| |
| |
| |
Maurits van de Walle
Bezoek bij Herman, den SS-soldaat
Ik wist, dat hij bij de SS-Standarte ‘Westland’ stond en kende zijn Feldpostnummer. Uit zijn laatste brieven had ik kunnen opmaken, dat zijn eenheid sinds enkele weken ergens in Zuid-Duitschland lag. Verder geen enkele aanduiding nopens de standplaats van mijn 20-jarigen vriend, die in September 1940, vaarwel zeggend aan alles wat tot dan toe zijn leven had gevuld, ook aan de studies waarin hij vurig opging, stralend en gloeiend van vreugde en idealisme, met de eerste ploeg Vlaamsche SS-Vrijwilligers naar München was vertrokken.
Toen ik in de eerste dagen van Mei van het daarop volgende jaar, mijn reis door Duitschland begon, had ik zijn moeder beloofd, dat ik hem, eender waar hij zat, zou gaan bezoeken en ik wilde mijn woord gestand doen, ofschoon al dadelijk bleek, dat het een heele onderneming worden zou.
In het SS-Hauptamt te Berlijn, vernam ik dat de ‘Westland’ met de heele ‘Division Wiking’ waartoe zij behoort, manoeuvres hield in Würtemberg. Men noemde mij het stadje waar de staf der Divisie en de staf der ‘Westland’ gevestigd waren, en men gaf mij een ‘Bescheinigung’, waaronder een groote mooie naam prijkte die mij alle deuren zou openen.
Hiermee gewapend, trok ik er op los.
Het werd een lange en vermoeiende reis, 's Morgens voor zonsopgang vertrokken, kwam ik eerst heel wat over middernacht in het bewuste stadje aan. Een behulpzaam medereiziger wees mij doorheen de pikdonkere straten den weg naar een hotel dat hij kende, en waar men hem zoo laat nog verwachtte. Door zijn toedoen kreeg ik een kamer en dood-op, stortte ik mij onmiddellijk in een looden slaap, waarvan ik hoopte dat hij een eeuwigheid zou duren...
Het werd een eeuwigheid van korten duur. Het kon nauwelijks half zeven zijn, toen ik plots gewekt werd door een forsch en jeugdig gezang en door het hard-gerhythmeerde gedreun van vele met ijzer beslagen soldatenlaarzen op het macadam onder mijn venster.
Met een sprong was ik uit de veeren en aan het raam.
Welk een schouwspel! In het heerlijkste meimorgen-licht lag voor mij - een onwaarschijnlijk Faust-decor gelijk - het typisch Zuid-Duitsche marktpleintje met zijn bont-Gothische dooreenhaspeling van in- en uitspringende, fel-gekleurde en lief-versierde vakwerk- | |
| |
huizen. En vanuit een smalle zijstraat kwamen dichte drommen ‘feldgrauen’ aangestapt. Het waren SS-mannen: drie compagniën. Allemaal kerels als boomen. Het geweer op den schouder, den toernister op den rug, en op den kop: den grooten mat-groen-en-grijzen helm; hard en frisch rukten zij op in hun jonge veerkrachtige soldatenstrafheid.
De mannelijke joviale melodie van hun lied, de gloed hunner tuchtvol en krachtig samengebundelde stemmen, het martiale bonkige rhythme van hun tred, en de geweldige jeugd die van hen uitstroomde, dit alles vervulde plein en straten, vervulde het heele stadje, vervulde het heele parelmoeren uitspansel, en het was alsof hun verschijning nog meer licht en vreugde uitstraalde, dan de feestelijke Meizon die daarboven gloorde. Het heele stadje daverde van kracht en jeugd, van zon en lente.
Dit was nu eens een echte morgengroet!
De heele warmte van mijn hart sprong die schoone krijgshaftige jongelingen tegemoet en van geestdrift opgeheven zong ik, zoo hard ik kon, hun forsche lied mee. En zooals mijn stem in hun gezang verdween, zoo ging ook mijn ziel in de hunne onder: een bad van jeugd en frissche mannelijkheid.
En nu zag ik het: op hun linker mouw droegen zij, in zilverletter op zwart lint, het woord, dat voor ons het eerste symbool is geworden van Vlaanderen's heropstanding in het Rijk: ‘Westland’. Wie weet? Misschien stapte hier mijn jonge vriend mee. Nauwkeurig zochten mijne oogen de voorbijstappende rijen af. Vruchteloos. Maar hoe meer ik keek en zocht, hoe meer ik in elk dier jonge mannen mijn jongen vriend herkende, hoe meer ik wist, dat allen die hier opmarcheerden, in een diepen zin allemaal mijn fel beminde kameraden waren en ik had hun allen een voor een, en het heele bataljon ineens, uit den grond mijns harten willen danken om hun verschijning, om hun lied en om hun jeugdige en krijgshaftige schoonheid.
Met slapen was het natuurlijk uit. Op klokslag van achten stond ik al in het bureau van den regimentsstaf, met mijn hoogen en ongewohen Berlijnschen brief. Hij ging er van hand tot hand; werd zorgvuldig bekeken, betast, besnuffeld. Ik voelde mij zeker van mijn stuk, en zelfs een tikje gewichtig. Eindelijk werd ik, voor alle zekerheid, naar den Divisie-staf verwezen. ‘Ginds, de derde straat rechts. Er staat een wachtpost voor de deur’, zei de Untersturmführer die mij door het venster den weg wees.
Ook daar werden mijn papieren aan een streng onderzoek onderworpen, maar alles bleek in orde en nu werd mij op een kaart het dorp aangeduid waar de staf van het bataljon verbleef. Daar moest ik heen. Wij maten den afstand: ...19 kilometer.
- Is er een trein?
- Leider, nicht.
| |
| |
- Een tram?
- Leider...
- Taxi?
- Ausgeschlossen.
Maar er was een autobus. Tweemaal daags, 's Morgens klokke zeven en's avonds te 6 uur 45.
‘Tja?!’ deed ik knikkebollend. Ik had dus de keus: Of 10 uur wachten of anders 19 Km. te voet gaan. De Hauptsturmführer verstond mijn zucht. Hij greep naar zijn telefoon, en belde allerlei Dienststellen op. Het ging niet: hier geen ‘sprit’, daar geen ‘Fahrer’ elders weer geen ‘Wagen’. Maar misschien zou het mogelijk zijn deze drie-eenheid tegen drie uur's namiddags bijeen te krijgen!...
Ik gaf het op. Ik dankte den fikschen, vriendelijken SS-officier en: ‘ik zal het maar liever te voet afstappen’ zei ik hem. Hij ‘bedauerte sehr’ zei hij. Ik ‘bedauerte’ eigenlijk nog meer, maar zei het niet. En toen ik vertrok, beloofde hij mij den bataljonsstaf telefonisch van mijn komst te verwittigen en mijn jongen vriend uit den dienst te laten weghouden.
Het soldatenlied van dezen morgen, en het visioen der opmarcheerende SS-mannen zaten mij in het bloed terwijl ik duchtig door het heerlijke bergland marcheerde. Het lied doorbonsde mijn hart en regelde mijn tred. Het doorstraalde mij met levensvreugde, ik voelde mij wel twintig jaren jonger. Een paar keer sloeg het mij zelfs ter kele uit maar de onwelluidende klank van mijn eigen magere stem - dit dunne ‘solo’ te midden van die weidsche ruimte - deed mij al te scherp den afstand voelen tusschen bezieling en uiting en bracht de ontploffingen van mijn al te uitbundig lyrisme al dadelijk onder den demper.
De weg was eenzaam. Alleen in de twee kleine dorpjes waar ik door moest zag ik enkele boeren en ingekwartierde soldaten, verder had ik het land voor mij geheel alleen en ik zou mij wel als zijn heer en koning zijn gaan voelen, indien daar ter gepasten stonde niet iemand anders was verschenen die mijn overmoed ineens binnen strenge perken terug kwam dringen: een groote, rijkbestaarte vos, die met sierlijken zwier en vorstelijken tred rustig langs een woudzoom wandelde en mij over den schouder een van die onverschilligmisprijzende blikken toewierp, die elken indringer op slag tot bescheidenheid terugnoopt.
Het ging berg op, berg af. Nu eens stapte ik door dichte bosschen, dan weer lagen verre, zonbeschenen horizonten in breede golvingen voor mijn blik. En overal in boom en takwerk en over de groenende aarde was de lente fel aan 't werk. Zij heeft het immers niet zoo licht als wij wel meenen, de lente. Neen, wat wij ook denken, zij komt niet ‘vanzelf’. Ook zij moet vechten, voor ieder stukje groen, voor ieder stukje leven, voor ieder stukje vruchtbaarheid. Juist gelijk
| |
| |
wij. En het zal wel dit triomfeerende, scheppende vechten zijn, dat haar ons zoo lief, zoo duurbaar en zoo innerlijk verwant maakt.
Ik stapte en stapte, en voelde mij een heelen Piet, een fellen kilometervreter. Maar weldra begon ik, tegen mijn beter willen in heimelijk de laffe hoop te koesteren, dat er toch eindelijk eens een wagen zou opdagen, dien ik, met het bekende bezwerende gebaar van den duim over den schouder, zou kunnen verleiden, om mij op te laden. De twee auto's die ik ontmoette, kwamen echter uit de verkeerde richting aangereden. Mijn voeten werden moe. Mijn poëtische bezieling sproeide al dunner en dunner, en met steeds scherper wordende aandacht vervolgde ik de al te langzame vermindering van den nog af te leggen afstand. Ik had tenslotte alleen nog oogen voor cijfers die de kilometers aftellen op de gele wijzerplaten aan de kruispunten, en voor de zwarte hectometers op de verschgekalkte witte paaltjes tusschen het splinternieuwe groene gras langs de wegen.
Tegen 2 uur bereikte ik de standplaats van den bataljonsstaf: een tamelijk groot boerendorp. Dat wil zeggen: een dorp waar niets dan boeren wonen. De boeren wonen hier immers niet zooals in Vlaanderen, op alleenstaande, over 't land verspreide hoeven, maar allen bij mekaar. Vandaar het eigenaardige karakter van Zuid-Würtembergsche dorpen met hun groote meestal witgeschilderde huizen, die allemaal naast elkander staande boerderijen zijn. Gelijkvloers bevinden zich de stallingen en de schuren, daarboven de woonvertrekken. En voor de groote deuren langs de straat, keurig en fijntjes getast, de kleurige, ‘geurige’ mestvaalten, die omzeggens een onmisbaar onderdeel der architectuur dier dorpen uitmaken en wier bescheiden uitwasemingen niet alleen niet afstooten, maar integendeel spreken van een ruwe gezonde landelijkheid, van boerenleven, van vee en akkerbouw en grondverbondenheid.
In dit dorp krioelde het effenaf van SS-mannen. ‘Westland’ alles ‘Westland’. En dat zal wel de reden geweest zijn, waarom ik mij hier opeens volkomen thuis voelde. Op het marktplein stonden er tientallen groote vrachtwagens in de meest volmaakte orde opgesteld en rondom de mooie met een groot steenen bekken omringde dorpsbron, die midden op het pleintje prijkte: tientallen soldaten in hun naakt bovenlijf, duchtig bezig met het reinigen van losgemaakte overgroote autowielen, welke zij spoelden en veegden met het teeder-ruw cirkelende gebaar waarmee moeders de rondheden van hun bezoedelde kleuters plegen te wasschen.
Daar op den hoek een groot huis, met een schildwacht voor de deur. Dààr moest ik zijn. In het geimproviseerde bureau was het een leven van alle duivels. Er stonden in dit kleine kamertje, benevens de bureaumannen, tenminste nog tien andere soldaten dicht tegen elkaar gedrukt, en stram, als waren zij van steen.
Niemand schonk de minste aandacht aan het stuk ‘Zivilist’, dat
| |
| |
in mijn persoon was binnengetreden. Ik bestond eenvoudig niet. Er werden bevelen gesnauwd met die schreeuwerige scherpe neusstem die schachten en civielen zoo afschrikt, maar die voor echte soldaten als vadertaal klinkt. Elk kreeg zijn aanwijzingen, er klonken harde ‘Jawohl's’, hakken klakten samen en met een straf gebaar verlieten zij het plaatsje.
Toen de mannen buiten waren, stond ik aangezicht en aangezicht met den Oberscharführer, die zooeven zoo vervaarlijk gebruld had. Hij was nu zoo zacht en zoo vriendelijk als een engel. ‘Ja’, zei hij, ‘ich weiss schon bescheid.’ Men had hem getelefoneerd. ‘Maar de SS-Man dien U zoekt is niet hier. Hier liggen maar twee compagniën: de elfde en de twaalfde, de tiende ligt in het naaste dorp. Niet ver, slechts 8 kilometer.’
Ik haalde mijn loop om hem een vermurwend betoog te houden over de 19 kilometer die ik al in mijn botten had, maar die schrandere onderofficier had mijn gedachten en gevoelens al geraden. ‘Augenblick mal!’ hij liep buiten, en brulde iets wat alleen soldaten kunnen verstaan en wat voor gevolg had, dat mij op een met SS-mannen volgeladen vertrekkensgereeden vrachtwagen op het laatste nippertje nog een plaats werd gereserveerd naast den chauffeur. En reeds bolden wij.
Een kwartiertje later reed onze wagen een klein boerennest binnen en stopte voor de ‘Wirtschaft’. Op de deur zag ik een zwart schildje, waarop in witte letter het Feldpostnummer prijkte, dat ik uit Vlaanderen had meegebracht. Ik was dus eindelijk ter bestemming. Ik stapte uit. En nog eer ik den tijd vond, om den ‘Fahrer’ te bedanken, werd mijn heele aandacht plots opgeslorpt, door een krachtige vroolijke stem die mijn naam riep. Voor mij stond een bloeiende jonge reus die mij gul en hartelijk toelachend de hand reikte. Een fractie van een seconde stond ik zonder te begrijpen totdat ik mij zelf - ja, nog eer ik mijn jongen vriend bewust herkend had, - opeens ‘Herman’ hoorde roepen. Ik ijlde op hem toe om hem de hand te drukken om hem te beboksen en dooreen te schudden. Ik had hem evengoed kunnen omhelzen. Ik had geen oogen genoeg om hem te bekijken; hoe sterk was hij geworden! En nog grooter dan vroeger! En hoe straalde zijn gebruind gelaat van een overweldigende gezondheid!
‘Kom’, zei hij met warme stem, en hij drong mij de trap op naar de eerste verdieping waar de eigenlijke ‘Wirtschaft’ zich bevond. En nauwelijks hadden wij ons aan een der withouten tafels neergezet, of reeds kwam van uit de keuken een ‘frisches Mädel’ aanzeilen met een reusachtige, heerlijk geurende pan spek-en-eieren. Met moederlijke bezorgdheid had mijn jonge vriend alles laten klaar zetten, en met ‘einsatzfrohen’ appetijt gingen wij samen met mes en vork ten aanval over. En toen ‘spek-en-eieren’ weggetooverd waren, volgde een geweldige schotel reuzenpannekoeken, die wij,
| |
| |
Herman en ik, met hernieuwden moed bestormden en zegerijk ‘innamen’. Wij genoten onze gemakkelijke victorie, onder hartelijk gekout en onder het drinken van menige flesch appelwijn. Wij voelden ons blij en zalig in die kostelijke atmosfeer van innige kameraadschappelijkheid, waarin de vaderlijkheid mijner vriendschap en de vriendelijke eerbiedigheid van den jongen soldaat tot een toovervolle harmonie samenklonken.
Al pratende bestudeerde ik mijn jongen vriend. Zijn volkomen reine, maar op alle mogelijke plaatsen, gelapte en geflikte dienstuniform deed hem eenigszins op een fabrieksarbeider gelijken, en voor het eerst, snapte ik die eenheid, van arbeider en strijder, - dit onmiskenbaar merkteeken van den modernen krijger.
De zeven maanden soldatenleven hadden hem omzeggens volledig omgewerkt en nu begreep ik waarom ik hem de eerste seconde niet dadelijk had herkend. Hij was ronder, struischer geworden, maar ‘veranderd’ was hij eigenlijk niet. Veeleer was hij meer zichzelf geworden. Ja, juist dit was het ‘vreemde’. Er lag iets nieuws in zijn oogen, iets nieuws in zijn trekken, iets nieuws in de veerkrachtige losheid van zijn gebaren en zijn houding. Ja, nu zag ik het: het was ‘de man’ die in den jongeling aan 't bloeien was gegaan...
Hij had intusschen het pak geopend, dat ik voor hem van thuis had meegebracht en dat ik tot nog toe vergat te vermelden, schoon het met zijn zwaarte van acht tot tien kilo, op mijn lange voetreis een ‘gewichtige’ rol had gespeeld.
Het bevatte den classieken schat van kleine snuisterijen en lekkernijen waarmede moeder, die toch al onze kleine lustjes kent en eert het gedaan krijgt, om ons steeds weer tot de orde, tot hààr orde te roepen en waarmee zij ons, mannen van eender welken leeftijd en in eender welke positie eraan herinnert dat wij, wat wij ook worden of doen, zoolang wij leven tenslotte toch steeds moeders kind blijven.
Kinderlijk betastte mijn groote, felle soldaat, een voor een al moeders gaven, en proefde ingetogen blij van alles. Dit was iets anders dan alleen maar snoepen, - dit was communiceeren, met de verre geefster. En dan moest hij alles weten van thuis. Zijn preciese vragen aangaande de kleine, caracteristieke bijzonderheden van het huiselijke leven, toonden klaar en duidelijk, dat hij, spijts die afwezigheid van negen maanden, nog steeds den heelen dagkring van het familieleven uur voor uur meeleefde. Hij moest alles weten en over moeder en over de jonge broeders en over de zusters en over de vrienden...
Ik vertelde klein en groot dooreen, alles wat ik wist. In een keer schudde ik hem heel mijn zak uit, volledig en definitief om hierop niet meer terug te moeten komen, en om hem dan zelf aan het vertellen te krijgen. Want zooals hij naar mijn nieuws zat te verlangen, even vurig brandde ik van nieuwsgierigheid naar zijn bele- | |
| |
vingen, naar zijn soldatenwereld, zijn soldatenleven, naar alles wat hij sinds hij van huis vertrokken was, gedaan, gedacht en gevoeld had.
Maar mijn jongen vriend werd het hierbij alras te benepen in de ‘Wirtschaft’. Hij wilde liever wat in de bergen gaan rondloopen, zei hij. Ik zweeg van mijn lange voetreis. Ik voelde, dat 19 kilometers onmogelijk een SS-soldaat konden imponeeren, die dagelijks ten minste tweemaal zooveel aflegt, beladen met geweer, ransel, gasmasker en helm, en die, naar ik tusschen-in al had vernomen, den heelen afgeloopen nacht op marsch geweest was. Dus gezwegen en de bergen in! Mijn vermoeidheid was ten andere gaan vliegen door dien maaltijd, door die gezellige rust en voornamelijk door de verfrisschende aanwezigheid van mijn jongen kameraad.
En terwijl ik even wachtte, bracht hij eerst snel het pak-vanthuis naar zijn kwartier, en onze wandeling begon.
Hij kende de streek als zijn broekzak.
Niet alleen kende hij alle mooie hoekjes, alle mooie uitkijkplaatsen, niet alleen alle wegen, alle paadjes en boschwegeltjes, hij kende ook de aarde zelf, haar natuur, haar samenstelling; hij kende haar geur, haar smaak, hij kende de keien en hun geologischen oorsprong, hij kende de boomen, de planten, de bloemen en de insecten dezer streek, en hij vertelde al wat hij wist. Met zijn nuchtere, op concrete dingen gerichte liefde voor de natuur had hij in die enkele weken reeds het heele leven van dit landschap diep in zich opgenomen.
‘Als ge bij den boer woont, en op soldatenwijze contact hebt met een streek, dan leert ge snel’, antwoordde hij lachend, toen ik mijn bewondering over zijn wetenschap uitsprak. ‘Er is hier geen weg waar wij niet marcheerden, geen paadje waar ik niet wandelde, geen hoekje waar wij niet oefenden. Loopend, springend, vallend heb ik ieder veld afgeketst. Als een slang heb ik over den grond gekronkeld, heb uren lang in elke aardplooi gelegen, en dit, bij zon en regen, bij sneeuw en storm, bij dag en bij nacht....’
Zoo kwam hij, zonder het zelf te merken, op het kapittel van zijn ‘werk’, zooals hij zijn soldatendienst noemde, en nadat hij zich met een paar aarzelende vragen ervan vergewist had, dat ‘die dingen’ mij interesseerden, gaf hij zijn hart vrijen loop.
Ik deed niet de minste moeite, om zijn technische uiteenzetting te volgen. Eigenlijk luisterde ik heelemaal niet naar den zin zijner woorden en liet mij maar meegaan op dien stroom van kloeke jeugd en frissche mannelijkheid, die meedreunde en meezong in den klank zijner stem en in het rhythme van zijn nuchter en toch geestdriftig betoog.
| |
| |
Maar weldra hadden wij den top bereikt van een berg, die heel de streek overheerscht. Hier zijn wij lang in stilte blijven zitten. Onder ons, waar wij ook keken, overal de grootsche polyphonie van het in vele dooreengestrengelde golflijnen rustig en breed uitdeinend landschap. Hier: groote dennenbosschen, ginds: wouden, in wier naakte takwerk de lente haar prille groen aan 't borduren was, en tusschenin het rood-bruine magere akkerland, dicht bezaaid met witte en grauwe brokkelkeien van alle grootte, - laatste getuigen van geweldige voorhistorische natuurcatastrophen.
En op de velden waren alom groepjes menschen aan 't werk, boeren en boerinnen, wier felkleurige roode, groene en helblauwe vesten en rokken, het landschap geestig overvlekten.
‘Brueghel’, zei mijn vriend opeens de stilte brekend, en met een rond gebaar wees hij naar het landschap. Dit woord trof mij door zijn juistheid. Want ja, uit dit ingetogen landschap, steeg de ruige vrome aardschheid op, die Brueghels beste doeken kenmerkt en die wij omdat zij in onze Vlaamsche harten een diepen weerklank vindt zoo graag Vlaamsch noemen, maar die in Vlaanderen, waar overbevolking den boer en het landschap sinds eeuwen aan het wurgen is, helaas! omzeggens nergens meer te vinden is. Hier echter heerschte nog de ongerepte ruimte, hier ruischte nog onverbrokkeld de eeuwige tijd, hier zong nog de harde aarde haar moederlijke lied. En innig met lucht en aarde vervlochten: dit arme, hardzwoegende, door geen tijd beroerde, nog ongeschondene boerenvolk hier.
Hierover vertelde nu mijn jonge vriend: over de armoe dezer boeren, over hun hardheid, hun trouw, hun tucht, over hun diepe gehoorzame verbondenheid met dit gierige, steenige land; over hun simpele, heldhaftige grootheid. Aarde en boerendom, tucht en dienstbaarheid, in deze woorden scheen alles wat hij de laatste maanden beleefd had, te culmineeren. -
Zoolang het over technische of buiten hem gelegen dingen gaat, is Herman eerder wel bespraakt, maar als zijn eigen gedachten en gevoelens in 't gedrang komen, wordt hij schuchter en verzwegen, en alleen wat niet meer te verkroppen is, wat eruit moet, komt eruit.
Ook nu weer. Eerst aarzelde hij, en vermeed angstvallig alle naar ‘literatuur’ of ‘pathos’ zweemende woorden en uitdrukkingen. Maar hij was zoo boordevol van nieuwe belevingen, ervaringen en openbaringen, dat de dijk van zijn aangeboren schroom begaf, en zijn lang gesloten gemoedsleven allengs vrij en breed naar buiten begon te stroomen.
Er kwamen woorden, stilten, gebaren; er kwamen rhythmen en intonaties die hem zelf meesleepten en ik voelde, dat hier uit zijn diepste wezen dingen naar buiten drongen die hij tot nog toe zelf wel niet bewust geweten had.
‘Ik geloof haast’, hoorde ik hem nu zeggen, ‘dat men die harde soldatenschool zooals ik haar in de Münchener soldatenschool en
| |
| |
hier nu beleefd heb, moet hebben doorgeworsteld, om weer voluit te begrijpen wat een groote wereld er achter de woorden: aarde en boerendom steekt. - Om de grootsche simpelheid, en de simpele grootschheid van hun leven te vatten heb ik al deze maanden in deze werkelijk erbarmlooze ja haast onmogelijke soldatentucht moeten staan.’
- Was het dan zoo hard? vroeg ik.
- Nog harder, lachte hij. En na een poos: Ik geloof dat het den Vlaming gemakkelijk moet zijn een fel vechter te worden en in 't gevaar naast de allerbesten zijn man te staan, maar soldaat worden en nog soldaat naar Duitsche maatstaven... dat is een ander paar mouwen. Voor een rechtgeaarden Vlaming moet, geloof ik, een stormloop een kermis zijn maar spreek hem van geen discipline of zijn hart krimpt ineen.
Ook ik heb haar erger dan den dood gehaat, die Duitsche soldatendiscipline.
Stel u maar eens voor in welken geestestoestand wij, de eersten, te München aankwamen, een dertig jonge Vlamingen, de eene werkman, de andere boer of bediende of zooals ik, student. Allemaal verschillend, maar allemaal gelijk doordrenkt van demoliberalisme; allemaal gewonnen en gekweekt in de rotte jaren tusschen 1918 en 1940.
Zeker, allen gloeiden wij van het nobelste idealisme, maar wij waren ons de nobelheid van dit gloeien wel wat zeer bewust. Wij hadden als eersten, vrijwillig, den grooten sprong gedaan, toen die sprong, ook bij zulken die zich intusschen tot een eenigszins klaarder inzicht bekeerden, nog als verraad gold, en wij waren er bovenmatig trotsch op. Wij voelden ons voortreffelijke, ja uitzonderlijke kerels, en diep in ons gemoed verborgen, zat er iets dat ons aanzette, om te verwachten, als dusdanig behandeld en bewonderd te worden.
Zoo dus kwamen wij in de kazerne aan: borst vooruit en kop hoog. Doch nu begon het! In plaats van als helden gehuldigd te worden, werden wij, de eene hier, de andere dààr, koelweg als doodgewone nietelingen in reeds fel doordrilde compagniën gestort en bevonden ons plots te midden van Duitsche kameraden, die van kindsbeen af in tucht en hardheid waren grootgebracht en die daarbij reeds vele maanden SS-soldatenleven achter den rug hadden. En de Spiess, die nu plots vol onuitstaanbare arrogantie voor ons stond, maakte ons met korte en knallende kazerne-uitdrukkingen duidelijk, dat wij voortaan het laagste van het laagste waren en dat wij nu maar moesten zien, in niets ten achter te blijven bij de anderen der compagnie, om onze eenheid geen schande aan te doen. Of anders!!...
Onthutst verbeten wij onze verontwaardiging: ‘Welk een toon permitteerde men zich hier met ons?!’ Op dezelfde seconde begon het gevecht op leven en dood tusschen onze precieuse, sacrosancte en pretentieuze burgerlijke ‘persoonlijkheid’ en dit beest van een
| |
| |
Spiess, in wien de Tucht, dit onmenschelijke, barbaarsche, diepgehate onding, dat thans zijn koude klauwen naar onze ‘vrije’ Vlaamsche ziel uitstak, vleesch en been geworden was...
Mijn eerste kennismaking met dienst en drilling en ‘Schnause’ was effenaf catastrophaal.
Voortdurend voelde ik mij tot in de diepste, geheimste hoekjes mijner ‘menschelijke waardigheid’ beleedigd. Mijn bloed kookte van woede bij het hooren dier hard- en scherp-gesnauwde bevelen, en bij het soldatensarcasme dat onophoudend snijdend en geeselend op ons allen neerkwam. En niet het minst op mij, den nieuweling, die tot groote ergernis der heele compagnie, welke telkens werd meegestraft, er voortdurend naast liep. En dan dit onbarmhartig, niets ontziende ‘schleifen’!... Oh!...
Ik verkropte mijn heilige gramschap, want ik zag wel dat er niets anders opzat. Maar mijn binnenste protesteerde heftig: ‘Pardon, pardon Spiess’ deed het met een gewichtig maar onhoorbaar piepstemmetje: ‘Pardon, Spiess, ik wil beleefd behandeld worden. Ik ben niet de eerste de beste, Spiess. Ik ben een vrijwilliger en nog wel uit Vlaanderen, ik ben om zoo te zeggen iets buitengewoons, een idealist, een held!’
‘Wurst’, snauwde de Tucht, in den persoon van den Spiess. ‘Hinlegen!’ ‘Aufstehen!’ ‘Marsch, Marsch!’ en het spelletje van ‘duim op, duim neer!’ ging aan den gang, totdat de ‘idealist’ niet meer wist nog wie, nog waar, nog wat hij was, doch gehoorzaamde, als had hij nooit een eigen wil gehad.
Maar steeds kwam mijn nijdig ‘ikje’ weer boven. Het wilde maar niet gelooven, dat men ‘iemand als mij’ zoo mocht behandelen. Dit moest op een misverstand berusten.
‘Luister eens Spiess’, zei miin inwendig stemmetje weer, maar nu bemiddelend, want mijn superieure persoonlijkheid had thans de overtuiging gewonnen dat deze bruut met geweld niet aan te pakken was; ‘luister eens, Spiess, dit moet een vergissing zijn: ik ben namelijk van goede familie, wij zijn welgestelde menschen thuis, ik ben aan voornamen omgang gewoon. Overigens ben ik een intellectueel. Ik kan spreken over Goethe en Plato, over differentiaalen integraalrekenenen, over...’
‘Des te beter’, snauwde de Tucht. ‘Dat hebben wij hier juist noodig. Neem dus maar borstel en vod, en ga mij eens duchtig de “Aborte” poetsen. En zij moeten blinken. Bist Du noch nicht weg? Marsch, marsch.’ En weg was ik. Als een pijl zoo snel. En ik verzeker u, zij blonken mijn ‘Aborte’!...
Onmogelijk te vertellen, wat ik al dien tijd te verkroppen kreeg. Ik haatte nu den heelen boel, schold mijzelf voor gloeienden ezel hierheen gekomen te zijn en begon aan vervolgingswaanzin te lijden.
Ik stelde mij voor, dat men het speciaal op mij voorzien had, om mij, als Vlaming te krenken en te vernederen. Maar intusschen ging de dienst verder zijn gang en niemand stoorde zich aan mijn
| |
| |
‘allerindividueelste emoties’. Ten langen leste werd mijn ‘ik’ ook uit zijn laatste schuilhoekjes verjaagd. Zijn pretentie zonk op den duur op nul en er onder. Het pruttelde niet meer, het smeekte met zoete glimlachjes:
‘Kom, Tucht, wees nu eens vriendelijk, laat mij tenminste toch dit kleine, knusse weeke, warme nestje, dit ivoren torentje, dit intieme hoekje...’ Maar, de Spiess was geen man van half werk. Het heele burgerlijke ‘ik’, de heele innerlijke ‘Schweinehund’, werd onverbiddelijk opgespoord en uitgerookt.
‘Ja, ja’, deed mijn vriend, de soldaat, met kluchtige zuchtjes, ‘hard was het!’
En na een poos herbegon hij. Maar nu op een eenigszins anderen toon:
‘Ik weet, zei hij, ik weet dat de Germaansche vrijwilligers thans met zachter hand worden aangepakt, dat zij geleidelijk en in een zachtere discipline worden ingeschakeld en naar andere maatstaven worden gedrild. Ook zoo is het nog lang geen grapje, hoor! Maar onze drilling was er eentje naar alle regels der kunst, een ‘friedensmässige’, en ze werd gegeven door beroepsdrillers, die rechtstreeks van de Adolf Hitler Standarte kwamen, kerels van ijzer en staal.
En wees maar zeker, dat er met die baasjes niet te lachen, niet te veinzen, niet te goochelen, niet te ontduiken of uit te wijken viel. Geen ontsnappen mogelijk. Zij hebben u honderdprocentig te pakken. Hard zijn die mannen, met een hardheid waartoe alleen sterken in staat zijn. Een soort van hardheid, waarvan wij in ons met westerschen geest doorkankerde Vlaanderen geen benul meer hebben. Ons komt zij brutaal, barbaarsch, onmogelijk en onmenschelijk voor en dit alles is zij in nog veel heviger mate dan wij aanvankelijk kunnen beseffen. Zij is een stalen klauw, die eerst de murwe burgerlijke omzwachteling van uw wezen uiteenplukt, en dan, zonder te vragen of het pijn doet, of het nog wel verdragelijk is, tot in de elementairste lagen der ziel grijpt.
Zij snijdt en brandt en kerft. Maar ik kan u verzekeren, dat zij goed chirurgen-werk levert. Alles haalt zij er uit, het heele westen, met zijn roezige, eindeloos-verstrengelde en delikate weekheden, met zijn bandelooze vrijheid, met zijn slappe en vele rechten, zijn potsierlijke pretenties, zijn heilig verklaarde eigen-individualiteit. Kortom, met al zijn onzeglijk vertakte en taaie onkruidswortels. Zij doet u voortdurend dingen doen, die uw kracht te boven en te buiten gaan en als 't zoo ver is dat gij werkelijk niet meer kunt, dan pas begint het: zij grijpt u, werpt u, in den onbarmhartigsten smeltkroes en smeedt u, totdat gij van een mijnheer een man, van een intellectueel een mensch, van een ‘idealist’ een soldaat geworden zijt!...
In zich zelf gekeerd zweeg hier de jonge man een tijdlang. Hij bleef een oogenblik over het landschap staren en herbegon dan:
| |
| |
‘Dit alles gaat, het spreekt vanzelf, gepaard met onzeggelijke angsten en tormenten. Angsten en tormenten, die men eigenlijk kan ontwijken als men wil. Men kan b.v. in innerlijke bewusteloosheid vluchten en alles aan zich voorbij laten gaan. Men kan zich gevoelens maken, mechanisch en gevoelloos reageeren en alles als vreemd negeeren en laten afglijden.
De mensch beschikt over allerlei innerlijke verdoovingsmiddelen en chloroformen, waarmee hij in gevoelloosheid en zelfvergetenheid kan onderdompelen.
Laffen doen zoo en staan dan als automaten in een louter uiterlijke tucht waaraan zij zich niet geven. Spijts alles staan zij buiten de tucht, want zij geven zich niet, en wijl zij zich niet geven, krijgen zij ook niets. Aan de zulken gaat dan ook de groote openbaring voorbij, die een mannenhart verheerlijkt, aan hen gaat de grootschheid van de vrijelijk aanvaarde dienstbaarheid voorbij en de adel der overgave aan gehoorzaamheid en orde.
Ik durf te zeggen, - en ik heb betaald om het te weten: - wie nooit de pijnen en de angsten eener uiterste tucht met open hart tegemoet ging en als zijn helpers en vrienden begroette, die weet niet wat leven is, want hij weet niet wat vrijheid is.
Want vrij zijn beteekent niet: te doen wat men wil, maar met het heele hart te willen wat men moet. Moeten en met al de krachten van zijn wezen ‘mee-willen’ is hoogste levensvolheid. Met alle krachten onherroepelijk en totaal in een groot organisch moeten, in een groote ‘orde’ ingeschakeld zijn, is hoogste vruchtbaarheid...
Neen! tucht is geen mechanisch reageeren op een druk van buiten uit; geen lijdelijk ondergaan van vreemden dwang maar bevruchting door de wet. Het is hoogste zelfbevestiging en zelfvervulling.
Volstrekte tucht is totale levensdurf.
Daarom juist is het soldatenleven zoo schoon, omdat het ons van ons kleine zelf bevrijdt en ons meerukt in de harde levensbevruchtende atmosfeer van tucht en wet en nood, waaruit alle grootheid wordt geboren.
Daarom zal ik, zoolang ik leef, aan die harde maanden der Münchener kazerne, met vreugde en dankbaarheid terugdenken, en de tormenten der drilling voor de grootste en vruchtbaarste ervaring van mijn leven blijven aanzien....
Dank zij de drilling leert men den eigen ‘Schweinehund’ die ons allen levenslang in den nek zit, temmen en bedwingen. En toen ik mij uit vrijen wil aan tucht en bevel overgaf, ben ik soldaat geworden, dat wil zeggen: een man, die wat het noodlot, bij monde der oversten en ook bij monde der innerlijke stem beveelt, volbrengt ook al moet hij hiervoor dwars door lijden en dood. Ik heb ook begrepen, dat het aangeboren idealistische heroisme van een Vlaming, zonder volledig soldatendom, d.w.z. zonder integrale tucht, steeds ijdel en nutteloos moet blijven...
Wie in de tucht sterft, gaat in de orde, gaat in 's levens eeuwig- | |
| |
heid op. Doch waar het heilige ‘moeten’ ophoudt, daar houdt het leven op, daar beginnen ondergang en rotheid.
Dit alles werd mij door dit harde onbarmhartige kazerneleven geopenbaard. En dan zijn wij hier gekomen. Ik zag die arme boeren hier en begreep: hun armoe is soldatenarmoe. Zij is soldatendienstbaarheid en grootheid. Hun leven is algeheele tucht en trouw aan eeuwige wetten, aan het bloed, aan den bodem en aan de cosmische wenteling der seizoenen.
Van hier uit, heb ik weer aarde en boerendom ontdekt. Zoo heb ik, half verknoeide en verburgerlijkte stadsrat, weer aansluiting gekregen met mijn voorvaderen, die alle boeren waren; aansluiting met de nog oudere voorvaderen die Germaansche weerboeren en ‘barbaren’ waren en wier heiligen levensstijl wij in deze nieuwe tijden te dragen hebben, willen wij worden die wij zijn, en willen wij kunnen wat wij moeten, wat de Voorzienigheid van ons verwacht.
lederen vrijen avond kom ik hier op mijn hoogte zitten, heel alleen, niet om van mijn kameraden weg te zijn, maar om de stemmen te hooren, die hier de stilte vervullen, om die eenzaamheid in mij op te nemen, om, opgaande in die eenzaamheid, op te gaan in het Al en aldus weer één te worden met de menschen en de wereld, met aarde, lucht, dieren, boomen, wolken, wind en regen en zon, één met de eeuwige krachten, die hier voelbaar, tastbaar, zichtbaar leven, zweven, weven en werken.
De Goden onzer vaderen zijn geen uitvindsels, o neen! Zij leven!
Wie den lammen burger en den dorren intellectueel van zich heeft afgeschud, het gemoed van alle levensvreemde en wereldverloochenende heilsleeren heeft bevrijd en weer vroom, vrij en naakt, temidden der geweldige geheimnissen van het eeuwige worden, in het vlammende heden durft staan, die hoort hun grootsche stemmen wel. Zij gaan op uit de diepten van het hart en uit al wat leeft en groeit en bloeit. Zij vervullen elk oogenblik met eeuwigheid; zij doordaveren aarde en bloed met zijnskracht en vruchtbaarheidsdrift, zij doorschokken de mannenziel met den grootschen drang, om uit den chaos van dezen nog ongeworden tijd, orde te bouwen en geschiedenis op te trekken.
Ja, heerlijk, breed en helder is het leven, voor wie in volstrekte trouw ook de allerhardste tucht aanvaardt, en niemand kent grooter vrijheid dan hij die bereid is om, wat het ook koste, tot de allerlaatste uitersten te gaan, om op te rukken naar de grenzen van zijn wezen en van zijn lotsbestel!
Nu begrijp ik Nietzsche's woord: Gelobt sei was hart macht.’
Zoo sprak hij, of in dien zin althans. Want nu ik mijn relaas herlees, zie ik, dat het eigenlijk maar een gebrekkige vertaling is waarbij al het persoonlijke, al het karakteristieke verloren ging. Hij had rustig en met beheerschten gloed gesproken en in veel
| |
| |
eenvoudiger, veel adequater, veel pakkender woorden, dan ik bij mijn navertelling vermocht te vinden.
En dan zweeg hij; wij zwegen allebei.
Men heeft gezegd, dat ware vrienden hieraan te herkennen zijn dat zij lang zwijgend samen kunnen zitten. Zulke vrienden zijn wij, Herman en ik. Wij zaten en bekeken het breed uitdeinend landschap, dat nu omzeggens voortvertelde, waar de jonge man had opgehouden; bekeken ook hoe de haast onmerkbare grauwigheid, die stilaan over den hemel was gekomen nu ook voor de reeds Westwaarts neigende zonneschijf schoof en stilaan het heele uitspansel met een dicht floers overdekte.
We keken en zwegen, zwegen elkander toe over alles wat niet uit te spreken is... en verstonden elkaar volkomen. Woord voor woord zou ik haast zeggen!
Dat heeft zoo geduurd, totdat de opstekende wind met heftige en ruwe rukken onzen bergtop kwam onheisteren en mij koude rillingen over den rug joeg. Dan zijn we langs kleine, smalle paadjes dwars door heide, bosch en veld naar het dorp in de vlakte afgezakt.
Wandelend kwam nu ik aan het woord, want Herman wilde alles weten over Vlaanderen. En toen ik hem vertelde, hoe velen, zelfs onder de dappersten, terugschrikken voor den geweldigen zin der runen, die deze herboren Germaansche tijd aan het uitspansel schrijft, hoe velen zelfs der besten doof bleven voor den luiden wekroep van het herrijzende Rijk, hoe velen terugdeinzend voor zooveel grootheid zich vastklampen aan verouderde ideaaltjes en hoe hier te lande de gemoederen gefolterd tegen elkaar opbotsen, - toen ik hem dit alles vertelde dan beet hij mismoedig de tanden op elkaar:
‘Dus nog altijd denzelfden warboel’, mompelde hij.
‘Warboel’, zei ik, ja, maar wie kent er den dieperen zin van dien warboel? Wat mij betreft, juist wegens het intense, woelige geweld van dien warboel ben ik weer in Vlaanderen gaan gelooven. Waar de nieuwe geest zoo heftig door de zielen ploegt en zulk hartstochtelijk vóór en tégen verwekt, daar is nog leven, daar is nog hoop.
Eeuwenlang lagen wij in volkomen historieloosheid verloren en verzonken. Het Schicksal, - noodgedwongen grijp ik hier naar dit groote Duitsche woord, voor hetwelk onze taal welsprekenderwijze geen aaequivalent meer bezit en dat de historiedronkene en toekomstzwangere Rodenbach als ‘schiksel’ weer inheemsch wilde maken - het Schicksal deed sinds eeuwen geen beroep meer op ons, en Vlaanderen viel buiten grootheid en heden. Want grootheid is vrucht van zendingsbewustzijn en dit is anders niets dan vrij en vreugdig aanvaarde schicksalstrouw.
Het had kunnen zijn, dat ook deze nieuwe Germaansche schicksalstijd aan het ingedutte Vlaanderen achteloos voorbij ging en ons links liet liggen; het had kunnen zijn dat Vlaanderen onder de stooten der geschiedenis-telende machten neutraal, gevoelloos en
| |
| |
onvruchtbaar bleef. Dit ware het ergste geweest want dan ware het bewijs geleverd, dat het met ons uit is, dat wij voor het nieuwe leven ongeschikt, dat wij ten dood gedoemd zijn.
Maar zoo is het niet vergaan: met een geweldigen ruk heeft het Schicksal Vlaanderen uit zijn historielooze en tijdlooze nevelen opgetild, en 't roept het thans naar de klare en harde hoogten op. Het heeft Vlaanderen aangegrepen en stuwt het nu, willens-nillens, naar het land zijner eigenheid, grootheid en vrijheid, waar ons weer de in ons bloed gelegde taken en verantwoordelijkheden wachten, door wier vrije en totale aanvaarding, wij eindelijk weer ons zelf en 's levens volheid zullen hervinden.
Het is begrijpelijk, dat Vlaanderens opgeschrikte ziel hierbij in tweestrijd, en - om uw taal te spreken - in angsten en tormenten is geraakt.
Zooeven hebt ge mij van uw recrutentijd verteld en van de angsten en tormenten, die gij verburgerde jonge intellectueel en wereldvreemde idealist als schacht doorworsteld hebt. Diezelfde angsten en tormenten heeft thans Vlaanderen door te bijten.
De orde, de tucht heeft Vlaanderen te pakken. Het groote ‘moeten’ is over Vlaanderen gekomen. Het heilige ‘moeten’, waardoor het spijts het steigeren zijner ontstelde zelfzaligheid en zelfgenoegzaamheid, spijts het geweldige tegensputteren en wroetelen van zijn toekomstbangen ‘Schweinehund’ door een innerlijke macht naar ganschheid wordt gedreven en thans worden moet wat het is.
Maar, zooals aanvankelijk uw heele wezen tegen den Spiess in opstand ging, zoo ook verzet zich Vlaanderen tegen de onuitwijkbare tucht en tegen de onverbiddelijke, niets ontziende eischen van deze groote Germaansche tijdswende.
‘Neen, Spiess’, roept Vlaanderen te midden zijner angsten en tormenten het Schicksal toe, ‘neen, dat laat ik mij niet welgevallen. Ik ben niet de eerste de beste. Ik ben een zoon van goeden huize, Mijn vaderen dit... mijn vaderen dat...’ ‘Discipline, orde, tucht, alles goed en wel’, zoo krijt het, ‘maar niet voor mij. Ik ben namelijk een kultuurmensch en wensch beleefd en voorkomend behandeld te worden. Ik ben een persoonlijkheid, met eigenheden en al! Ik eisch dat gij uw wet hiernaar zult richten. Ik wil op mijn eentje mijn eigen wegen gaan.’
De vrijwillige Germaansche rekruut Vlaanderen balt, zooals gij destijds, de angstfut van zijn uit haar schuilhoeken gedreven ‘ikheid’ tot een klomp stekelige, potsierlijk-trotsche balsturigheid samen.
Maar als hij deugt, die rekruut - en hij deugt - zal het hem vergaan zooals het u verging. Zijn ‘ikheid’, dit schimmelig complex van ziekelijke angsten, verweekelijkingen, ontaardingen en misvormingen, hetwelk onvermijdelijk iederen Schicksalslooze, iederen buiten heden en daad gestelde overwoekert, - de omknellende bast dezer ‘ikheid’ zal het doen barsten om in volheid en ganschheid open te bloeien.
| |
| |
Ja, zooals het u verging zoo zal het ook Vlaanderen vergaan, doorheen zijn angsten en tormenten zal het zich redden.
Tenzij... tenzij het, om uw beelden te gebruiken, naar verdoovingsmiddelen en chloroformen, naar hysterische en politieke waanbeelden ging grijpen of in positivistische ideologiën en sentimentalistische zelfverdoezeling en zelfbedrog ging vluchten om, lui en laf, de groote daad te ontwijken eener vrije en voorbehoudlooze overgave aan de toekomstmachten, die de wereld naar de wetten van bloed en bodem aan 't herordenen zijn.
Want vergeet het niet: de keus voor dewelke Vlaanderen gesteld staat is niet tusschen ‘mee-willen’ of ‘niet mee-willen’. Mee moeten wij in elk geval, want van ontduiken der komende orde kan geen spraak zijn. De keus gaat tusschen: stroom zijn met den stroom, d.w.z. in zelftucht en zelftrouw vrijelijk de wetten van ons bloed en ons tijdsgewricht volgen, - of anders als dood wrakhout potsierlijk-onwillig meedrijven op den grooten toch niet te weerhouden Germaanschen vloed die vernieuwend en bevruchtend over onze wereld is komen spoelen.
Zonder overgave, geen vrucht; geen baren zonder weeën en wie den zelfstrijd van de tucht ontwijkt, ontwijkt de vrijheid zelf, want deze bereikt men alléén doorheen die angsten en tormenten.
Zij ligt aan de overzijde, de vrijheid. Zij is Brünnhilde, de met een zee van vuur omringde, tot wie alleen de reine held den weg vindt.
In Vlaanderen zijn er nog velen die van Vlaanderens hergeboorte droomen op de wijze waarop manschuwe, opgeschoten maagden, van een kind droomen. Dat wil zeggen: met veel hysterisch verlangen naar de vrucht, maar met een even hysterischen afkeer van man, liefde, vereeniging en bevruchting.
Kind en hergeboorte zijn beide zeer zonderlinge dingen; zij laten zich niet uit heete droomen of uit kranige besluiten distilleeren. Het zijn dingen die noch methode, noch logica, noch verstand, noch vlijt klaar krijgen, maar die de zich gevende ontvangt, heilig in zich draagt en, als de tijden rijp zijn, in angsten en tormenten baart.
Hier helpt geen noch zoo heet begeeren, geen noch zoo heftig eigenmachtig willen. Hier helpt alleen de onvoorwaardelijke overgave aan de bevruchtende macht.
Voor de vrouw heet die macht: de man; voor toekomstvolken heet zij: Schicksal; en Vlaanderens Schicksal is het Rijk.
Die overgave is geen zelfvergooiing, maar zelfvoltooiing! Zij is geen ontrouw maar volstrekte zelftrouw. Zij is zelftucht, zelfherovering en zelfbevrijding in een in God, natuur en leven verworteld ‘moeten’!
Zal Vlaanderen kunnen ‘moeten’? Ja! En ik geloof zelfs dat het al geschied is. Ik herhaal het: Juist de intensiteit van Vlaanderens warboel heeft mij het vertrouwen in Vlaanderens toekomst teruggegeven. De bevruchting is reeds geschied: het zijn de troebels der ontvangenis die Vlaanderens lichaam tot in zijn verste vezelen doorschokken.
| |
| |
Van uit Vlaanderens geheime diepten zijn de door het Schicksal bezwangerende krachten opgestegen. Zij doorstroomen, doorwarmen en doorwoelen Vlaanderens door eeuwen historieloosheid verstijfde organisme en doorbreken de omkorsting waarin bodem- en bloedlooze anti-Germaansche eeuwen het gekluisterd en gevangen hadden.
De diepe zijnskrachten komen vrij!...
In Vlaanderen is een geest herrezen die Germanje's haters geloofden voor goed vermoord te hebben. Uit alle lagen van Vlaanderens bevolking zijn reeds lang doodgewaande krachten opgestaan, zijn menschen opgestaan, die leven van uit een gloed van het Noorderbloed, van uit de vrome hartstocht van het warme Germaansche hart en zij grijpen terug naar oereigen wezen en oereigen Goden...’
Dit alles zei ik en nog veel meer dan die dingen, die mij thans niet meer te binnen willen komen. Zwermen kwamen, God weet uit welke zones, op mij toegevlogen zoodat ik niet wist waar eerst te grijpen.
Ik geloof thans dat zij opvlerkten uit de breedsche innigheid van het nu stilaan in den voor-avond wegzinkende land maar vooral uit de begeesterende aanwezigheid van mijn vriend, den jongen soldaat, die zwijgend en zonder het minste teeken van goed- of afkeuring op zijn koen en ietwat bleek geworden gelaat, in de verte schouwend naast mij stapte. Ik voelde wel dat hij nog heel wat op het hart had en 't was me alsof ik 't gebruis van zijn naderend woord reeds hoorde. Maar hij verbeet zich, want wij hadden nu de reeds lichtelijk ingedeemsterde dorpsstraat bereikt die vol slenterende soldaten, vol geluid van laarzen en geroep was.
Dit alles ontnuchterde ons en bracht ons wel een beetje te plots tot het alledaagsche terug waarin wij na een kleine aarzeling dan maar zonder meer weer onderdompelden. Wij trokken ons beiden in onze innerlijke schelp terug maar ook zoo bleven wij nog innig een.
Dan heeft Herman mij meegenomen naar zijn kwartier op de zolderkamer eener nog al armelijke boerenwoonst. Daar stond een groot, ruwhouten bed, een geweldige kast en een stoel. Aan de wanden hingen ouderwetsche gravuren: de eene stelde Bismarck en Keizer Wilhelm I voor, een andere, den veldslag van Sedan, de derde was een zwierig en zoeterig devotiebeeld van een ferme Zuid-Duitsche boeren lieve-vrouw met een naakt Jezuskind dat op haar schoot stond. Voor zijn onderbuikje zweefde zedig een sierlijk gekronkeld lint. -
Het rook er naar properheid, armoe, boer en soldaat. Het bed stond in het midden der kamer en tusschen bed en venster lag de schat, dien Herman thans aan mijn bewondering voorhield. Op een dubbel geplooid grijs soldatendeken lag hij uitgespreid: het waren de ontelbare onderdeeltjes en onder-onderdeeltjes van zijn uiteengelegd machinegeweer: allemaal netjes gepoetst, geblonken
| |
| |
en ingevet en in de meest volmaakte orde naast elkaar geschikt.
Vol trots en liefde toonde hij mij het onttakelde wapen en wij gingen samen op den rand van zijn bed zitten om het rustig te bewonderen. Van ieder stukje vertelde hij de functie, prees in warme bewoordingen de hooge volmaaktheid van het geheel en wilde juist ertoe overgaan om, ter mijner intensie, al die kleine orgaantjes tot een lichaam samen te voegen toen opeens werd geklopt.
Een kloek-gebruld soldaten-‘Herein!’ De deur ging open en daar stond een tamelijk verstreuveld kereltje van een jaar of dertien: de zoon des huizes en oudste van vier kinderen. Hij bracht met heldere en onbevangen stem de boodschap dat moeder den ‘Herr Gast’ en Herman uitnoodigde om met de familie het avondbrood te nemen in de beste kamer.
Wij hebben snel een beetje toilet gemaakt en zijn dan een verdieping lager bij de boerin op visite gegaan.
Zij had een donkerbruin, naar ouderwetsch inheemsch model gesneden feestkleed aan en daarboven een kleine voorschoot van wijnroode zijde en om zich heen had zij haar versch gewasschen en gepoetste kinderen opgesteld. Den jongste hield zij bij de hand.
Zoo stond zij te midden van haar zeer eenvoudige boeren-bestekamer - 't was feest! 't was goed te zien - en wachtte ernstig en met iets van een heerin in haar houding, dat wij, de gasten, tot bij haar kwamen.
Zij zei mij hoe welkom ik was en welk een vreugde zij voelde, mij, Herman's vriend, aan haar tafel te mogen ontvangen. En zij wees mij en Herman en elk der kinderen onze plaats aan aan den sober -gedekten, naakten, withouten disch. Zij had dit alles nog al toonloos, nogal neutraal, maar toch netjes en niet zonder een zekere schamele maar toch pakkende plechtstatigheid gezegd en gedaan.
Ik zat vlak tegenover haar.
Van Herman wist ik dat zij nauwelijks 38 jaar kon zijn, maar zij leek veel ouder, of neen, eigenlijk was het onmogelijk een bepaalden leeftijd van haar wezen af te lezen. Zij was noch jong, noch oud. Haar heele verschijning was al even toonloos als haar stem en doening. Klein was zij van gestalte en haar harde gelaatje was zoo bruin en zoo ruw als leder: het vrouwtje zag er verschrikkelijk overwerkt en afgebeuld uit en als begraven onder zorgen. En het was zichtbaar dat het dubbele werk, dat sinds het vertrek van haar man naar het leger op haar woog, haar veel te zwaar was.
Wij kregen roggebrood met worst en malt-koffie. Op die boerentafel was noch melk noch boter te zien wat hier doodgewoon leek want niemand vroeg ernaar. Het smaakte overigens lekker-boersch maar tevens smaakte het naar zuurgewonnen, en voortdurend moest ik naar de handen der boerin kijken en denken dat deze beenderige kromgewerkte knuisten dit brood, dat wij aten zwoegend aan de aarde hadden ontrukt, het hadden gekneed en gebakken; dat wij omzeggens de vrucht van haar werk, een deel van haar wezen nutten.
| |
| |
Mij kwam Goethe's elegische vers voor den geest:
Wer nie sein Brot in Tränen ass,
der weiss nicht was ich leide...
Maar de tranen die bij het eten van dit armoe-brood in mijn gemoed aan 't borrelen gingen waren er geen van romantische zelfverteedering, het waren tranen van wijding en ingetogenheid en nu begreep ik waar Herman zijn nieuwe, zijn harde wijsheid had geput.
Ook ik voelde mij door dit alles tot het besef der oerwaarden teruggeroepen en opeens wist ik dat zich hier een aloude, voorvaderlijke gastvrijheid-ceremonie afspeelde, waarvan het sacrale karakter nog werd verhoogd door de met plechtigheid doorweven stilte waarin wij zaten te eten...
Daarna kwam gesuikerd wittebrood met jam en werd het gesprek ingezet. Het ging over het verre Vlaanderen, waarover zij mij uit louter beleefdheid uitvroeg en of ik gehuwd was en hoeveel kinderen ik had; over haar man die op den Balkan in zware gevechten stond en over de hoeve, over het land en wat er in Vlaanderen zooal gekweekt wordt, en over haar kinderen en weer over het vele, vele, zware werk waarin een mensch omzeggens verzonken zit...
Toen alles naar 't behoort gedaan en gezegd was, toen dus de plechtigheid ten einde was, zijn wij opgestaan. Ik heb de woorden gezocht die dit brood en deze gastvrijheid waard waren, die sober, echt en vroom genoeg waren om dank te zijn voor de hooge gave die wij hier genoten hebben.
Zij knikte ontroerd glimlachend en legde haar linkerhand heel eventjes op mijn rechtsche die ten afscheid in de hare lag...
Dan zijn wij weer naar Herman's zolder geklommen.
Herman's eerste werk was nu moeder's pak te openen. Hij heeft al die lekkernijen naast elkander uitgespreid op het bed, heeft van alles een groot gedeelte genomen en het naar beneden gedragen. Voor de gastvrouw en de kinderen. Dit was nu van zijn moeder. Zij moesten het aanvaarden zooals wij hun brood aanvaard en geëten hadden.
Ook wij hebben nog een tijdje onder licht gekout en gekeuvel zitten snoepen en zijn dan maar vroeg in de veeren gekropen, want ik moest er vroeg weer uit. Ik moest alleszins de bus van kwart voor zes halen wilde ik niet nog eens te voet de streek afketsen.
Weldra lagen wij zwijgend naast elkaar in 't breede boerenbed en stilte, donkerte en vermoeienis brachten mij, na een kort ‘goeden nacht’, haast zonder overgang in het heimnisvolle rijk van den slaap. Dan is het gesprek op en om den berg dat onvoltooid in onze harten was blijven wachten, weer opgestaan en slapend hebben wij het voortgezet. Zonder woorden. Van ziel tot ziel...
Wij waren er nog boordevol van vervuld toen wij 's anderdaags
| |
| |
morgens schuilend voor den pletsregen, naast elkaar op de bus stonden te wachten en ijdele en overigens onnoodige pogingen deden om het afscheid toch met enkele kernachtige volzinnen te stoffeeren.
In zooverre was het een bevrijding als het oogenblik eindelijk kwam.
Nog een laatste groet met de hand en reeds rolde de bus.
Het was voorbij!
Maar voor mijn gemoed was 't niet voorbij.
Zwaar en zwoel en zwanger woog mijn hart. Het had een nieuwe wijsheid, een nieuwe wereld ontvangen.
Sinds veertien dagen behoort Herman tot de stoottroepen, die in 't Oosten oprukken. Ieder uur van den dag en van den nacht is hij van doodsgevaar omstormd.
Zal hij nog ooit terugkeeren? Ik denk aan de zestien uren die wij samen doorbrachten en vind geen ander gebed dan dit hier:
‘Heer, doe uw hand van dien jongen krijger, laat hem op eigen kracht doorheen dood en verschrikking gaan. Want zoo en alleen zoo kan hij zich zelf, alleen zoo kan hij u vinden.’
Juli 1941.
|
|