| |
| |
| |
Urbain van de Voorde
Nota's over poëzie, tooneel, roman
In het moderne Nederlandsche taaleigen heeft het woord ‘dichter’ ongetwijfeld een eenigszins beperkte beteekenis. Bekend is, dat de stam ‘dicht(en)’ is afgeleid van het Latijn dictare, d.w.z. spreken, dicteeren, opstellen, frequentatief van dicere = zeggen (cf. Vercouillie, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal). Hieruit volgt dat eertijds de benaming van ‘dichter’ wel niet uitsluitend hem zal voorbehouden geweest zijn die verzen schreef, ofschoon het feit, dat de oudste letterkundige geschriften in onze taal meestal in gebonden vorm waren gevat, er zal toe bijgedragen hebben op den duur den naam van dichter tot de beoefenaars van het vers te beperken. Zulks is echter geenszins het geval in de Duitsche taal, die zich ten deze minder van den etymologischen oorsprong verwijderd heeft dan de onze. De Duitschers noemen ‘Dichter’ eiken schrijver wiens werk zich in het rijk der verbeelding beweegt, hij schrijve nu in verzen of in proza. Ter onderscheiding noemt men dan in het Duitsch de dichtkunst, zooals wij dat verstaan, ‘Lyrik’. Maar de ballade-dichters zijn eigenlijk geen lyrici, en toch beschouwen wij ze als dichters - volwaardige dichters uit denzelfden hoofde als de lyrici. In het Duitsch lijkt men wel eenig verschil te maken tusschen het lyrisch gedicht en de ballade. Avenarius b.v. stelde een (uitmuntende) bloemlezing van Duitsche gedichten samen onder den naam van ‘Hausbuch der Lyrik’. En daarnaast publiceerde hij nog een ‘Balladenbuch’. Aldus is ons woord ‘dichter’ het aequivalent van het Fransche ‘poète’ of van het Engelsche ‘poet’, welke beide termen ook slechts deze schrijvers aanduiden welke hun werken in versvorm vatten.
Nochtans, ook dat is misleidend: veel is in verzen (goede verzen) geschreven dat geen poëzie heeten kan zooals wij dat heden ten dage verstaan, verhalen in verzen b.v., die een tijdlang in de Duitsche en Engelsche literaturen ijverige beoefenaars vonden. Antieke invloed was hier veelal aanwezig geweest, althans formeel: het gebruik van hexameters en pentameters wees op de zucht, het den Grieken en Romeinen na te doen. Maar ook het rijmend vers van moderner praegnantie vond in deze verhalende gedichten aanwending, en in zoover was er dan meer de invloed der middeleeuwsche ridderromans achter te zoeken. Naast deze epische poëzie werd het vers ook nog gebruikt voor het tooneel, en wel door groote
| |
| |
‘dichters’ ook in onzen zin van het woord - in alle landen van Europa - en zulks eigenlijk tot op den huidigen dag. Is een tooneelschrijver, die zijn stukken in verzen schrijft, een dichter te noemen, en een, die ze in proza schrijft, niet? Is b.v. Edmond Rostand, wiens tooneelwerken alle in versvorm gevat zijn, een dichter, méér dan iemand als Henri Lavedan of Francis de Curel, die zich met proza tevreden stelden? Is de berijmde ‘Chantecler’ meer poëzie dan Maeterlinck's tooneelsprookje ‘L'Oiseau Bleu’? De vraag is ten slotte moeilijk te beantwoorden. Men kan enkel wijzen op het al of niet gegronde verschijnsel, dat althans ons spraakgebruik er meer en meer naar streeft den naam dichter enkel toe te passen op hem, die niet zoodanig verzen schrijft, dan wel poëzie voortbrengt. En daar men er ook gaandeweg lijkt toe gekomen te zijn datgene wat men poëzie noemt te beperken tot het betrekkelijk korte gedicht, lijkt het wel dat in den huidigen stand van de Nederlandsche semantiek het woord dichter hem voorbehouden wordt die betrekkelijke korte stukjes in verzen schrijft. Zoo is voor ons b.v. de tooneelschrijver die zijn stukken in verzen vat - zelfs wanneer ze goed zijn - niet noodzakelijk een dichter; - is hij dat in feite wel, dan noemt men hem meer bepaaldelijk tooneeldichter - zooals de Franschen spreken van een ‘poète dramatique’ - en wat een ‘Romandichter’ betreft, - de Duitschers gebruiken het woord - dat lijkt ons vrijwel een contradictio in terminis, zoodanig zijn voor ons de functie van romanschrijver en deze van den eigenlijken dichter wezensverschillend.
Ik kan de engere beteekenis, die het woord ‘dichter’ in ons spraakgebruik gekregen heeft niet betreuren. Ze draagt er n.1. toe bij zekere moeilijkheden en misverstanden uit den weg te ruimen. Het verschijnsel, zooniet enkel den lyricus, dan toch uitsluitend den schrijver van doorgaans niet zeer lange gedichten, hetzij van subjectieven, hetzij van objectieven aard, een dichter te noemen, is tamelijk recent, maar het was feitelijk sinds lang voorbereid. Het werd feitelijk voorbereid van het moment af dat de roman in proza al meer en meer het episch of verhalend element in de literatuur voor zich ging opeischen. Dat de roman dit deed was ten slotte zeer logisch. De verteller beweegt zich ongetwijfeld veel gemakkelijker in den ongebonden dan in den gebonden vorm. Hij heeft dien niet noodig om zijn doel te bereiken, namelijk te boeien of te charmeeren door een pittig verhaal, - integendeel. Indien hij vroeger zijn toevlucht tot het vers heeft genomen, dan zijn daar niets anders dan practische beweegredenen achter te zoeken. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst werden zooals bekend epos en verhaal veelal mondeling voorgedragen of gezongen, al of niet begeleid van muziek en dans. Nu, verzen zijn gemakkelijker van buiten te leeren dan proza, daartoe behooren ze niet eenmaal te rijmen: zelfs de heffingen en dalingen van enkel maar in voeten scandeerbare, rijmlooze verzen zijn een hulpmiddel voor het geheugen. Daar is ongetwijfeld ook de oorzaak te zoeken dat men zoo
| |
| |
langen tijd de tooneelwerken bijna uitsluitend in verzen geschreven heeft: het kwam er voor de acteurs immers op aan hun rol goed van buiten te kennen, De noodzakelijkheid, de geschreven tekst zooveel mogelijk in het geheugen te houden, had voor gevolg dat men, bij gebrek aan een gemakkelijk middel ter verspreiding van de geschriften, dien vorm er aan gaf waarin ze het gemakkelijkst te onthouden waren: nl. den gebonden vorm. Van daar ook de woekering van de didactische poëzie in de middeleeuwen, het voor onze begrippen onthutsend gebruik, veelal zelfs kronijken van geschiedkundigen of wetenschappelijken aard in verzen te schrijven. In de Fransche XVIIIe eeuw heeft men trouwens voor een zelfde verschijnsel gestaan, zoozeer was toen het wezen der poëzie verduisterd: men berijmde handboeken over landbouwkunde, militaire tactiek, het stelsel van Copernicus, enz.! Heel deze massa berijmde rommel is voor ons natuurlijk waardeloos geworden. Al dit didactisch rijmwerk uit de middeleeuwen heeft zelfs nauwelijks nog historisch belang. Dit geldt natuurlijk niet voor de epische en dramatische letteren dier dagen. In deze genres werden toen in alle landen van Europa belangrijke werken, ja veelal meesterwerken voortgebracht, die ook nog voor ons hun beteekenis behouden, al zouden wij ze vermoedelijk niet meer in verzen schrijven - tenzij dan enkele wellicht, als onzen leuken Reinaert, dien men zich moeilijk anders dan in zijn luchtig huppelende knittelverzen voorstellen kan. Prachtig is de vorm hier aangepast aan het onderwerp. Tal van andere verhalende werken uit dezen tijd nog lijden geenszins onder den gebonden vorm waarin zij vervat zijn: zoo o.m. de sproke van Beatrijs, en in de vreemde literaturen zijn daar b.v.
Wolfram von Eschenbach's Parzifal of Chaucer's Pelgrims van Kantelberg. Maar dat zijn toch ook weer maar zeldzame uitzonderingen. We moeten bekennen, dat op weinig na heel deze middeleeuwsche verhalende literatuur voor een modern mensch gewoon onleesbaar geworden is - even zoo goed als de didactische. En in elk geval zullen wij het begrip ‘Poëzie’ daar niet langer mee verbinden. Als ‘Poëzie’ handhaven wij uit de middeleeuwen enkel nog de zuivere lyriek: hoef ik te wijzen op de belangstelling van ieder geletterde voor de dichtkunst van Hadewijch en op de onverschilligheid voor die van Maerlandt? - op de vereering van den lyricus Villon en van den verteller in proza Rabelais, terwijl daarentegen op weinig uitzonderingen na de Fransche epische gedichten, de zoogenaamde ‘chansons de gestes’ uit de middeleeuwen alle aantrekkingskracht op de geesten hebben ingeboet? Zoo kunnen wij ook nog het proza van den mysticus Jan van Ruusbroec lezen - hoe ver zijn gedachtenwereld van ons hedendaagsch geestelijk leven veelal moge verwijderd zijn. De berijmde kronijken van den historicus Jan van Boendaele daarentegen, al staat zijn gedachtensfeer minder ver van ons dan Ruusbroec's mystiek, laten ons koud als ijs. Dat alles wijst er op, dat 't vers het adequate expressiemiddel is der lyriek, 't proza daarentegen dit van de verhalende of onderwijzende literatuur.
| |
| |
Dit inzicht weliswaar dagteekent niet van gisteren. Het is trouwens een feit, dat de didactische rijmelarij de uitvinding van de boekdrukkunst niet heeft overleefd. Met de epiek en de dramatiek echter was het anders gesteld. Hier liet immers een oeroude traditie zich gelden. Ofschoon ook in de verhalende letteren het proza met den tijd meer en meer veld won, waren er hier toch hoogten en laagten aan te stippen: menigmaal zien wij een romanstof nog tot een verhalend gedicht verwerkt worden: een alles behalve klassiek onderwerp als ‘Hermann und Dorothea’ schreef Goethe zelfs in hexameters. Hetzelfde doet Longfellow met ‘Evangeline’ terwijl onze Vosmaer voor zijn hexametrische oefeningen in ‘Nanno’ toch een Grieksch onderwerp wist te kiezen, - in tegenstelling met Jan van Beers, die met ‘Begga’ het allergewoonste kleinburgerlijk onderwerp niet te min vond voor de heroïsche versmaat waarin een Homeros de groote daden van Achilles en Odysseus had bezongen. Terwijl in Frankrijk een roman in alexandrijnen als Lamartine's ‘Jocelyn’ tamelijk alleen staat - de min of meer verhalende gedichten van Hugo, Vigny, Musset zijn veeleer epischlyrische verbeeldingen dan eigenlijke vertellingen - ziet men in de Engelsche letteren tal van uitvoerige romans in verzen opduiken: Lalla Rookh van Thomas Moore, of Aurora Leigh, van Elisabeth Barrett Browning - om maar een paar van de bijzonderste te noemen. Deze romantische verhalen in verzen beoefenen niet den klassieken hexameter, maar veeleer een aan de middeleeuwsche romans herinnerend iambisch vers. Zoo zien wij hier de inwerking van een antieke of middeleeuwsche overlevering, al naar gelang de tijd classicistisch of romantisch is gestemd, - maar van belang hierbij is, dat het begrip poëzie er door vertroebeld blijft.
Al wat in verzen vervat wordt dient zich aan als poëzie: deze berijmde romans, die, bepaalde kwaliteiten niet te na gesproken, met poëzie senso stricto niets te maken hebben, eischen nochtans dit karakter nadrukkelijk voor zich op, méér nog dan de dramatische letterkunde, die zelfs geversifieerd altijd een beetje een aparte stelling heeft ingenomen en zich er mee vergenoegd tooneel te zijn, d.w.z. actie, beweging. En nochtans is juist het tooneel in verzen doorgaans veel meer poëzie dan de berijmde roman en kan dan ook veelal terecht ‘dramatische’ poëzie’ heeten.
Door den modernen lezer wordt ze als dusdanig ook gemakkelijker genoten, dan de epische gedichten en de romans in verzen, die mij tot een onverhelpbaar verouderd genre lijken te behooren. Over het algemeen staan we heden ten dage weigerig en sceptisch tegen geversifieerde werken van langen adem. O, ze zijn intusschen in de moderne letteren, zelfs bij nóg levende, of pas onlangs overleden auteurs, niet zoo zeldzaam: in Duitschland hebben Gerhardt Hauptmann, Albert Schaeffer, Paul Ernst zeer uitgebreide epische gedichten geschreven. Maar het resultaat lijkt mij toch niet zeer gelukkig. In de vernieuwing van het genre zijn zij toch niet geslaagd. Blijkbaar heeft Edgar Poe gelijk waar hij zegt, dat een echt gedicht nooit veel langer kan zijn dan
| |
| |
een twintigtal regels. Maar het gebruik van het vers voor de behandeling van een stof die geen verzen vergt blijft steeds het begrip ‘poëzie’ vertroebelen en de functie van het vers in het gedrang brengen.
Het feit is, dat wij het vers ten slotte iets zijn gaan vragen, dat vrijwel onmogelijk over een groot aantal regels is vol te houden. Wat het is, is niet zoo gemakkelijk onder woorden te brengen. Het is niet eigenlijk een inhoud, behoorend tot een bepaalde categorie van begrippen of sensaties. Het is, laten we zeggen, niet noodzakelijk een gemoedsuitstorting of een belijdenis, dus iets dat tot de subjectieve of lyrische sfeer der expressie behoort, want het kan zich inderdaad ook in een objectieven vorm aandienen: het kan immers een ballade zijn, of een dramatisch poëem; het kan een mengsel van de twee zijn; het kan den vorm aannemen van wat ik eens heb genoemd ‘objectieve lyriek’, die eigenlijk een verkapte wijze is om onrechtstreeks door de een of andere historische of vrij uitgedachte figuur eigen gevoelens of meeningen uit te drukken of ook wel een levenssfeer op te roepen die, schijnbaar vreemd aan den dichter, in feite zijn eigen geestelijk klimaat vertolkt. Hollandsche dichters der jongste jaren hebben vaak naar dezen vorm gegrepen: Slauerhoff b.v. of Marsman, Theun de Vries, Anthonie Donker e.a. Men kan dus niet zeggen, dat het vers speciaal voor een lyrische stof geschikt is - al kan deze laatste het nauwelijks doen zonder het vers. Datgene wat we aan het vers zijn gaan vragen is van een heel anderen aard, iets dat tot een andere sfeer dan deze der begrippen behoort, maar er toch onafscheidelijk van is. Het vers moet een gespannen, een als het ware electrisch geladen samenballing van de expressie zijn; elk woord dient er verhevigd, veredeld, verpuurd, als met een zweem van eeuwigheid beladen en tevens a.h.w. tot zijn oorspronkelijke symbolische functie herleid in voor te komen. Slechts dan hebben wij een vers wanneer er ons iets onverwachts, verrassends, verblindends, iets nooit te voren ervarens uit tegenhuivert.
Zóó beschouwd - maar enkel en alleen zóó beschouwd, is de kunst van het vers inderdaad een soort zwarte kunst, een magisch hocus-pocus of een alchimie van het woord (zooals reeds vaak werd gezegd). Het is een mixtuur van allerlei zelfstandigheden van geestelijke, verbale en sensueele orde, waaruit dit vreemde verschijnsel ontstaat dat men poëzie noemt en tot de bereiding waarvan er formulen noch recepten bestaan: een ieder moet voor zichzelf opnieuw herbeginnen. Men leert deze kunst niet aan. Wel leert men verzen maken. Maar uit wat ik hiervóór uiteenzette blijkt dat een vers niet een reeks van woorden is, alleen maar onderling geschikt volgens een bepaald systeem van regelmatige heffingen en dalingen (of, in het Fransch b.v., volgens een bepaald aantal lettergrepen) regels die dan volgens een bepaald schema onderling rijmen - of ook niet rijmen. Indien dergelijke gecadenseerde of afgemeten regels inderdaad den naam van vers verdienden, dan zou men ze inderdaad tot in het oneindige kunnen voort- | |
| |
zetten, zooals men in beginsel met prozaregels doen kan - en dan zou inderdaad alles dichtkunst zijn, (of moet ik restrictief zeggen ‘poëzie’?) wat zich in versvorm aandient. Maar dat is juist niet het geval, en daarom hebben wij ook gelijk alleen diengene dichter te noemen die waarlijk verzen schrijft welke dien naam verdienen, d.w.z. ditgene bestreven wat men poëzie noemen kan, - ook al blijven de opvattingen van wat poëzie te noemen is verschillen, en al is het m.i. gewaagd, want al te restrictief, ze te beperken tot een soort gevoelsincantatie, zooals thans veelal het geval lijkt te zijn, bij uitsluiting of althans mindere waardeering van vorm en geest.
Stefan George b.v. is voor mij geenszins de mindere van Rilke. Want uit het feit dat ik daar even toegaf dat het vers principieel tot in het oneindige op denzelfden eentonig-gecadenseerden dreun zou kunnen voortgezet worden, leide men niet af, dat ik aan de prosodie maar een betrekkelijk belang zou hechten. Geheel zakelijk beschouwd is de poëzie ten slotte de kunst van het vers en daarom kom ik uit voor het denkbaar strengst geformuleerde vers, het stevigst gebouwde gedicht, - zonder dat men daarbij wel te verstaan in louter vakmanschap of schoolsch formalisme hoeft te vervallen. De goede dichter zal steeds bij ingeving weten hoever hij hier gaan mag zonder dor, houterig, of, in anderen zin, al te acrobatisch te worden in het spelen met rijke rijmen, zwierige maatbewegingen, savant gebouwde strophen en dergelijken rompslomp meer, die natuurlijk niets met poëzie te maken heeft. Wat ik met een streng vers bedoel is een vers dat aan een strenge discipline beantwoordt. Ik voeg er bij, dat ook een zoogenaamd vrij vers zich aan deze geestelijke tucht onderwerpen kan. Men blijkt mij wel eens misverstaan te hebben waar men het zoo voorstelt, als zou ik door dik en dun het prosodisch vers tegen het ongebonden verdedigd hebben. Dit is slechts juist in zoover ik mij destijds genoopt heb gevoeld allerlei vormen van geestelijke losbandigheid te bestrijden, die zich inderdaad vooral vrije verzen tot vehikel kozen om het domein der letteren te overrompelen.
Laten we echter preciseeren, en eens voor allemaal vaststellen dat wat ik verwierp, en nog verwerp, eigenlijk geen vrije verzen, maar hoegenaamd géén verzen meer waren! Verzen moeten niet noodzakelijk rijmen of een bepaald strophisch schema volgen en in regelmatige voeten kunnen ingedeeld worden om gebonden te kunnen heeten. Er bestaan schijnbaar onregelmatige, rijmlooze gedichten, van Goethe of Hölderlin b.v., die in feite innerlijk sterk rhythmisch gebonden zijn en ongetwijfeld evenzoozeer als het strengst prosodisch vers aan een geestelijke en formeele tucht gehoorzamen. En het zij mij toegelaten er tevens aan te herinneren, dat mijn bestrijding van bepaalde verschijnselen in de poëzie van na den vorigen oorlog niet enkel den formeelen en expressieven kant dezer dichtkunst betrof, maar ook haar programmatiek, haar veelal tendentieus karakter, haar gemis van waarachtige menschelijkheid, waartegen ik datgene meende te moeten stellen, dat sinds altoos de themata der lyriek
| |
| |
heeft uitgemaakt: leven en dood, liefde en lijden, God en mysterie, kortom de persoonlijke verhouding van den mensch tot de laatste en eeuwige dingen - alles dus wat van geen tel meer bleek te zijn voor de toenmalige dichters, die aan een vaag en inhoudloos humanitarisme uiting gaven met veel phraseologie en pathetischen woordenomhaal, terwijl anderen zich verloren in allerhande excentriciteiten, die weldra ronduit een beleediging of een uitdaging werden van alle geestelijk fatsoen.
Laat ik dus samenvattend er op wijzen, dat, indien de poëzie zooals gezegd werd de hoogste functie is van den menschelijken geest, deze functie, wil zij haar vooraanstaande rol in het rijk van den geest waardig vervullen, zich zoowel expressief en formeel te onderwerpen heeft aan een strenge discipline en tevens zal verbonden zijn aan enkele weinige themata, die evenwel voor eindelooze afwisseling en variaties vatbaar zijn. Het instrument van deze intellectueele tucht is in de eerste plaats de taal als draagster van de Idee en belichaming van aandrift en rhythmischen impuls. Er kunnen dan ook geen hooge vereischten genoeg gesteld worden aan de taalkennis van den dichter, alsmede aan zijn plicht de taal te doordringen van de fijnste nuances van zijn gevoel en de subtielste ontplooiingen van zijn denken. Deze verfijning en veredeling der taal onder de hand van eens volks grootste schrijvers, en ongetwijfeld in de eerste plaats van zijn dichters, is één der hoogste manifestaties van den bloei zijner cultuur. Niet voor niet spreekt men van een cultuurtaal en terwijl de geestelijk-aristocratische beoefening van de taal gepaard zoowel met een diepe intuïtie in haar uitdrukkingsvermogen als met een tuchtvolle onderwerping aan haar wetten en vereischten in hooge mate zoo niet cultuurscheppend dan toch cultuurbevorderend is, en een kenmerk van de levenskracht van het volkslichaam, zoo zal ook elke verzieking van dit lichaam het eerst in de taal aan den dag treden. Het coquetteeren met een vreemde beschaving of een onweerstaanbare druk door een vreemd volk uitgeoefend heeft onmiddellijk voor gevolg dat de eigen taal onder deze uitheemsche invloeden óf verbasterd óf verminkt raakt.
Ik kan b.v. geen bewondering koesteren voor dit Zuid-Afrikaansch dat een door Engelsche inwerking min of meer puëriel geworden vorm van het Nederlandsch is - ofschoon het in zijn woordenschat goddank nog merkwaardig zuiver bleef - evenmin als ik het met tallooze Fransche termen doorspekt Nederlandsch van de rederijkers uit den Burgondischen tijd als iets anders beschouwen kan dan als een betreurenswaardige brabbeltaal, die er op wijst hoe diep de verbastering in dien tijd in ons volksleven ingevreten had. Nog één stap en er was zoowaar een soort nieuw idioom ontstaan.
Maar de ontluistering van een taal is niet steeds het gevolg van vreemde invloeden of vreemden druk. Ook de verslapping van de eigen geestelijke spankracht, veelal als gevolg van een ziekteproces in het volksorganisme, kan een ontaarding of verruwing der taal en bijgevolg cultureel verval bewerk- | |
| |
stelligen. In de XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw bevond zich onze taal in dezen toestand, en al de energie van onze schrijvers is noodig geweest - het voorbeeld van Noord-Nederland helpende, om haar uit dezen staat van minderwaardigheid te verheffen. Daarom kan ik nooit genoeg waarschuwen tegen zulke onder onze hedendaagsche schrijvers, die, hetzij in proza, hetzij in poëzie zich maar matig om taal en stijl bekommeren onder voorwendsel dat het in de eerste plaats gaat om de uitbeelding van het leven. Gewis, de arstistieke stijl, ‘l'écriture artiste’ zooals de Franschen dit noemen, heeft ook zijn doode plekken. Hoeveel eenmaal hooggeprezen ‘woordkunst’ is thans niet onleesbaar geworden! (In de veronderstelling, dat ze wel ooit leesbaar geweest is.) Maar een gezonde reactie tegen dit woordkunstgepeuter dat zich vaak kond deed in een niet te stillen beschrijvingswoede hoeft niet noodzakelijk in het andere uiterste te vervallen. Platheid en vulgariteit zijn onder geen voorwendsel en allerminst onder dit van natuurlijkheid en levensgevoel, te verontschuldigen. In den grond zijn dit meestal vervalsymptomen. In de Fransche letteren b.v. zijn zoowel het argot van Francis Carco als de ‘style canaille’ van Céline verschijnselen van cultureele decadentie.
Gewis gelden voor den romanschrijver ten deze andere vereischten dan voor den dichter. De roman is in de eerste plaats vertelling. En de verteller moet weten te boeien. Dit is een feit, dat herhaaldelijk werd erkend en onderlijnd. Wat niet weg neemt, dat toch ook de romanschrijver met de problemen van stijl en vorm af te rekenen heeft. Wij hebben allemaal boeiende romans gelezen, die desniettegenstaande weinig met letterkunde te maken hadden. Ook dat is een feit. Het zou mij te ver brengen, hier nader op in te gaan. Bevreemdend is het in elk geval iemand als Walschap in zijn boek Voorpostgevechten met onverholen misprijzen van vorm, taal en stijl in zake roman te zien spreken. Zijn eigen romans hebben juist op het gebied van vorm en stijl karakter genoeg. En dit blijft voor mij de grootste verdienste zijner beste werken. Waar dit even gespierd als nerveus karakter in zijn latere boeken nogal aanzienlijk is verslapt hebben ze voor mij dan ook veel minder beteekenis. Ik weet wel, de roman is een tamelijk vloeibaar genre. Hij schikt zich naar alle vormen waarin men hem gieten wil, ook al is deze vorm nog zoo vaag en onbestemd. Niet voor niet noemde Paul Ernst romankunst dan ook halve kunst.
Poëzie en ook tooneel beschikken niet over een dergelijke groote vrijheid en dit komt hun feitelijk ten goede. Poëzie in haar hoogsten staat heeft vaak een eeuwigheidsinhoud en -karakter die slechts zelden het deel zijn van den roman. Deze laatste kent somwijlen een moment van groot succes, wordt door duizenden gelezen om dan opeens in den vergeethoek te geraken. Slechts weinig romans ten slotte ontsnappen aan dit lot, - tenzij ze buiten de eigenlijke fabula - steeds de succesfactor, ook nog letterkundige kwaliteiten en een geestelijken inhoud bezaten, die steeds door een elite zullen op prijs gesteld worden. In elk geval tracht het gedicht méér naar de essenties. Van alle over- | |
| |
tolligheden, tijdselementen en toevalligheden bevrijd, biedt het beter weerstand aan veroudering en aan de wisselvalligheden van den smaak. Welk middeleeuwsch werk spreekt ons nog zoo onmiddellijk toe en grijpt onze innigste menschelijkheid nog zoo fel aan als b.v. het Egidiuslied of het beroemde ‘Alle dinghe - sin mi te inghe’?
Poëzie is de quintessentie van het leven, de kristallisatie der ziel. Nooit zullen hoog en streng genoeg de vereischten kunnen zijn, formeel en expressief, die men aan deze kunst stellen kan. Haar eeuwigheidsinhoud echter sluit haar gebondenheid aan den tijd niet uit. Alle dichters van beteekenis zijn van hun tijd - kunnen niets anders zijn dan van hun tijd, maar uit dien hun tijd puren zij als een onvergankelijken honing het wezenlijke en blijvende element. Zooals Hölderlin zegt, vestigt de dichter 's menschen bestaan op zijn grond. En deze grond ligt ten slotte in den tijd. De roeping van den dichter is het, dien tijdelijken grond op een tijdeloos vlak te verheffen. Maar, als gezegd, zijn daar de quaesties van vorm en expressie. Hier wordt nolens volens van den schrijver, welk genre hij ook beoefene, verwacht dat hij toonen zou wat hij kan. Het probleem van vorm en expressie is in het vers gemakkelijker te benaderen - wat niet wil zeggen op te lossen, dan in proza. Het vers is op zichzelf - het moge nu goed zijn of slecht - op zichzelf reeds iets ongewoons, en als zoodanig reeds een begin van kunst. Alles wat echter geen vers is, is proza. Mr. Jourdain heeft het toevallig ontdekt. Iedereen schrijft proza, als van zelf. De groote, de essentieele vraag is echter deze: wanneer, en onder welke voorwaarden is een prozazin, of een aaneenschakeling van prozazinnen, kunst, literatuur, en wanneer niet? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Met de ‘écriture artiste’ der Franschen, de ‘woordkunst’ der Nederlanders, is de quaestie niet opgelost. Ik wees er terloops reeds op, dat hierbij, ten gevolge van een te stelselmatige, cerebrale bestreving naar ‘stijl’, veel werd voortgebracht dat nu reeds dood is, - in de veronderstelling dat het ooit heeft geleefd.
Dit geldt ook voor het expressionistisch proza, dat b.v. met Kasimir Edschmidt in Duitschland een voorbijgaand succes heeft gekend. Het is duidelijk, dat er ook hier grenzen dienen in acht genomen te worden. Onder voorwendsel verbalisme te verafschuwen dient men niet in telegramstijl te vervallen, evenmin als een heilige en heilzame schrik voor alle mogelijke banaliteit van beeld en formuleering niet tot precieuse spitsvondigheden of zielloos gepeuter dient te leiden. Het vermijden van platheden en alle mogelijke vormen van trivialiteit moet geen aanleiding geven tot hoogdravendheid of tot een doorloopend nobele en verheven expressiewijze. Hier valt men gauw in het ‘genre ennuyeux’. Een goed aangebrachte krachtuitdrukking mist zelden haar effect en straattaal kan wel eens, mits op haar plaats te wezen, bijdragen tot het scheppen van lokale kleur. Ten overstaan van de oneindige verscheidenheid der menschelijke karakters en temperamenten, van
| |
| |
den persoonlijken aanleg en de eigen opvattingen ware het onbegonnen werk en trouwens dwaze pedanterie alles tot één formule te willen herleiden. Overigens, om formules en regels hebben de schrijvers van beteekenis zich nooit bekommerd, en terecht. Toch valt er niet aan te twijfelen, dat er proza geschreven wordt dat als kunst van het woord volkomen waardeloos is, dat er romans, vertellingen, opstellen voortgebracht worden waaraan geen mensch letterkundige beteekenis zal toemeten, - ook al moge dit alles correct geschreven zijn. Dit laatste is meer een kwestie van zelfrespect. Behoorlijk zijn taal te schrijven, deze hoogste en eigenste verworvenheid van de collectieve, vaak onbewuste cultuurwil van een volk, lijkt mij een plicht van geestelijke wellevendheid; het veredelen van die taal en het uitbouwen van haar expressiemogelijkheden langs de lijnen eener geleidelijke ontwikkeling en binnen de perken harer natuurlijke, organische structuur, is bij uitstek de taak van den schrijver. Maar het ligt wel voor de hand, dat hij, die een correcte taal schrijft, daarom nog geen kunstenaar is van het woord, - en ook dàt is toch de prozaschrijver, dien naam waardig. Al ben ik bewust van de moeilijkheid in deze gebieden scherp te onderscheiden en de soms nauw vatbare nuances die het eene minderwaardig, het andere voortreffelijk maken, onder woorden te brengen, lijken drie elementen mij hier ten slotte een belangrijke rol te spelen: de innerlijke bewogenheid van het proza (in de poëzie zou ik zeggen het rhythme), de geest, en last not least, de vormkracht. Ik ben er natuurlijk niet blind voor, dat er nog wel andere elementen de aandacht verdienen: 's schrijvers louter verbale middelen b.v., dat wil zeggen zijn woordenschat, zijn ontwikkeling, zijn intellectueele bagage, zijn levenservaring en -wijsheid, zijn verbeelding, zijn menschenkennis, e.d.
Ontegenzeggelijk zal de romanschrijver die over een groote fantasie beschikt steeds veelvuldiger en rijker mogelijkheden hebben, dan hij, wiens verbeelding nauwelijks heen reikt over de nuchtere constataties der werkelijkheid: dit geldt voor den ‘realist’ ten slotte even zoo goed als voor den romanticus; zoo zal een essayist zonder veel gedachten (wat een andere vorm is der verbeelding) steeds een bleeke figuur blijven naast hem, in wiens brein het van denkbeelden en inzichten krioelt. Want voor den essayist zijn ten slotte zijn gedachten, wat zijn personnages voor den romanschrijver zijn. Maar al deze middelen blijven toch ontoereikend om een werk van beteekenis, om kunst voort te brengen, wanneer bovenbedoelde drie hoofdfactoren er niet nadrukkelijk en intens in optreden. Want de innerlijke beweging van het proza, zijn vloeiende lenigheid en harmonisch gebalanceerd evenwicht, zijn klank ook, hij zij nu zwaar en sonoor of licht en sprankelend, zijn als de openbaring van 's schrijvers karakter en persoonlijkheid, ze zijn, in hoogeren zin, zijn stijl, (le style est l'homme même!) en er kan van stijl dan ook geen sprake wezen, wanneer iemands geschreven woord niet het kenmerk eener menschelijke eigenheid draagt. Een eerste vereischte van de kunst
| |
| |
van het woord ia hiermee alvast vervuld. Dit karakter van het ‘handschrift’ alleen echter is nog niet voldoende, om aan het proza draagwijdte en beteekenis te geven. Want spijt allen persoonlijken klank en alle sierlijke afgewogenheid kan het naar den inhoud onbelangrijk, langdradig, uitgewaterd, kortom vervelend of weinig substantieel zijn. Wanneer men een boek leest, wenscht men niet enkel een schoonen en karaktervollen stijl te genieten, men wenscht ook er mee tegenover een geest geplaatst te worden, die u iets te zeggen heeft. Het is van minder belang wellicht of men er mee instemt, het komt er vooral op aan dat deze geest u weet vast te houden, te boeien; het komt er op aan dat de essayist door zijn betoog, de verteller door zijn verhaal, volkomen beslag weet te leggen op uw aandacht, op uw geest, ja zelfs op uw hart, op uw gemoed. De jammerlijke ontoereikendheid van veel ‘woordkunst’, zooals deze gedurende een heele periode in onze letteren werd beoefend, berust vooral hier in, dat dit voor het overige uiterst verzorgd en geschoold, op een onmiskenbare innerlijke bewogenheid gedragen, evenwichtig en karaktervol proza naar den geestelijken inhoud te kort schoot. De vertellers beschreven te veel, en te veel onbelangrijks, ten nadeele van het episch element, van het leven. En leven is geest.
Het beschouwend proza betrachtte veelmeer een kunstvolle, - en weldra kunstmatige en precieuze, formuleering van het begrip, dat zich vaak met nietigheden inliet, dan die boeiende uiteenzetting van waarlijk belangrijke verschijnselen of problemen in leven en kunst. Na een schitterend debuut leverden b.v. zoowel Kloos als Van Deyssel na enkele jaren slechts nog opstellen die thans onleesbaar zijn - en trouwens altijd geweest zijn - wegens hun onverkwikkelijk byzantinisme van het intellect en de artificieele styliseering waaraan ze de taal onderwierpen. Geest en leven zijn er ver in te zoeken. Zulks bewijst, dat bij ontstentenis daarvan de meest karaktervolle schrijftrant eigenlijk geen stijl, maar ten hoogste stylisatie worden zal.
Blijft de vormkracht. Hieronder versta ik het vermogen, niet enkel aan een volzin (of een vers) een innerlijke spanning en een goed gebalanceerd evenwicht mede te deelen, maar een gansch werk harmonisch te bouwen. Hier ligt, voor den romanschrijver vooral, de groote struikelsteen. Want zelfs wanneer hij de beide vorige voorwaarden vervult, d.w.z. een karaktervollen, innerlijk bewogen stijl schrijft, en zijn geest het leven derwijze reflecteert dat hij ons fel weet te boeien, kan de vorm van zijn werk min of meer onbeholpen zijn. Dit is zoo dikwijls het geval, zelfs bij groote schrijvers als Stendhal en Dostojewski, dat men bij deze auteurs nauwelijks gewettigd is ten deze onmacht te veronderstellen, veeleer moet aannemen, dat aan den roman zelf deze vormloosheid a.h.w. inhaerent is. Terwijl uitteraard het lyrisch gedicht en de ballade, wegens de betrekkelijke onmogelijkheid verheviging en spanning lang vol te houden, aan bepaalde ongeschreven wetten moeten beantwoorden om eenigszins houdbaar te zijn; terwijl ook het tooneelwerk
| |
| |
wegens de speelbaarheid concentratie en grensafbakening vergt, is de roman in feite aan geen afmetingen gehouden. Derhalve ook aan geen afgewogenheid der onderdeelen, aan geen schikking, ordonnantie of wat planmatigs ook. Dit is sinds altijd het geval geweest, ook toen de roman nog in verzen geschreven werd. De onleesbaarheid der middeleeuwsche ridderverhalen is ongetwijfeld goeddeels daaraan toe te schrijven. Veel moderne romanschrijvers hebben ongetwijfeld naar harmonischer verhoudingen getracht en zijn er ook veelal in geslaagd van hun werk een evenwichtigen en schoonen bouw te maken. Maar ze zijn er niettemin nimmer in geslaagd aldus klassieke modellen in het leven te roepen, waarnaar de later gekomenen zich steeds in zekere mate zouden te schikken hebben om aanvaardbaar werk voor te brengen. Men begroet b.v. Flaubert als een streng kunstenaar van den vorm, maar zijn voorbeeld heeft weinig navolging gevonden. In wezen onttrekt zich de roman nu eenmaal aan allen vasten vorm, neemt duizenderlei vormen aan, die meestal geen vormen meer zijn. Kunst echter zonder vorm is niet denkbaar, en derhalve is de roman veelal slechts halve kunst, daar hij, welke hoedanigheden van stijl en leven hij ook hebben moge, veelal mank blijft gaan aan den kant van den harmonischen bouw. Aan dit euvel ontsnapt veelal de novelle, precies omdat deze, zooals het gedicht en het tooneelstuk, een zekeren omvang niet kan overschrijden. Gedwongen zich binnen zekere perken te bewegen en zich daar te beheerschen en te concentreeren, zal de novellist die niet blind is voor vormschoon het zich tot een plicht aanrekenen van zijn kort verhaal een kunstwerk te maken, waarvan alle elementen tot één harmonisch geheel zijn samengesmeed.
De grenzen van het genre werken hem hierbij natuurlijk in de hand. Qui ne sut se borner ne sut jamais écrire. En zijn er op dezen regel natuurlijk steeds uitzonderingen mogelijk, het blijft een feit, dat evenwicht en kracht veelal afhankelijk zijn van beheersching, begrenzing, selectie. Maar hoeveel bladzijden heeft men in een roman vaak niet door te knabbelen vooraleer men iets te weet komt dat de moeite loont! In den grond legt een romanschrijver tegenover zijn lezers geen gering quantum onbeschaamdheid aan den dag, door hem te dwingen bladzijden en bladzijden lang van een massa onbelangrijks kennis te nemen, vooraleer er zich uit dit alles iets van beteekenis begint te ontwikkelen. Voorts is er aan tallooze romans feitelijk geen slot. Men heeft vaak den indruk, dat men zoo tot in het oneindige zou kunnen voortgaan. De ‘roman-fleuves’ zijn van dit feit het natuurlijke gevolg. Het naturalisme heeft geen gering aandeel gehad in de grenzenlooze woekering van den roman. Met zijn doelstelling, het leven en niets dan het leven, het werkelijke leven uit te beelden, was de poort voor alle mogelijkheden van uitwatering en wijdloopendheid geopend: het leven eindigt niet, waarom zou de roman eindigen?
Deze laatste werd in de jongste decennia veelal nauwelijks meer dan een kronijk, met het gevolg dat het kunstgehalte ook in ver- | |
| |
houding terugliep en dat het lot van de berijmde kronijken der middeleeuwen eens het zijne zal zijn. Dit is de tol, dien de romanschrijver te betalen heeft aan zijn grootere populariteit, welke zijn gemis van formeele verhevenheid, en, uitteraard, zijn gemakkelijker toegankelijkheid hem bezorgt. De meesten betalen dezen tol waarschijnlijk graag. Ze kunnen, (met Goethe, meen ik) zeggen, dat wie niet voor millioenen lezers schrijven kan, beter nooit een pen in de hand nam. De keerzijde der medaille is echter, dat die millioenen lezers in hun gunsten tamelijk wispelturig zijn. En dit alles komt aan het eeuwigheidsgehalte van 's romanschrijvers werk niet ten goede. Hij vindt zijn succes in den tijd, maar zelden in den duur. Na jaren is zijn figuur veelal aanzienlijk verbleekt. Tegenover die millioenen lezers kan de dichter de enkelen stellen waarvoor hij schrijft. Maar deze enkelen - doorgaans de besten - zijn er binnen duizend jaren zoo goed als bij zijn leven. Want zijn ‘essenties’ boeien ten slotte langer de geesten dan de ‘accidenten’ van den boeiendsten roman.
|
|