| |
Boekbesprekingen
Twee historische romans
Jef Crick: P.P. Rubens, de Roman van zijn Leven. (Boekuil- en Karveeluitgaven). - Ernest van der Hallen: Brouwer. (De Kinkhoren).
Er lijkt mij den laatsten tijd een verscherpte belangstelling bij onze auteurs wakker te worden voor ons benijdenswaardig verleden. In het kader der huidige grootsche wereldrevolutie mag dit voor den ‘Europeeschen’ mensch wellicht als een normaal reactionnair verschijnsel bestempeld worden. Dat nu herhaaldelijk en met gretigheid naar de geschiedenis wordt gegrepen, begroet ik met vreugde. Het getuigt ten slotte van een gezond inzicht. Wanneer iemand beroep doet op zijn adel, durf ik veronderstellen, dat hij zich bewust of tenminste onbewust tegenover dezen utopischen waanzin van het Amerikanisme en het Aziatische nihilisme schrap wil zetten. Ik weet natuurlijk maar al te best, dat deze houding, gezien de huidige konjunktuur, eerder met omzichtigheid dient bepaald te worden, maar zij verheugt mij desniettemin bovenmate.
Jef Crick heeft ons een historischen roman geschonken, waarin hij het leven van den geniaalsten Vlaming herschapen heeft. Ik zeg ‘herschapen’ omdat al dadelijk blijkt, dat de auteur, zooals hij in zijn voorwoord zèlf verklaart, in eerste instantie een ‘roman’ wou schrijven. Hiervoor heeft hij, naast het omvangrijk historisch materiaal, beroep gedaan op zijn fantazie en zijn schrijverskwaliteiten. Het resultaat stelt hem in het gelijk. Zooals het in de aanbiedingcirculaire van de ‘Boekuil- en Karveeluitgaven’ terecht heet, is de onderhavige roman ‘de vrucht van heel wat arbeid en studie’. De literatuur over Rubens is inderdaad zeer uitgebreid. Dit feit brengt voor- en nadeelen met zich mede. Het stelt den auteur in de gelegenheid zijn ‘held’ zeer dicht te benaderen, hem steeds beter en beter te leeren kennen; maar vergt tevens een niet te onderschatten voorstudie, welke meermaals de eventueele litteraire en artistieke pretenties van den auteur dreigt te verstikken. Hij kan immers totaal door zijn wetenschappelijke bekommernissen opgeslorpt worden en dan bestaat het niet denkbeeldig gevaar, dat hij
| |
| |
zijn rijk-gedokumenteerd feitenmateriaal in het keurslijf van een boek samenperst.
Jef Crick heeft m.i. alle klippen handig omzeild. Zijn werk heet ik dan ook een degelijk gedokumenteerden, vlot geschreven en boeienden historischen roman. De schrijver is in zijn opzet geslaagd.
Om den kunstenaar goed te begrijpen en zijn gewrochten volledig te genieten moet men den mensch kennen. Van dit standpunt is het boek van Jef Crick een waardevolle bijdrage tot ons geestelijk erfgoed. De interpretatie van den auteur mag op zijn minst idealistisch genoemd worden. Dit idealistisch apriori moet bij een dergelijke opgave eenigszins als een conditio sine qua non, voor wat de noodzakelijkheid, de doelmatigheid en wel eens het sukses van het boek betreft, vooropgesteld.
Het sadistische uitkleeden van een groot man lijkt mij de laagste trap van het pseudo-litterair en pseudo-wetenschappelijk Israëlietengescharrel. Maar het boek van Jef Crick hangt blijde het beeld op van een koninklijken mensch, een begenadigd en hemelbestormend kunstenaar. Met uitsluiting van de wezenlijke (zij het slechts betrekkelijke) historische waarde biedt deze roman nog het opbeurend spektakel van een schoon, gevuld, eerlijk en evenwichtig menschenleven. Jef Crick heeft zich angstvallig van zieligen of klatergouden kul onthouden. Deze laatste kwaliteiten zouden op zich zelf reeds volstaan om den auteur geluk te wenschen.
Een Paul Jamot b.v. licht terloops, maar niet zonder gretigheid, een onbescheiden sluier op bij het behandelen der intiemste aangelegenheden van Maria Pijpelinckx, Jan Rubens, Willem den Zwijger en diens gemalin. Hij laat de mogelijkheid van Rubens' onwettige geboorte benevens deze van andere intriges doorschemeren. In een strikt wetenschappelijk werk kan dit geoorloofd zijn, al lijkt het mij maniakken- of mollenwerk... en steeds overbodig. De gloeiende chauvinist Jamot schijnt spijtig genoeg in zijn werk niet steeds zóó argeloos te zijn. Hoe veel schooner komt de heroïsche Maria Pijpelinckx uit de handen van Jef Crick! En wie durft in casu beweren, dat de auteur de historische waarheid geweld aandoet?
Van onzen magistralen Rubens getuigde de bindende geest van Vlaanderen, de glorieuze kapelaan Cyriel Verschaeve in zijn brochure ‘Peter Paul Rubens’ o.a.: ‘Denn, wenn ein einziges Wort Rubens fassen und bestimmen soll so ist es dieses Wort: Fülle’. En waar Verschaeve deze ‘Fülle’ verder omschrijft als een ‘Fülle des Blutes, der Blüte, des Erfüllens und des Verlangens’, drink ik met volle teugen in het boek van Jef Crick aan deze steigerende, bruisende en allesomvattende levensvolheid. Ik betreur slechts, dat alleen, wat Verschaeve de ‘Fülle des Verlangens’ noemt, door den auteur eerder over het hoofd werd gezien.
Jef Crick schrijft een ongelijkmatigen maar kleurigen stijl. Hij beheerscht de techniek om levende tooneelen te schilderen en dialogeert goed.
| |
| |
De prachtige Duitsche film ‘Wen die Götter lieben’ vulgariseert de grootsche Mozart-figuur. Op zijn manier beteekent de onderhavige roman een degelijke vulgarisatie van den mensch en kunstenaar Rubens.
De ‘Boekuil- en Karveeluitgaven’ hebben aan dit lijvige en rijkelijk geïllustreerde boek veel zorg besteed.
Waar Jef Crick over een uitgebreide dokumentatie kon beschikken, heeft Ernest van der Hallen vooral op zijn fantazie beroep moeten doen. Adriaan Brouwer's curriculum vitae is zeer onvolledig. Den romancier kan dit een welgekomen gelegenheid zijn. Hij krijgt immers de kans zijn eigen interpretatie haast ‘rücksichtslos’ den vrijen teugel te laten. Wat ons uit het tragische leven van dezen Vlaamschen schilder bekend is laat nog een breede marge open, maar duidt niettemin een algemeene richting aan. Ernest van der Hallen heeft zijn ‘Brouwer’ vooral met litteraire pretenties geschreven. Niettegenstaande de auteur soms in hinderlijke herhalingen en woordenomhaal vervalt en af en toe met zijn ‘held’ in nesten geraakt (wat natuurlijk den algemeenen bouw van zijn roman schaadt), heeft hij ons een levende en tragische Brouwerfiguur geschonken. Niet iedereen zal met zijn interpretatie akkoord gaan.
In haar recensie (Volk en Staat dd. 20-21 Februari jl.) verwijt Jeanne de Bruyn den auteur, dat hij ‘nogal vrij hineininterpretiert’, dat hij ‘Brouwer laat spreken zooals een gewonnen en getogen Dietsch-nationalist’ en zich tevens aan een onmiskenbare breedsprakerigheid en een zekere anachronistische onbehendigheid bezondigt. Het eerste verwijt stampt open deuren in, vermits de auteur ten slotte vooral op zijn eigen interpretatie aangewezen was. (Ik wil hier geen al te fijne nuances in acht nemen). Het tweede hangt natuurlijk nauw samen met het eerste. M.i. heeft Van der Hallen deze konklusie, met een beetje goeden wil, uit de doeken van den schilder afgeleid. Gezien de omstandigheden, waarin de schrijver heeft gewerkt én... de huidige omstandigheden hier te lande, zou ik deze vrije interpretatie liefst aan het oordeel van den lezer onderwerpen. Er bestaat echter een moeilijk weg te cijferen contradictio tusschen den zuiplap-tabaksmoorder en den bewusten groot-Nederlander. Een negatief haatgevoel tegenover de bezettende Spanjolen (dit zal wel met de werkelijkheid strooken) aanziet de auteur voor een positieve politieke gedachte. Maar kom, waarom zou ik trachten Van der Hallen op dit gladde ijs een beentje te lichten.
Het derde verwijt heb ik hooger zèlf reeds geuit.
Het vierde is m.i. van allen grond ontbloot.
‘Brouwer’ lijkt mij een pseudo-historischen roman. Waarom dan over interpretatie kibbelen?
Ernest van der Hallen heeft vooruitgang gemaakt, wat stijl betreft. Er komen in zijn roman zeer goede passages voor en hij han- | |
| |
teert de taal met gemak. Dit is reeds een waarborg voor de toekomst. Hoe raar het den lezer wellicht doet opkijken, lijkt het mij, dat de auteur bij den vulkanischen stylist Walschap in de leer is gegaan. Men versta mij niet verkeerd. Mijn bewering nauwkeurig en omstandig bewijzen zou mij te ver leiden. Vooralsnog heeft hij steeds zijn eigen stijl niet, wat duidelijk blijkt, wanneer men sommige bladzijden naast malkaar legt.
Deze roman van Ernest van der Hallen getuigt echter van een heel wat grootere dosis levensintuïtie, dan dit bij zijn vroeger werk het geval was. Ook laat de auteur zijn figuur nergens tegen den muur van de onverbiddelijke logica te pletter loopen. De dramatische ontknooping wordt goed aangekondigd en sober, maar suggestief uitgewerkt. Ernest van der Hallen heeft verdienstelijk werk geleverd.
‘Brouwer’ zal sommiger aandacht opnieuw vestigen op de meesterlijke doeken van dezen vervloekten schilder. Anderen zullen misschien pas na het lezen van dezen roman de duistere genialiteit van den getormenteerden slampamper ten volle ontdekken.
Allen zullen echter geboeid worden door dit rauwe en smartelijke leven, deze worsteling met... het noodlot.
En wars van alle didaktiek schenkt ‘Brouwer’ daarenboven een wijze en uiterst aanschouwelijke les in de levenskunst, maar... dan in den trant van den Franschman Paul Bourget.
Jan van den Weghe
| |
Valere Depauw: Kerstvizioen in het Stalag (Manteau).
Dit korte verhaal van liefde en heimwee in een krijgsgevangenenkamp toont ons een geheel anderen Valère Depauw dan we tot nog toe kenden: zonder het mom van vroolijken spotlust of verteederde meewarigheid om anderen, open en eerlijk voluit zich zelf, op het sentimenteele af soms, maar waarachtig in zijn gevoeligheid, - wat allen kunnen getuigen, die achter de draadversperring van een gevangenen-‘Lager’, met pijnigende onzekerheid in het hart mateloos hebben gehunkerd naar het weerzien van vrouw en kind, naar het betreden van eigen huis en heimat. ‘Kerstvizioen in het Stalag’ is het verhaal van een Vlaamschen soldaat in krijgsgevangenschap, die in zijn geest het leven zijner jonge vrouw thuis meeleeft en met zijn in afzondering gescherpte verbeelding het groeien volgt van de vrucht die zij draagt. Tot hij tijdens het Misoffer in den Kerstnacht plots als bij ingeving weet dat op dit oogenblik zijn kind geboren werd. Het is een ontroerend verhaal, niet zoozeer omwille van het slot, maar wel door zijn zuivere weergave van die groote geheimzinnige macht, die het groeiende leven ook op ruwe mannen uitoefent en hen tot hulpelooze, vrome kinderen maakt. Een boekje dat velen duurbaar kan worden.
B.R.
| |
| |
| |
Maurice Roelants: De Weduwe Becker (Manteau).
Periodisch worden de zenuwen der krantenlezers geprikkeld door raadselachtige gevallen van verstokte misdadigheid, die een ontstellende klaarte werpen op de mogelijke aberraties van den menschelijken geest. Frankrijk heeft zijn Landru en zijn Dr. Petiot, Duitschland zijn moordenaar van Düsseldorf, België kan wijzen op de weduwe Becker, giftmengster van formaat! Nog geen tien jaar geleden vulde haar proces de kolommen der dagbladen. Het Nederlandsche dagblad ‘De Telegraaf’ zond er zijn correspondent Maurice Roelants heen, die in een goed geschreven reportage van zestig bijdragen, verslag uitbracht over wat hij ‘hoorde en zag’ op het proces Becker. Maar vermits Roelants een kunstenaar is, deed hij méér dan hooren en zien: zijn zesde zintuig, zijn gevoelige kunstenaarsintuïtie, schiep door aanvoeling en inleving een eigen atmosfeer rond dit weinig verkwikkelijk rechtsgeding, die er karakter en spankracht aan geeft. Als fijn opmerker, weet hij bovendien zijn relaas te kruiden met pittige details die er de leesbaarheid van verhoogen. Dit alles neemt niet weg, dat ‘De Weduwe Becker’ journalistiek blijft, en ook slechts als dusdanig wil beoordeeld worden, en dat we niet goed de noodzakelijkheid van deze publicatie in boekvorm inzien. De inleiding die Roelants voor deze uitgave schreef is wel typisch voor zijn burgerlijk-humanistische levensbeschouwing, maar volstrekt niet steekhoudend. Het gaat toch niet op, het geval Becker te idealiseeren tot een exponent van het ‘Groote’ leven, waar de kruidenier in onbewaakte oogenblikken naar verlangt. Het is dergelijke humanistische teerhartigheid en interessant-vinderij, die aan de basis ligt van de totale ontbinding der gemeenschap. Men moet de begrippen zuiver houden! Misdadigheid blijft misdadigheid. En over het ‘groote leven’ is onze opvatting waarachtig wel eenigszins anders, zonder daarom bekrompen te zijn!
B.R.
| |
Aster Berkhof: De Student gaat voorbij (De Kinkhoren).
‘De Student gaat voorbij. - Nuttelooze beschouwingen over nuttige dingen.’ De titel doet weinig oorspronkelijk en de ondertitel ietwat pedant aan, maar het werkje is beter dan de vlag, waaronder het de wijde zee wordt ingestuurd, laat vermoeden. Alhoewel de meeste van de hier verzamelde elf opstellen over het Leuvensche studentenleven slechts vluchtige, ter oefening van de hand op het papier geworpen schetsen zijn, laten een paar goed geslaagde brokstukken (ik bedoel deze waarin Cornelis en Johnnie voor het voetlicht gebracht worden), de goedhartige, verzoenende humor, de rake karakteriseering en de joviaal-vlotte stijl vermoeden dat Aster Berkhof de man zou zijn die in staat ware hét boek over dén Leuvenschen Student te schrijven, een boek dat in Vlaanderen met
| |
| |
recht furore zou maken. Alhoewel ook onderhavig werkje een zeer vroolijk tijdverdrijf zal zijn, voor hem, aan wien het leven bepaald weinig arbeidseischen stelt, kunnen we het toch slechts beschouwen als een goede voorbereiding van een steviger gebonden, ononderbroken boeiende humoreske, die de lijn, die van ‘Pallieter’ over ‘De Witte’, ‘Bonifacius Suikerbuik’ en ‘Tavi’ naar ‘Het gaat ons goed’ loopt, verder trekken zou.
Bert Folens
| |
Verhalen uit het zuiden. - Negentien Italiaansche Novellen. Ingeleid door Filippo Donini. - Geautoriseerde vertaling van Pierre Muller (De Lage Landen).
Van de hedendaagsche Italiaansche letterkunde is ons, op een paar namen na, die mede langs het tooneel om, een meer vertrouwden klank bekwamen, over het algemeen niets bekend. Het initiatief van de uitgeverij ‘De Lage Landen’, om onder vorm van bloemlezing een overzicht te brengen van de kunst der novelle in deze literatuur, waarbij alle vertegenwoordigde schrijvers behooren tot de levende generaties, - de oudste werd geboren in 1881, de jongste in 1910 - en om deze bloemlezing te doen inleiden door den directeur van het Instituut voor Italiaansche Cultuur te Brussel, Prof. Dr. Filippo Donini, verdient dan ook allen lof. Temeer daar de novelle, als literair genre, zoowel in heden als verleden voor de Italiaansche letterkunde representatief is, terwijl bv. de romankunst minder wordt beoefend. De oorzaak hiervan vindt Prof. Donini hierin, dat de Italiaansche schrijvers niet toegeven aan den druk van den publieken smaak, die naar ‘reuzeromans’ vraagt met banale intriges, doch ‘verkiezen een waardiger weg te volgen, zelfs ten koste van het zwaarste offer dat een schrijver zich kan opleggen: het offer van een onmiddellijk sukses.’ De Italiaansche schrijvers blijven hun voorkeur betoonen voor de kortere vertelling, in welk genre ze dan ook merkwaardige resultaten hebben bereikt.
Wie deze negentien novellen leest, zal moeten toegeven, dat de Italiaansche schrijver er inderdaad is in geslaagd, zijn schrijftrant te behoeden voor banale vervlakking, en hem steeds te handhaven op een interessant artistiek peil. De beknopte vorm der novelle dwingt hem tevens tot een uiterste concentratie, tot een ornamentloozen maar indrukwekkenden eenvoud der middelen, waardoor deze vertellingen, los van alle toevalligheid en woordenkramerij, slechts vorm geven aan het essentieele.
Het heeft geen zin, elk der novellen afzonderlijk onder de loupe te nemen. Voor de meesten in Vlaanderen zullen alle opgenomen schrijvers even onbekend zijn. Dit boek is dus geenszins bedoeld als object voor literatuurstudie, maar uitsluitend als een eerste kennismaking. Als dusdanig verdient het warme aanbeveling. Want terecht zegt de inleider, dat het rijk, afwisselend en aangenaam is,
| |
| |
en dat het ‘elementen bevat, vol originaliteit naar den inhoud en in een gevarieerd kleurengamma geborsteld. Doch naast deze verscheidenheid heerscht eenzelfde atmosfeer over dit landschap, - een atmosfeer die typisch Italiaansch is,’ en ook dàt is een element van bekoring. Slechts in één onzinnig-surrealistische novelle ontbreekt dit Italiaansche karakter volkomen.
B.R.
| |
Peter Mennicken: Stad zonder Ziel? (Steenlandt).
Het probleem Brussel, heeft den Vlaamschen intellectueel altijd sterk geïntrigeerd. Eenerzijds was de verfranschte hoofdstad, met haar verbastering en corruptie voor hem een steen des aanstoots en anderzijds voelde hij toch dat juist te Brussel de ware machtspositie te verwerven viel. In krantenartikels en spreekbeurten, om van amnestiemanifestaties of verkiezingscampagnes maar te zwijgen, doken steeds weer slagzinnen op als ‘Brussel, Vlaamsche grond!’ of ‘Plaats voor den Vlaamschen gentleman te Brussel!’ Buiten het meer realistische brochuurtje van Jan Boon: ‘Wat doen wij om Brussel te heroveren?’ werd echter geen studie van beteekenis aan het Brusselsche probleem gewijd.
En nu het rumoer om Brussel sedert enkele jaren verstomd is, komt plots een Duitscher voor onze hoofdstad onze belangstelling weer opeischen in een magistraal werk, dat den titel draagt: ‘Stadt ohne Antlitz?’, dat thans in Nederlandsche vertaling voor ons ligt. Het is opvallend, dat juist een Duitscher ons het complexe wezen van Brussel moet komen ontsluieren. Wij zelf, zijn zoodanig met het geschminkte en vervalschte gezicht van Brussel vergroeid, dat ons tal van treffende bijzonderheden niet eens meer opvallen. Peter Mennicken, die de stad door en door kent, niet alleen in haar huidige gestalte, maar ook in haar rijk en trotsch verleden, schreef over haar, met een opmerkingsgeest, een diepte en een begrijpen, die voor ieder Vlaming onmogelijk waren geweest.
Om te beginnen, geeft hij ons een korte historiek, waarin hij het dramatisch verleden der hoofdstad synthetisch schetst. Daarna komt hij dadelijk tot den hoofdschotel van zijn werk: de bouwkunst te Brussel in de verschillende tijdperken. Als geen enkel is hij vatbaar voor het poëtische spel van licht en schaduw in onze oude Brusselsche kerken. Hij peilt naar het volksche element in de prachtige gothische bouwwerken als daar zijn: Sinter Goedele en het overheerlijk stadhuis. Hij vindt ze vol schoone harmonie, ontsproten aan de wortels der Vlaamsche volksziel, die is: een mystiek verlangen, verstrengeld met aardsche zinnelijkheid. Als geen enkel voelt hij de atmosfeer aan van de oude gildehuizen op de Groote Markt. Door de baldadige Fransche beschieting van 1695, werden de disparate oude gebouwen door elkaar gehaald en kon men rondom de Groote Markt een kunstzinnig architectonisch geheel optrekken, dat nergens in Europa zijn weerga vindt. En toch, stelt
| |
| |
Mennicken gevat vast, wekken deze eerbiedwaardige, door den tijd vergrijsde gebouwen, niet den muffen indruk van een museum of een antiquiteitencabinet, maar bleven zij normaal ingeschakeld in het pulseerende leven van de grootstad. En zoo vonden achter deze rijk-gefestonneerde gevels niet alleen een bank en een boekhandel een veilig onderkomen, maar zelfs de rumoerige kooitjes van een Brusselsch vogelhandelaar.
Dat Peter Mennicken een scherp opmerker is en niets aan zijn speurend oog ontglipt, bewijst zijn bewonderende beschrijving van het ‘Ravensteen’, het laatst overgebleven heerenhuis van de Boergondische aristocratie.
Niet meer volksch was echter de bouwkunst van Brussel, toen de stad langzaam uitgroeide tot residentie van de Oostenrijksche landvoogden. Al wat toen aan groote gebouwen werd opgetrokken, was slechts een conterfeitsel van Parijs. De koele Lodewijk-stijlen gaven in die periode den toon aan, niet alleen te Brussel, maar zelfs tot aan het kleinste Duitsche vorstenhof. De kerk van Sint Jacobop-den-Koudenberg is een typisch voorbeeld van dezen kouden, plechtigen bouwstijl, die alle innigheid mist. En het was waarschijnlijk geen louter toeval, dat de Sansculotten in 1795, onder de talrijke Brusselsche kerken, juist deze uitkozen, om ze tot tempel van hun ‘godin der rede’ te maken. Peter Mennicken geeft daarvan de eenig-juiste verklaring: in dit koor, dat een Romeinschen tempel moest nabootsen, was een afstraling van den geest der ‘Verlichting’ blijven hangen en zoo voelden de Franschen intuïtief, dat deze kerk niet ontsproot aan het mystisch Godzoeken van een volk, maar aan het koude intellect van een Fransch bouwmeester.
Het Brussel uit de Belgische periode, vertoont op architecturaal gebied niet eens een eigen krakter; het leverde slechts een slaafsche en onbeteugelde navolging van alle voorbije stijlvormen. Dit onvermogen om een nieuwen expressievorm te scheppen, ontaardde vaak in louter megalomanie. Een onvervalscht staaltje daarvan leverde wel de overweldigende steenmassa van het Brusselsche justitiepaleis. De indruk die ervan uitgaat is grootsch en toch is dit levenswerk van Poelaert, die eraan waanzinnig werd, geen spontane schepping, maar wel een samenstelling van alle mogelijke stylistische reminiscenties. Niet enkel Romeinsche en Helleensche herinneringen werden erin verwerkt, maar tevens spookten Poelaert de Alexandrijnsche reuzengebouwen voor den geest en deze van de diadochenrijken: Egypte, Assyrië, Babylonië en Chaldea.
Maar even goed als de steenen getuigen uit een ver of nabij verleden, begrijpt schrijver het hedendaagsche, levende Brussel. Hij peilt ook naar het innerlijke wezen van de huidige grootstad en doorgrondt haar individualiteit. Zoo ‘onthult’ hij ons werkelijk het eigenlijke Brusselsche volkskarakter, waarop wel een laagje uitheemsche vernis werd gestreken, maar dat in den grond trouw blijft aan zijn volksche eigenheid.
Zooals reeds Dr. J. van de Wiele in zijn inleiding getuigde, is het
| |
| |
lezen van dit boek een genot. Beter dan een zoon van eigen volk het zou gekund hebben, ontsluierde Peter Mennicken de weergalooze kunstschatten die een koninklijk Vlaamsch verleden in deze stad heeft opgericht en tevens plaatste hij ons tegenover onze verantwoordelijkheid. En daar waar het geschreven woord tekortschoot, bracht hij zulke sprekende en suggestieve photo's in zijn werk te pas, dat zelfs hij, die Brussel door en door kent er soms van verpaft staat.
Voor de tijdsomstandigheden is dit boek royaal uitgevoerd, van een treffend plan en goed-aangepaste teekeningen voorzien. Ook de vertaling is over het algemeen zeer vlot en geeft prachtig het dynamische in den stijl van het origineel weer. Hier en daar had de woordkeus misschien gelukkiger kunnen zijn; bv. spreekt men in het Nederlandsch liefst niet van ‘de welluidendheid’ der zuilordeningen van het Huis der Hertogen, maar stond er beter het oorspronkelijke woordje ‘harmonie’.
In dezen tijd van maar al te klakkeloos vertalen van tweederangswerk, deed de uitgeverij Steenlandt werkelijk een gelukkigen greep.
Drs. Mich. van Meensel
| |
Hans Muchow: ‘Brüssels Flämisches Antlitz’ (Deutscher Verlag Die Osterlingen).
Schrijver heeft zijn werk, dat gedeeltelijk verscheen in het soldatentijdschrift: ‘Wohin in Brüssel?’, bescheiden genoemd: ‘een gids door Brussel's sage, geschiedenis en bouwkunst uit den Vlaamschen tijd’. Maar daaruit is veel meer gegroeid dan wat wij gewoonlijk in de banale stadsgidsen mogen verwachten. Eerst en vooral treft ons een degelijke historische schets van de geschiedenis van Brussel tot op het einde van de XVIIe eeuw. Daarop volgt dan een prachtig overzicht van al wat ons Brussel op archeologisch gebied schenken kan verdeeld over zes wandelingen. En aan de hand van den bekwamen opmerker die Hans Muchow is, ontdekken wij dan weer al wat typisch volksch gebleven is in deze, slechts oppervlakkig verfranschte stad.
Het boekje werd gedrukt op luxe-papier en met schattige teekeningen verlucht, zoodat het een waardig tegenhanger vormt van het grooter werk van Peter Mennicken.
M.v.M.
| |
Fr. Hebbel: Genoveva (Steenlandt).
De uitgave van Hebbel's Genoveva is nummer twee van de reeks ‘Das deutsche Drama in Flandern’. De uitgevers bezorgen ons den origineelen tekst naast de Nederlandsche vertaling. Deze vertaling
| |
| |
is van de hand van Joris Diels en Firmin Mortier, en heeft als tooneeltaal de vuurproef doorstaan tijdens de opvoeringen van het werk in den K.N.S. te Antwerpen. Buiten beide teksten van het drama brengt de uitgave ons een studie over het stuk van de hand van Dr. Carl Niessen, een antwoord op de vraag: ‘Hoe ontstaat een tooneelbeeld?’ door Joris Diels en een zeer uitgebreide bibliographie over Hebbel.
Het is hier de plaats niet om over Hebbel en over zijn Genoveva uit te wijden. Een paar opmerkingen volstaan. De legende van Genoveva, die in geheel West-Europa zeer populair is, is zeer oud en de heldin dient opgevat te worden als een der vele incarnaties van de Griseldis-figuur, die in de middeleeuwsche literatuur zoo dikwijls voorkomt en in het Engelsche drama der 16e eeuw nog een groote rol speelt, en zelfs nog als model gediend heeft voor de Imogeen-figuur uit Shakespeare's Cymbeline. Buiten de vele volksboeken, die de legende populariseerden, vinden we in de Duitsche dramaturgie twee voorname tooneelbewerkingen van het gegeven, deze van den schilder Müller en deze van Tieck. Tegenover deze twee bewerkingen is het werk van Hebbel zeker een meesterstuk, maar persoonlijk zijn we weinig geneigd het drama van Hebbel als een meesterwerk te beschouwen. Het woord mag nu eenmaal niet misbruikt worden. Het stuk behandelt het huwelijksprobleem, en Golo is de held. Hij lijdt het meest wanneer hij Genoveva bewijzen wil hoe gemakkelijk haar echtgenoot aan haar schuld gelooft. Genoveva zelf is veel te mat geteekend. Het publiek kan niet met haar voelen, maar veeleer met haar onzaligen vervolger, die zich aan het slot de oogen uitsteekt en zich zelf vervloekt. Het tien jaar later aan het stuk toegevoegde verzoenend naspel, dat het weervinden van Genoveva en Schmerzenreich door Siegfried brengt, heeft met de stof van het treurspel niet het minste te maken en is volkomen overbodig. Golo vindt in Genoveva niet de waardige tegenspeelster en, dàt is o.i. de groote fout van Hebbel's werk.
Wat er ook van zij, voor den Vlaamschen lezer zal het steeds interessant wezen Hebbel's werk met daarnaast de Nederlandsche vertaling in handen te nemen. Het zal wellicht voor velen een spoorslag wezen om met ander, meer belangrijk werk van dezen Duitschen dramaturg kennis te maken, en indien de uitgevers reeds dàt bereiken kunnen, dan hebben ze een schoone daad gesteld tot toenadering van den Vlaamschen lezer en de klassieke Duitsche literatuur.
P.S. Maxim Kröjer
| |
Luc de Jaegher: Heer Halewijn (Die Poorte).
Ter gelegenheid van haar tweede lustrum verscheen bij de Boekengilde ‘Die Poorte’ een fraai gedrukte en met houtsneden van Luc de Jaegher verluchte uitgave van de Middeleeuwsche Halewyn- | |
| |
ballade, gevolgd van een historische beschouwing van het lied door Bert Ranke.
Luc de Jaegher heeft het gedicht een uitbeelding gegeven, die sfeer heeft, karakter en wat het meeste waard is, ook van inzicht getuigt en nergens ontaardt in zoete prentjesmakerij. Zijn houtsneden zijn waardig, beknopt, in juiste verhouding tot den gang van den tekst, zoodat hoofdzaak bleef wat hoofdzaak is en de illustratie inderdaad een zich voegende en haar grenzen kennende begeleiding is. De dienende funktie der afbeeldingen is dan ook niet verloochend, doch in weerwil daarvan hebben de prenten toch een zoo onmiskenbaar eigen karakter, dat men ze onafhankelijk van den bijhoorenden tekst verstaan en bewonderen kan. Deze illustratiekunst vereenigt een vaak dramatische zeggingskracht met zin tot aesthetische siering en laat zonder opdringerig vertoon ruimte voor het woord van den dichter en de verbeelding van den lezer.
Met het weggestoken wit van vlakjes en lijntjes, met het diepe zwart, soms geschakeerd door arceeringen, weet De Jaegher een hechte en evenwichtige kompositie te verkrijgen en zijn blokjes ordenend te vullen. In onderdeden toont hij zin voor fijnere uitvoerigheid en speurt men de hand van den geoefenden xylograaf, die zich met een zekere voorliefde den kunstvorm der houtgravure heeft toegewend. Hier en daar, bijv. in het loover van boomen en boomgroepen, neemt hij wel eens toevlucht tot gemakkelijke maniertjes, al te zeer handigheidjes, waarvan de hedendaagsche houtsnijkunst zoo gewild en vaak zoo dankbaar gebruik maakt en die in het werk van De Jaegher veeleer het gevolg schijnen eener overlading met bestellingen, dan zij uiting zijn eener natuurlijke ambachtelijke gemakzucht.
Aan lied en afbeeldingen zijn historische beschouwingen van de oude Halewyn-ballade toegevoegd door Bert Ranke, die niet alleen het onderwerp volkomen beheerscht, van groote kennis en belezenheid blijk geeft, grondig de bestaande bronnen heeft geraadpleegd, maar buitendien ook de helderheid van inzicht en de artistieke gaven bezit, welke dergelijke studie van het historisch-wetenschappelijk, van het stilistisch onderzoek verheffen naar een plan, waar ook de zuivere schoonheid van het lied, die eenmaal voor den middeleeuwschen mensch heeft gegolden, zich thans ook den modernen mensch kan openbaren.
A. Martens
| |
J. van Ackere: Inwijding in de meesterwerken van het klavier. (De Standaard-Boekhandel, Antwerpen).
Dit boek is geen geschiedenis van de pianomuziek, evenmin een verhandeling over het instrument of over de vertolking. De auteur heeft niets anders beoogd dan een werk in het licht te zenden, dat evenzeer voor den uitvoerenden musikus als voor den belangstellen- | |
| |
den luisteraar een betrouwbare gids zou wezen doorheen de ontzaglijke literatuur, die voor het klavier geschreven werd en in welke hij de hoofdmomenten bespreekt en kommenteert, beginnend bij Bach en eindigend bij de moderne meesters van de piano met name Debussy en Ravel.
J. Van Ackere heeft zich daarbij op het esthetische standpunt geplaatst en historische, hermeneutische en technische gegevens hieraan ondergeschikt gemaakt. Van deze gegevens heeft hij blijkbaar alleen datgene verwerkt, wat direkt het begrip van den geestelijken inhoud kan in de hand werken. Wellicht draagt zijn kommentaar op zekere plaatsen een subjektief karakter en steunt het meer dan wenschelijk op de hermeneutiek, die toch een verlaten standpunt vormt. Naar ons gevoelen nadert men den geest van een kompositie veel dichter door de ontleding van de vormen en de bepaling der associatieve gedachten.
Doch het geldt hier geen wetenschappelijk werk, wel vulgarisatie in beteren zin. Als dusdanig verdient het boek van J. Van Ackere alle waardeering, vooral omdat wij in Vlaanderen door dergelijke degelijke literatuur niet verwend zijn. Men voelt op elke bladzijde, dat de auteur in de eerste plaats een uitvoerend musikus is, die beschikt over een zeldzame vertrouwdheid met al wat in de laatste drie eeuwen voor de piano werd gekomponeerd. Aan de grootmeesters van de piano heeft hij dan ook de uitgebreidste hoofdstukken gewijd en het is geen wonder, dat Chopin het grootste aantal bladzijden beslaat; na hem Beethoven, Liszt en Debussy. Het boek is geroepen om bij zekere instrumentalisten; die nog halsstarrig vasthouden aan trefwoorden, menig wanbegrip te korrigeeren betreffende klassicisme, romantiek, impressionisme, enz. Bovendien stelt men met genoegen vast, dat de karakteristiek van de verschillende behandelde toondichters vrijwel juist is: historisch goed gezien en esthetisch volkomen verantwoord. Opzettelijk heeft de schrijver zijn terminologie eenvoudig en algemeen begrijpelijk gekozen; hij vermeed bewust speciaal technische uitdrukkingen, die vanwege den lezer een omvattende kennis van het wetenschappelijk apparaat veronderstellen. Aldus lijkt zijn boek geroepen om wezenlijke diensten te bewijzen aan de steeds ruimer wordende gemeenschap van pianospelers en aan de talrijke muziekliefhebbers die langs de radio om, de pianoliteratuur wenschen te leeren kennen.
De uiterlijke verzorging, die de uitgeverij De Standaard aan deze in een voortreffelijke taal gestelde inleiding besteedde, zoowel in de keuze van de letter als van de illustratie, is wel van aard om het boek ingang te doen vinden bij een aanzienlijken lezerskring.
A.M. Pols
| |
| |
| |
Erna Lendvai-Dircksen: Vlaanderen's Germaansch Volksgezicht. Zeventig reproducties naar eigen fotografische opnamen met een voorwoord van Cyriel Verschaeve en een inleiding van Franz Rieder. (De Burcht, Brussel).
Een genot is het dit platenwerk te doorbladeren. Zoo zagen we ze, de eenvoudige menschen, op onze tochten van de zeekust tot in Limburg, in Polder en Kempen, langs Leie en Schelde, den visscher en den boer, den havenarbeider en den mijnwerker, hun vrouwen en hun kinderen. Uit onze herinneringen worden ze hier levendig door de treffende weergave. Hun beeld sluimerde vaag in ons bewustzijn en wordt nu wakker geroepen en krijgt concreten vorm. Met Verschaeve zeggen we: ‘Wat een vreugde bekenden te herkennen,... den band te voelen, dien wij niet moeten maken met winderige woorden... 't gezicht vooral (zegt) wat men is. Gezichten zijn feiten. Men moet ze aanzien en herkennen.’
Dat we de vijf en twintig koppen tot den laatsten met evenveel belangstelling beschouwen, getuigt van Erna Lendvai-Dircksen's fotografisch talent. Eenheid, zonder eentonigheid. Groote eenvoud. Elk detail geëerbiedigd in de sporen, die het leven in menig gezicht groefde, en dit door de keuze van de geschikte belichting, steeds vrij blijvend van alle jacht op effect. Echte karakterkoppen vinden we daaronder, zooals dien ‘Groentenboer uit het Liersche’ en dit eenig mooie portret van kunstsmid Van Boeckel.
Een paar voorbeelden zijn daar, waaruit vermenging met zuidersch bloed blijkt, waardoor het Germaansche in de andere gezichten duidelijker wordt. En tot diep in Noord-Frankrijk heeft het Germaansche bloed het gelaat gevormd.
Van de veelzijdige kunst der fotografe getuigen niet minder de vijftien landschappen, elk met hun bizondere atmosfeer en de poëzie van hun licht, ontroerend schoon, vooral zooals die twee: ‘De Boven-Schelde’ en ‘De Beneden-Schelde’.
Een woord van lof ook voor de uitgeverij. Niet altijd wordt er in Vlaanderen zulk goed reproductiewerk geleverd. Tusschen het diepste zwart en het helderste wit zijn alle fijne schakeeringen gerespecteerd. Papier en letter doen verder het hunne om deze publicatie haar voornaam uitzicht te verleenen, zoodat ze een bizonder goed figuur maakt naast gelijkaardig Duitsch werk. Niemand, die het eens gezien heeft, zou het in zijn bibliotheek willen missen.
Lod. Severin
| |
Gaston Derycke: Destin du Cinéma (La Roue Solaire).
Bij de Brusselsche uitgeverij ‘La Roue Solaire’ zag een in filmlievende middens met zekere spanning verwacht boek over de film het licht. Voor dezen die geregeld de filmkronieken van de ‘Nouveau
| |
| |
Journal’ lezen was het zeker, dat G. Derycke in zijn ‘Destin du Cinéma’ heel wat zou te vertellen hebben. Het is dan ook een lichte tegenvaller geworden, want veel meer dan een geschrijf rond en om Derycke's stokpaardjes bracht ons deze reeks uit hoogergenoemd dagblad onder passende titels gegroepeerde en hier en daar wat aangevulde kronieken niet. Derycke betreurt 1e dat de film buiten een aestetisch, sociaal, en technisch probleem ook ter zelfder tijd een finantieel vraagstuk is; 2e dat de klankfilm te vroeg gekomen is, omdat de stomme film nog niet al haar mogelijkheden had uitgeput, en dat het niet mogelijk is terug naar de stomme filmperiode te gaan; 3e dat de kleurenfilm, die reeds half en half burgerrecht heeft gekregen, er waarschijnlijk zal doorkomen, niettegenstaande het feit dat bij het invoeren van de kleur dezelfde flaters zouden kunnen begaan worden als destijds bij het invoeren van het geluid; 4e dat de Fransche film niet meer is dan een ‘théâtre filmé’, dat Jean Giraudoux ooit scenario's heeft geschreven en dat Sacha Guitry ooit films heeft gedraaid. Al die stokpaardjes zijn feiten. De fout van ‘Destin du Cinéma’ ligt niet daarin dat Derycke zijn stokpaardjes berijdt, maar wel in het feit dat hij niet die zaken op hun pootjes tracht te zetten en alleen nog maar rond den pot draait in een ‘geplauder’ om de zaak. Nieuw in dit boekje is de historische schets, die dan nog zeer besnoeid en onvolledig is; nieuw eveneens zijn de enkele aesthetische richtlijnen, welke hij poogt te geven, en die dan nog aanleunen bij een studie van Malraux.
Het is altijd zeer moeilijk te bepalen wanneer Derycke meent wat hij schrijft en wanneer hij slechts scherst. Een ongeluk voor schrijver is in elk geval dat hij wel Fransche en misschien enkele Duitsche boeken over film kent, doch de meest interessante absoluut ignoreert. Iros, Bela Ballazs, Arnheim, Graat van Roggen, Lichtveld, noch Van Domburg schijnt hij te kennen. Een tweede ongeluk is zijn journalistieke routine. Derycke maakt wat al te gemakkelijk gebruik van onjuiste of ongecontroleerde gegevens en neemt wat al te gemakkelijk, op goed geloof af, voor waarheid aan wat anderen zeggen. Zoo sluipen dan van die domme fouten in zijn boekje. Het is bv. Samuel Goldwyn die origineel Goldfish heette en niet, zooals Derycke beweert, Jesse Lasky, die schuilgaat onder dat pseudoniem; zoo was Nathaniel Tannenzaft, de tweede helft van Pathe-Natan, niet aanwezig bij de geboorte van de Fransche galantefilm, en zoo was de filmindustrie in 1914 nog niet de derde industrie van de wereld na kolen en graan. Eindelijk doet hij wat al te zeer schoolmeesterachtig aan met zijn toekenning van eerste en tweede prijzen, in het laatste appendix van zijn boek.
‘Destin du Cinéma’ bewijst dat er een grondig verschil bestaat tusschen een reeks gebundelde dagblad-artikelen en een ernstig boek, dat dan nog aangekondigd wordt als ‘la première étude d'ensemble sur le septième art’. Als zoodanig was het kleine werkje van Ch. Dekeukeleire ‘L'émotion sociale’ heel wat interessanter. Niettegenstaande het feit dat er reeds heel wat bladzijden over
| |
| |
film gedrukt werden, kwam nog altijd hèt boek niet van de pers, en blijven wij afwachten dat het komen zal, in de zoete hoop dat het Vlamingen zullen zijn, die een eerste standaardwerk over de film zullen verwezenlijken.
M.E. Wendelen
| |
Prof. Dr. Justus Wilhelm Hedemann: ‘Europäisches Wirtschaftsrecht’ (Uitg. Der Akademische Kulturaustausch und die Universität Berlin).
Het boek dat Dr. J.W. Hedemann te gepasten tijde de wereld heeft ingezonden, is van overgroote waarde voor allen die zich zonder vooringenomenheid een beeld willen vormen van wat eigenlijk geleide ekonomie beteekent. Zeer zeker de laatste dienaars (lees profiteurs) van de liberalistische opvattingen en de conservatieven aller pluimage die niet begrijpen dat de wereld niet stil staat zullen het critiseeren: de eenen omdat ‘Economierecht’ niet voorkwam, noch in het Romeinsch noch in het Pandektenrecht, de anderen om politieke redenen.
Maar zoomin dat een geordende maatschappij denkbaar is zonder straf- civiel- Staats- of Kerkelijk recht, zoo min is een geordende economie denkbaar zonder economierecht.
Economierecht is geen uitvinding, doch een ontwikkelingsgeschiedkundige noodzakelijkheid. De totale verandering in de menschelijke samenleving door industrialisatie, het samenpersen der werkende menschen in groote fabrieken en groote steden, dat alles past niet meer in het raam van het oude, burgerlijke, noch in dat van het brave handelsrecht der 19e eeuw.
Dat alles wordt breedvoerig bewezen door Prof. Dr. Hedemann die hierdoor getuigt een diepgaande studie te hebben gemaakt van zijn onderwerp; zeer onpartijdig haalt hij aan wat in de verschillende landen van Europa werd gedaan om tot eene Volksche ordening van het economisch leven te komen.
Het spreekt van zelf dat Duitschland reeds een heel eind verder staat in dat opzicht, waar reeds het ‘Economierecht’ als een zelfstandige grootheid werd erkend: ‘Economierecht’ is sedert enkele jaren een vast leervak aan de Duitsche universiteiten geworden. De eerste boeken over Economierecht zijn reeds verschenen of nog ter perse, doch dit alles mag ons niet misleiden, ook de Duitsche wetenschap voor Economierecht bevindt zich nog in een, zij het dan zeer levend aanvangsstadium. Dit laatste is zeer toe te juichen, daar zulks een algemeen Europeesche aansluiting mogelijk maakt. Dit probleem is inderdaad geen uitsluitend Duitsche, doch een Europeesche aangelegenheid. Ja, veel er van reikt over Europa heen, over de geheele wereld. Gelijkenissen tusschen Europeesch, Amerikaansch, Australisch en zeker ook Japansch Economierecht
| |
| |
zullen in de komende jaren door de geleerden worden ontdekt, alles laat evenwel voorzien, dat Europa een afzonderlijk blok zal vormen.
E. de Bruyn
| |
‘Chansons populaires de Wallonie’ (La Roue Solaire).
Een bundeltje Waalsche volksliederen (kinder-rondedansen) waarvan het doel is aan de kinderen enkele liederen uit het Walenland ter beschikking te stellen.
Deze liederen werden en worden gezongen in de meest verschillende deelen van het Waalsche land, waar ze trouwens werden opgeteekend.
Het bevat naast oude melodieën - waarvan de oorsprong niet juist kan bepaald worden, ook nieuwere, meestal onbekende. Alle zijn Waalsche liederen of zijn het geworden en aan den Waalschen geest aangepast.
De keuze echter is niet altijd zeer gelukkig geweest, aangezien er liederen bij zijn welke o.i. minder voor kinderen geschikt zijn, wat betreft de melodische struktuur. Anderdeels zijn er, die wel aan de geestelijke voorwaarden beantwoorden, zooals o.a. het tamelijk bekende ‘Joli Tambour’, verder ook nog ‘Savez-vous comment on fait la bière’, e.a.
Als bijdrage tot de Volksliedstudie kan het werkje aanbevolen worden; voor een verspreiding in Vlaanderen echter komt het minder in aanmerking.
Joris van Brussel
|
|