. 9] Dat aanschyn vol bekoorlykheden, Dat ligchaam welgevormt van leest, Bewoont van nog veel edler geest. Gesiert met aangeboren' zeden, Werd nu het duyster graf ten buyt, En leerd d'onzekerheyt van 't leven, Dat, als een stroom voorby gedreven, Werd in zyn' eersten bloey gestuyt; Zy heeft, ten starren ingeheven En met haar heldenstam vereent, 't Vergangklyk leven, haar geleent, Gerust den Leenheer weergegeven; En roept u toe uit 's hemels trans, Ay Broeders! wilt uw traanen droogen, Ontrust myn ziel niet in den hoogen; Myn zon bezweek om met meer glans, Na haaren ondergang, te klimmen In 't eeuwig ongenaakbaar ligt, Daar zwaay ik, dier aan Godt verpligt Den wierook by de zaal'ge schimmen. Ay! weest dan in myn lot verblyt, En leert dus vroeg de jammerplagen, Na 't voorbeeld van uw Stam verdragen, En groeyt in weerwil van den nyt. [pagina 10] [p. 10] Hebt steeds den heldenaart voor oogen, Van 't bloedt dat u heeft voortgebragt, Zó worde ons Huys en nageslagt Door hoforkaan nog storm bewogen. Wykt noyt van 't spoor u voorgetreên, Door die uw' Ouders plaats bekleeden, Wier zorg, met duyzent tederheden, U opqueekt om voor 't algemeen Met lof te leven zonder schroomen, Wat noodlot u ook op mag komen. JOANNES VAN BRAAM. Overleden den 18 van Grasmaand 1709. Vorige