| |
| |
| |
Raf van Hulse
Verlof
Hij had haar leeren kennen toen hij de eerste maal met verlof ging. Ze wachtte in een der stations op den trein. Hij stond gewrongen tusschen koffers en pakken en menschen tegen de ruit gedrukt en zag hoe ze probeerde de deur open te rukken. Hij duwde haar koffers op de vele andere. Er werd gekscherend gemopperd, maar er in kwam ze. Ze dankte met een vriendelijk lachje. Hij keek weer, met den neus tegen de ruit geplakt, naar de voorbijschuivende velden en dorpen en toen hij na een zekeren tijd verplicht was even zijn ongemakkelijke houding te wijzigen, trad hij op haar voet. Hij schrok, verontschuldigde zich eenigszins onhandig, want aan het front was hij geen verontschuldigingen meer gewoon, eerder brutaal uitschieten of schelden en roepen. Weer glimlachte ze vriendelijk. Toen hij wou uitstappen hief ook zij haar koffers op en toen bracht hij die voor haar op het perron. Ze vroeg of hij wist waar ze ‘Villa Louise’ kon vinden. Natuurlijk wist hij dit, hij kende zijn dorp toch. Hij liep met haar mee tot vóór de villa, maar helpen kon hij nu niet, want hij had aan de eigen uitrusting al meer dan voldoende. Hij vroeg of ze wellicht hier op verlof kwam, ‘Villa Louise’ was immers een der vele pensions voor verlofgangers die in de bergen bij het meer hun leven wat op wilden frisschen. Ja dit wou ze. Sedert enkele maanden werkte ze op het buro van een machinefabriek, waar ze vrijwillig haar plicht tegenover het front vervulde, en dit was haar eerste verlof.
‘Ook mijn eerste verlof,’ zei hij, ‘maar ik woon hier, dit wil zeggen aan de overzijde van het meer. Je komt er met de autobus om het water heen of per motorboot.’
Vóór de villa drukten ze elkaar de hand en stelden zich voor:
‘Kurt Wiesenbach.’
‘Leni Holten.’
Hij sleepte zijn zwaren rugzak en koffer door het boschje heen naar het bootshuis. Daar wachtte hij op de boot en keek over het water naar de vage huizengroep aan de overzijde.
Met een gevoel van zelfbewustheid tegenover meisjes, meesmuilde hij voor zich heen: ‘Aardig kind!’
De enkele vrouwelijke wezens die hij de laatste maanden gezien had, waren de oude, vervuilde Madka's in het Oosten, en tusschen haar en hen lag het onderscheid van twee werelden.
Het duurde lang eer de boot kwam. Een paar oude dames namen naast hem plaats op de bank aan den steiger. Hij gooide restjes brood uit zijn broodzak in het water en tientallen vischjes schoten
| |
| |
er gulzig op af. Het spel beviel hem en hij verkruimelde een groot stuk boven het water.
Er waren meer menschen bijgekomen, maar verdiept als hij was in de flitsende bewegingen der vischjes, keek hij niet op.
Opeens klonk de stem van het meisje uit den trein naast hem.
‘Ik wist niet dat iemand die menschen doodschieten moet zoo een dierenvriend zijn kan.’
Hij zag om en zei nuchter: ‘Nee, meent U dat ernstig?’
‘Och kom,’ zei ze.
Ze wou ook over varen, want in haar pension kreeg ze alleen ontbijt. Noenmaal en avondeten moest ze in een der restauraties gebruiken. Ze hadden haar gezegd dat het allerbeste op het eilandje was.
Kurt kende dit en kon het aanbevelen.
Toen de boot kwam, hielp hij haar instappen en nu bekeek hij voor het eerst met welgevallen haar slanke figuur! Ze had haar reiskostuum met een frisch zomerjurkje verwisseld en zag er echt keurig uit. Hoe ze er toe kwam juist hier haar verlof door te brengen, wou hij graag weten. Ze had naar verschillende plaatsen geschreven en alleen van ‘Villa Louise’ antwoord gekregen. Ze wist wel dat het hier heerlijk mooi was en ze was er op uit om die veertien dagen van water en zon, van bergen en wouden en frissche lucht te genieten.
‘Een beetje eenzaam, zoo alleen,’ meende Kurt.
‘Och nee,’ zei ze, ‘ik heb heel wat lektuur meegebracht en ik hou er van met de natuur een beetje te praten.’
Kurt zei: ‘Het zou mij een groote eer zijn de jonge dame de mooiste hoekjes van mijn heimat te laten zien, ik ken hier zoo wat elke heg, elk wegeltje en elken boom, en ook vele gebeurtenissen die er aan vast zijn.’
Ze hoorde dat hij met liefde over zijn streek sprak en hij maakte den indruk als het ware met de natuur vergroeid te zijn. Ze vond zijn voorstel uitstekend en ze spraken af den volgenden middag elkaar op het eiland te ontmoeten. Hij zou haar met zijn roeiboot afhalen voor een tochtje om het meer. Wat het programma verder zou brengen, wist hij nog niet. Ze vond dit overheerlijk, en toen ze uitstapte op het eiland en de boot verder voer wuifde ze hem als een oud-bekende achterna.
Kurt dacht er over na hoe groot het verschil was met enkele dagen geleden in den grooten pantserslag waarin hij dit verlof verdiend had. Toen lag hij nog met het gezicht in de kleverige aarde der Oekraïne, sprong er als een wilde kat van de eene schuilplaats in de andere en schoot vandaar uit met zijn machinegeweer over de vlakte terwijl de kameraden op hun beurt vooruit sprongen. Hij dacht er aan hoe toen rondom hem honderden pantsers en stormwagens over het landschap rolden en boven zijn hoofd vele tientallen vliegtuigen met boordwapens en bommen hen poogden te vernietigen.
| |
| |
De eerste dagen was zijn hart samengetrokken van angst. Hij had getracht de tanden opeen te klemmen en onverschillig te doen, maar hij kon geen beet brood door zijn uitgedroogd keelgat krijgen. Mond en oogen voelde hij elk uur strakker worden en 's nachts sprong hij op in zijn put bij elk dreunend gedaver van uiteenbarstende bommen of granaten. Hij werd echter zoo moe dat hij den derden dag sliep als een doode, maar bij het ontwaken was hij een ander mensch geworden. Een rustige kracht heerschte nu in hem en hij begon zooals de anderen met overleg en berekening te handelen.
Langzaam aan grepen de gebeurtenissen minder diep door in zijn gemoed. Hij had gezien hoe kameraden naast hem met een schok de armen opensloegen en neerploften, was zelf vooruitgestormd tusschen onzichtbare, fluitende en sissende projektielen. Minuten lang had hij met den neus in de aarde gelegen terwijl om hem heen de granaten der Sovjet-artillerie en van het vreeselijke stalin-orgel ontploften, maar hij had al die dagen niets dan geluk gehad. Hard en brutaal was hij geworden, zichzelf er telkenmale over verwonderend zoo onverschillig te kunnen doorloopen tusschen tientallen lijken in hun viezig vuilbruin pak zooals ze daar ineengekrompen of door een pantser kapot gereden langs den weg lagen. Met de eene hand een stuk brood in den mond duwend en rustig doorkauwend had hij met de andere het tentdoek opgelicht waaronder het verminkte overschot van een kameraad op zijn begrafenis wachtte. Hij wilde nog eenmaal dit vertrouwde gezicht zien. Maar nog veel meer Sovjets had hij zien vallen: zes, zeven, acht na elkaar, neergeveld door zijn eigen machinegeweer. Hij was daarop met hoerahgehuil in hun stellingen gestormd en had er nog een aanvoerder met het pistool neergeschoten. Vijf dagen na elkaar had hij eens geen water gezien en slechts eenmaal in dien tijd zich 's morgens handen en tanden gereinigd met den dauw van steppengras. Weken had hij er rondgeloopen, in de aarde gekropen, zijn maaltijden gebruikt, geknald en geschoten, gesprongen en gerust in een uniform vol slijk, met luizen en vlooien, met handen en gezicht onkennelijk vuil en de haren hard als staaldraad van het stof. Maar geen mensch had tijd om daarop te letten.
Het ging er immers om leven en dood. Hij kon zich niet voorstellen hoe hij daaruit was geraakt, bijzonder dien avond toen hij die pantsers knakte, toen had het geluk hem bepaald van alle zijden omarmd. Sovjetpantsers waren doorgebroken. Een melder suisde aan hem voorbij naar den regimentsgevechtsstand. Hij lag alleen op den hoek van een woud bij een klein dorpke! Hij had slechts den roep gehoord: ‘T 34 doorgebroken!’ Hij had gezien hoe alle niet-weerbare voertuigen uit het stuk woud en de dorpsstraat wegraasden en langs de helling over de korenvelden rolden naar het volgende woud enkele kilometer verder. Hij bleef liggen om dit spel eens van dichtbij te bekijken of misschien uit intuïtie dat er iets ging gebeuren waarbij hij ook noodig was.
Hij lag er alleen en keek gespannen toe hoe een PAKgeschut een
| |
| |
paar honderd meter naar rechts in stelling werd gebracht, hoe een kampgroep achter de zwarte stukken muur van een uitgebrand huisje in den grond kroop en de wapens gereed maakte om den vijand langs daar te ontvangen. De melder had niet gezegd hoeveel pantsers aanrolden. Twee stormwagens ratelden ook reeds naar voor over den zandweg. Hij had uit voorzorg zijn machinegeweer in de diepte van de gracht verborgen en twee magnetische mijnen scherp gemaakt, men kan nooit weten. En plots, hij was met de tweede juist gereed, draaide uit den hoek van het woud aan zijn kant, dus aan de tegenovergestelde zijde dan van waar ze werden verwacht, een Sovjetpantser in een dichte stofwolk de baan op. Daar hij ineens in een scherpen hoek kwam stond hij haast stil, en toen, als de wind zat Kurt er op en sloeg de hollading op den toren. Weinige sekonden later lag hij alweer in zijn put achter de boomen en wachtte met den kop diep in de aarde gedrukt. De pantser was juist weer gaan rijden als hij met een vreeselijk gekraak uiteen vloog. Zooiets had de wereld nog niet gezien. In twintig stukken donderde hij uiteen en daarop volgden een reeks ontploffingen van de bij de eerste eksplosie niet mee uit elkaar gevlogen munitie. In slijk en rotte bladeren weggedoken liet Kurt het gekraak en gefluit over zich heen gaan en toen hij eindelijk even den kop oprichtte schoof een tweede pantser uit den woudhoek omhoog op de baan. In de dichte stofwolk verborgen kon Kurt er weer onopgemerkt bijkomen. Maar nu scheen iets op den toren de magnetische kracht van het metaal te beletten. Het ding kleefde niet. Hij probeerde het twee-, driemaal op een andere plaats en toen zat het vast.
Als een roofvogel dook hij omlaag in de beschuttende aarde en weer ging enkele sekonden later de zware kolos met een ontzettende slag uit elkaar. De toren kantelde om, het onderstuk draaide nog eenmaal rond en dan steeg een sissende steekvlam uit de kast meterhoog de lucht in. Onafgebroken knallend braken de granaten in het vuur uiteen. Toen het gekraak ophield richtte hij zich op. Daar stond reeds een fotograaf der oorlogsverslaggevers en kiekte hem van alle zijden. Kameraden sprongen uit het bosch en klopten als wilden op zijn schouders en een radioverslaggever hield hem een mikro voor den mond opdat hij vertellen zou hoe hij hem dat had gelapt. Haperend en stootend zei hij een paar zinnen en daarna hoorde hij dat een derde pantser aan de andere zijde van het woud door PAK was stukgeschoten. Dienzelfden avond nog wenschte de generaal hem persoonlijk geluk, stak hem het E.K. eerste klasse op de borst en nu zat hij met een dubbel pantservemietigingsteeken op den linkerarm in het bootje op weg naar huis. Tijd om dit alles te schrijven had hij niet meer gehad, maar misschien hadden ze wel zijn stem in de radio gehoord of wisten ze thuis, de hemel weet door welk middel, toch al iets van de gebeurtenis af.
Wat draaide alles toch raar in de wereld. Hij had zelf nooit gedacht een held te zijn, had zelfs, bij alle lichaamsprestaties eer- | |
| |
der eenigszins op het achterplan gestaan. Hij kon wel mee, maar dit had hem moeite gekost, meer dan de meeste anderen. Hij herinnerde zich nog heel goed zijn vrees bij het springen over het paard in de sportles en zijn eersten duikelsprong waarvoor hij wel honderd keeren angstig was teruggeweken. Maar het leven aan het front maakt iemand zoo geheel anders. Hij vreesde zelfs dat zijn innerlijk gevoel en zijn schoonheidssmaak zoo waren verworden dat hij wellicht niet meer zooals vroeger zou kunnen genieten van de hooge vlucht der dichtkunst. Die drang zou nu wellicht grootendeels versleten zijn. In het begin van zijn soldatenleven had hij zich als het ware voelen wegzinken uit de geestelijke atmosfeer waarin hij vroeger zoo diepzinnig geleefd had. Het was hem zelfs dikwijls haast onmogelijk geweest een paar gedachten ordelijk aan elkander te knoopen, zoodat zelfs het schrijven van een eenvoudigen brief hem veel moeite kostte. Verschrikkelijk was dit geweest zoo bewust alle levensfijnheid te verliezen en onder te gaan in de grofste hardheid.
Met een schok stootte de boot tegen den steiger aan en de bootsman hielp hem den zwaren rugzak over den schouder leggen.
‘Na,’ zei hij, ‘jongeman, 't is hier beter dan in Rusland, hoop ik.’
Kurt knikte slechts, nog geheel onder den indruk van zijn droomerijen.
Langzaam ging het nu langs het kronkelende bergpad naar omhoog. Wanneer hij zijn koffer even neerzette om te rusten, keek hij met welgevallen over het water achter zich naar den grauwen bergwand links en naar het donkergroene bosch dat uit het midden van het meer oprees en rechts naar de heldergroene weideglooiingen met de typische berghuisjes en de roode koeien; in zijn hart zwol een gevoel van overgroot geluk.
‘Schoon! schoon!’ fluisterde hij en er kwam een rust over hem die al de verschrikkingen der voorbije dagen in de wazige verten der vergetelheid liet verdwijnen.
‘Ik zou waarlijk een gedicht kunnen schrijven,’ dacht hij.
‘Hoe de zon toch mild en liefdevol over het water brandt, en hoe die statige bergen wijs en vroom neerzien op het lenterig gespeel der golfjes, en de dennen der dreef stijf en plechtig als lakeien de poort der natuur bewaken, je zou ze haast vragen of je er door mag, schoon! schoon toch!’
Opeens stond hij voor zijn moeder, zijn twee zusters en den jongeren broer. Hoe die nu opeens wisten dat hij onderweg was. Allicht had iemand die per fiets of auto om het meer was gereden en hem bij het station had gezien het hun verteld. Heerlijk was 't, zoo verwelkomd te worden. Je kreeg het gevoel op een groot feest te zijn genoodigd. Het pakte je gemoed, al had je dan ook met de eigen handen twee pantsers naar den bliksem geholpen. Hij zag hoe zijn moeder, nadat ze een paar traantjes van haar neus had weggepinkt, met hoogopgericht hoofd naast hem ging en hij
| |
| |
moest lachen om de geweldige pogingen van Hans om den rugzak als een echte grenadier te dragen. Er komt wel een tijd dat hij dit zware tuig naar de maan wenscht, peinsde Kurt, maar hij lachte den knaap bemoedigend toe.
Dien avond zou hij niet gauw vergeten. Al de kleine bekende dingen vanaf het simpelste gravuurtje aan den wand tot den rijstpapgelen boterpot met het roodkapjesdeksel glimlachten hem toe. Minuten lang had hij verschillende dingen die hem vroeger nooit opgevallen waren, met stille vreugde bekeken. Wat was alles hier frisch en zindelijk en lekker zuiver. Hij dacht aan zijn eetketeltje dat de oude Madka met haar eeuwig grauwe vingers uitwreef en met een stinkende vod afdroogde en hij kon een griezelig gevoel niet geheel onderdrukken.
De eetkamer kreeg voortdurend een feestelijker gezicht. Bloemen werden overal op kasten en tafeltjes geplaatst en op de groote tafel lag een sneeuwwit kleed met het mooiste zilveren eetgerief. En al die dingen die vroeger zoo alledaagsch waren genoot hij nu met een bijna kinderlijke intensiviteit.
Toch was er iets dat hem het rare gevoel gaf van een kleine verborgen onrust, iets dat daar ontbrak, wat wist hij niet.
Wanneer hij den volgenden middag weg wou om zich aan zijn afspraak met juffrouw Holten te houden, kon hij zijn beide zusters niet van zich afhouden. Hij had er ook niets tegen dat ze het meisje leerden kennen en meegenoten van het tochtje. Op het laatst kwam nog een vriendinnetje van Elisabeth, de oudste, opdagen, ook zoo'n bakvisch van zeventien. Om het even, hij zou dan maar als een echte Maharadja op tocht gaan. Met twee roeibootjes voeren ze af. Twee groote handtasschen vol lekkere dingen hadden de zusters meegenomen, flesschen druivensap, brood en boter, koek, sardientjes in olie en twee thermosflesschen vol echte koffie. Sardientjes en koffieboontjes had hij zelf meegebracht, opgespaard van zijn weelderige rantsoenen aan het front.
Juffrouw Holten had een geruit Beiersch rokje aan met een bloemenrijk voorschootje en een fijn wit bloesje met pofmouwtjes. Ze zag er uit als een bergmeisje op een kleurenplaat, echt om door een ringetje te halen.
Het watertochtje werd een jubelzang van jonge driestheid. Ze roeiden om het eerst naar den oever of lagen langen tijd in badpak van wind en zon, van lucht en bergen te genieten. Ze duikelden en zwommen als jonge eendjes en waren gelukkig als was er nooit een dag oorlog in hun leven geweest. Alles was onnoemelijk schoon en ze lachten en dartelden en lachten weer. Eten en drinken smaakten en met het groeien van den avond schoof over meer en land een stille atmosfeer die hen binnenvoerde in een sprookjesland. Kurt was nooit in zijn leven zoo spraakzaam geweest en de meisjes hingen als het ware aan zijn lippen. Hij was de koning in het land der feeën.
Toen allen met zachte wijding enkele stemmige liederen hadden
| |
| |
gezongen en de zon het meer in vloeiend rood goud met paarse omranding had herschapen, zette een oude drang Kurt's hart in gloed en onwillekeurig, in een moment van heilige stilte, wanneer elk met oogen en hart in de overweldigende schoonheid van het kleurenrijke Westen verwijlde, improviseerde hij een gedicht. Toen zijn stem versmolt in lijze fluisteren met het zachte ruischen van het riet en met het trillen van het water tegen den bootwand, waren allen zoo onder den indruk, dat ze minuten lang zwijgend, als opgeslorpt in het wondere samenvloeien van lucht en water verwijlden. Eensklaps werd het Kurt zoo machtig, dat het wilde opslaan van zijn bloed met geweld moest gebreideld worden. Hij sloeg als een gek met een roeispaan in het water en als een woeste zeeroover ving hij aan een drinklied te brullen. De meisjes schrokken. Wellicht groeiden in hen niet zulke spanningen die alleen met geweld verdreven konden worden. Ze lachten eenigszins gedwongen, maar Leni verviel onmiddellijk weer in een diepzinnig staren over het stille water dat langzaam in wazige geheimzinnigheid wegschoof. Een tijdlang dreven ze doelloos rond en voeren eindelijk langzaam, om de heilige stilte niet te storen, het bootshuis binnen. Ze legden de kano's vast en gingen de trappen op naar het balkon dat ver over het water uitstak. Daar zaten ze aan het tuintafeltje en fluisterden slechts karige woorden.
Emmy, de jongste, ging langs het smalle bruggetje naar het tuinpad. Haar stappen stierven weg in de stilte. Ze moest er voor zorgen dat de nieuwe vriendin dien nacht kon blijven logeeren, want Kurt had met de laatste motorboot een briefje naar ‘Villa Louise’ gezonden dat Juffrouw Holten dien nacht niet kwam. Ze hadden dit als echte kwajongens zonder haar medeweten onderling beslist en nu kon ze niet meer over.
Kurt zat tusschen zijn zuster en het vriendinnetje Francy, en streelde achteloos over 's meisjes haren. Tegenover hen zat Leni en keek hem verdoken aan.
‘Kurt,’ zei ze, ‘draag asjeblief nog een van je gedichten voor?’
‘Hoe weet je dat ik gedichten schrijf?’ vroeg hij.
‘Dat je ze schrijft weet ik niet,’ fluisterde ze, ‘maar je hebt er zooeven op het water een voorgedragen dat ik nog eenmaal hooren wou.’
Dit kon hij, eilaas, niet meer. Het was in zijn hart opgegroeid en als een eendagsbloem opengegaan en voor altijd uitgebloeid en vergaan. Het bleef lang stil, maar langzaam welden uit hem woorden die Goethe of Schiller of iemand anders eens had neergeschreven maar ze bloeiden in hem op alsof ze op dit heilige oogenblik aan zijn eigen geest ontsprongen. Kurt zag dat Leni zich meermalen afwendde om haar ontroering te verbergen.
Ze verlieten het bootshuis toen de kilte van middernacht hen over de schouders rilde.
Op het smalle bruggetje tusschen het bootshuis en de tuin greep Kurt Leni's hand en ze luisterden samen naar de vele geheimzin- | |
| |
nige geluiden op het water. Het riet ruischte eentonig op den oever en een eind vóór hen op een vermolmd stuk hout flikkerde het groene lichtje van een glimworm.
‘Leni waarom ben je zoo mooi?’
Het meisje zweeg.
‘Leni!’
Het lichte aroom van heur haren deed Kurt de oogen luiken. Hij drukte het meisje langzaam tegen zich aan.
Hetzelfde gevoel dat hem een paar uren geleden op het water de heilige atmosfeer met geweld uiteen deed slaan overmeesterde hem weer. Hij omvatte haar hoofd met beide handen en drukte wild zijn lippen op de hare, als gek kuste hij haar wangen en oogen en haar en plots, alsof ze ontwaakte uit een angstigen droom, drukte ze hem met kracht van zich af.
‘Nee Kurt, niet doen! Niet doen!’
‘Mijn lieve, lieve meisje, ik hou zoo eindeloos veel van jou.’
Elisabeth kwam terug over het tuinpad en riep gedempt: ‘Kurt, kom toch, moeder wacht reeds zoo lang!’
Leni trok hem aan de hand vooruit en gedrieën gingen ze naar binnen.
Toen ze kort daarna afscheid namen en elk naar zijn kamer ging, hield moeder hem een oogenblik terug.
‘Kurt,’ zei ze, ‘het meisje is mooi, maar ben je zoo verliefd dat je het niet verbergen kunt? Je kent haar toch nog niet voldoende.’
‘Ik weet het niet,’ weifelde hij en toen gingen ook zij hun slaapkamer binnen. Maar toen hij alleen was wist hij het wel.
Vroeger was hij voor al zulke dingen zoo weinig ontvankelijk geweest. Had het harde leven aan het front hem werkelijk verweekelijkt of zag en gevoelde hij de dingen nu dieper? Het leek hem of alles in een soort lichtkring kwam te staan, zoo ongeveer als 's nachts in de vuurlijn wanneer een bekend stuk land dat men overdag zoo dikwijls onderzoekend heeft bekeken bij het opflakkeren van een vuurpijl of onder de stralen van een lichtballon zooveel scherper voor je oogen komt opduiken. Was zijn hart wellicht door die ononderbroken spanning en het verbijten van elke ontroering nu zooveel gevoeliger geworden? Hij had er eigenlijk nooit aan gedacht hoe anders hij daar was geworden, hoe onverschillig en brutaal. Nu zag hij dit, maar het was ook plots weer van hem afgevallen alsof hij geen oogenblik uit de fijnere atmosfeer van huis en familie was weg geweest. Harde woorden en uitdrukkingen kwamen niet eens meer in zijn hoofd. Zou dit bij iederen soldaat het geval zijn of waren er anderen die eerst daar hun ware natuur konden ontplooien waar anderen dien tijd slechts als een harde loutering doormaakten, waardoor later hun fijnere en betere ik des te hooger openbloeide? Was hij nu werkelijk verliefd, of was het alleen maar een sexueele drang die elken man na lange afwezigheid in een vrouwenlooze wereld-van-geweld-en-gevaar in een
| |
| |
atmosfeer als vandaag wellicht onvermijdelijk te pakken krijgt? Het was alles zoo raar en hij gevoelde zich zoo onzeker en onbeholpen. Misschien was dit mengsel van geluk en onrust dat als een onvolgroeid dringen naar onbekende hoogten door hem woelde toch slechts van voorbijgaanden aard of wortelde het toch reeds zoo diep dat hij er zich niet meer van kon loswringen zoodat hij nu voortaan nog alleen naar dit meisje zou verlangen? Het was alles zoo mooi en hij vreesde dat het ergens zou doorbreken of in een vage alledaagschheid verloopen.
Maar misschien was het beter de heele zaak eens nuchter te beschouwen. Iemand die zulke maanden achter den rug heeft kan zoo maar niet in eens een sprookje beleven. Het meisje is ten slotte als alle andere vrouwen, al heeft ze dan nog zulke helderblauwe oogen en de gestalte van een fee en haren waarvan het zachte aroom je den adem beneemt en schouders en lippen en och kom, het is al te gek!
Een mooie gelegenheid was dit om die paar weken in lustig spel door te brengen en daarna bij de kameraden eens flink op te scheppen. Hij hoort reeds hun vraag: ‘Na Kurt, hoe was 't thuis?’ En hij: ‘Kan je wel denken, heerlijk, een mooi meisje gehad, een uit het bovenste laadje, jong en frisch, een droom was 't.’ Daarmee is het spel dan ook uit. Later duikt wel ergens een andere op en als de oorlog gedaan is blijven er genoeg over.
Maar nee, met dit onwaardig gedoe kan hij dit meisje niet vernederen. Zooveel ridderlijkheid bezit hij nog wel dat hij inziet dat de Duitsche vrouw geen speelbal kan zijn voor zijn lusten. En haar hart zoo aanvlammen dat ze later wellicht langen tijd ongelukkig is, is ook niets voor hem. Als hij dan toch zijn zinnen voldoen wil en die veertien dagen in feest en sensatie doorbrengen, zijn er genoeg andere te vinden, waaraan ten slotte niets is verloren naderhand. Maar misschien is ze ook heelemaal niet zoo hoogstaand en fijn als ze zich voordoet. Had hij niet ergens gelezen of gehoord dat de meeste vrouwen handelen zooals ze door den man, die over hen een zekere macht krijgt, beïnvloed worden? Als hij vulgair of grof geweest was had ze misschien ook in dien zin gereageerd. Och kom, nonsens! Zulke slavinnen van den wil en de grillen der mannen kunnen de vrouwen onmogelijk zijn. Aan dit meisje was alles zoo echt, zoo naïef-mooi. Met invloeden had dit niets te maken. Er worden zooveel theorieën ten beste gegeven dat wellicht geen enkele heel juist is.
Wat was dit toch een mooie dag geweest. Elke minuut er van wou hij nog eenmaal beleven, hoeveel intenser zou hij al dit schoone nu genieten. Zooveel had hij nog vergeten, waarom had hij dit niet gezegd en waarom waren ze niet daarheen geweest? Zelfs zijn lievelingsplekjes waar hij zooveel uren van zijn jeugd had gesleten had hij niet eens met haar bezocht. Maar kom, het werd tijd om te slapen. Toen hij enkele minuten in bed lag - aan het groote onderscheid tusschen den harden bodem van zijn hol in
| |
| |
de aarde of de harde treinbanken der laatste dagen en dit heerlijke bed dacht hij niet eens, - sprong hij er weer uit. Hij ging voor zijn schrijftafel zitten en schreef:
Aan Leni Holten.
Heimatland
de donkere dreiging van den dood.
Ontkomen uit de eindeloosheid der steppen,
uit het geweld van dreunenden haat,
heb ik mijn voet aan uw oever gezet
deinend meer in lichtend sprookjesland.
De wijze bergen die u omarmen
in de weidsche plooien van hun aartsvaderlijk wezen
hebben glimlachend op mij neergeschouwd
en al mijn schreden gezegend.
in krans van bloemenvelden en gouden koren
heb ik gezweefd, de trotsche adelaar gelijk,
en de frissche lippen uwer golven
hebben de heete vermoeienis van den kamp
Mijn ziel is opgegaan in uw schoonheid
en uit mijn geest verdween elke gedachte
aan haat en dood en vernieling.
Als een koningskind ben ik aan de zachte hand
der feeënprinses over uw land geschreden.
Langen tijd bleef hij daarna droomerig voor zich uit zitten staren. Allengerhand groeide in zijn hart een wild verlangen, vermengd met een ongekende pijn. Nerveus begon hij tusschen bed en schrijftafel heen en weer te loopen zoodat zijn doffe stappen dof bonsden in de nachtelijke stilte. Toen schoot het hem plots in het hoofd dat hij wellicht de anderen uit den slaap hield of al te veel stof tot nadenken over zijn handelwijze verschafte. Hij ging weer zitten met het hoofd in de handpalmen.
‘Eigenlijk is alles groote onzin,’ dacht hij opeens. Hoe was hij er toe gekomen na alles wat hij in Rusland had beleefd dit weekelijk gevoel over hem te laten heerschen? Had dit zoeterig verlangen om met het hoofd aan de zachte borsten van dit meisje te rusten nog iets gemeens met zijn verbeten daden in het Sovjetland? Wat was er eigenlijk met hem gebeurd? Hard zijn moest hij, hard en beheerscht. Welken zin heeft al dat zoet gefleem! Als hij dit meisje lief heeft neemt hij haar eenvoudig tot vrouw en het geval Kurt Wiesenbach is opgelost, het zooveelste in de wereld. Zoo past het den soldaat en zoo eischt het deze harde tijd. Een
| |
| |
vrouw moet hij hebben en kinderen ook, dit is zijn mannelijke plicht, en nu die plicht opeens zoo mooi wordt doordat geheel zijn hartsverlangen hem er heen stuwt maakt het de zaak zooveel te lichter. Morgen zegt hij haar: ‘Leni, ik hou van jou en jij van mij, wij trouwen!’ Dan laat hij vlug de officieele rommel in orde brengen, de paperassen en zoo en dan trouwen ze. Waarom zal hij daarover nog langer kommer of onrust dragen? ‘Wacht op niets tot morgen want dan kunt ge reeds onder de zoden liggen’ luidt de jongste soldatenleus... maar... past die leus ook voor het meisje? Zij was niet aan het front, heeft niet elke minuut met den dood te rekenen en wenscht wellicht niet zulke haast aan den dag te leggen... Om het even; als ze hem lief heeft spelen vormen geen rol meer, dan zijn alle uitspraken van anderen slechts bijzaak. In de liefde spreekt de stem der natuur, de stem van God. Wat hebben toestemmingen of zegeningen er dan nog mee te maken. Als God in hen gesproken heeft is al het andere slechts vorm die voor een zekere ordening wel nuttig zijn kan maar toch slechts op de tweede plaats komt.
Wat is het leven aan het front toch veel gemakkelijker. Daar duiken zulke vraagstukken niet meer op. Men gaat in stelling, beveelt of gehoorzaamt, valt aan of verdedigt, en is grootendeels aangewezen op zijn eigen kracht, op zijn instinkt en natuur. Of is dit toch niet heelemaal zoo? In welk leven zou de mensch dan het best en volledigst de kracht van zijn natuur en kunnen tot uiting brengen; in oorlog als soldaat of in vredestijd als arbeider en bouwer? Maar wat een zin heeft het over dit alles te filosofeeren? Het beste is de omstandigheden die zich in het leven bieden te beheerschen en er naar te handelen. Elk leeft en handelt met de krachten die hij bezit om het even waar of wanneer of in welke omstandigheden. Kracht is grootheid en hoogste schoonheid, onverschillig waar of wanneer die tot uiting komt. Maar is liefde kracht of zwakheid of wellicht de bron der allergrootste kracht?
In zijn opgewondenheid heeft Kurt het notaboekje waarin hij reeds een tijdlang zenuwachtig vingert op den grond geworpen. Bij het opnemen vallen zijn oogen op de foto van zijn vroegeren Kompagniechef, een SS-Hauptsturmführer. Ontroerd blijft hij de foto bekijken. Die man was al liefde en kracht. Een PAKvoltreffer reet hem het bovenlichaam aan flarden. Dit was een dood dien hij zich wenschen kon. Een geweerkogel was toch veel te min voor hem. Was hij geen pantser dat dit pantserkanon hem treffen moest. Hij had ook vrouw en kinderen: twee zonen en een dochtertje. Hoe dikwijls had Kurt hun beeltenis gezien en hoe fier was de Chef op zijn telgen. Vóór elken aanval wierp hij nog snel een blik op de foto en dan ging ze weder in zijn borstzak en seffens daarop was hij louter kracht, kracht en instinkt dat elkeen in zijn spoor wou loopen alsof men daar volledig in veiligheid zou zijn. Niemand heeft om hem geweend toen hij dien middag onder een brandende zon in de Oekraïensche aarde werd bijgezet. Ze hebben
| |
| |
allen de tanden op elkaar geklemd en gezworen dat die PAK en nog vele andere het duur zouden bekoopen, maar voor weekelijke gevoelens was daar geen plaats. Hij kon wellicht eens even terug opspringen zooals hij vroeger ook altijd daar verscheen waar men hem het minst verwachtte, en je voor de laatste maal met zijn snijdende kommandostem je kleinheid verwijten.
Kurt had zich terug op den bedrand neergezet en keek droomend de kamer rond. ‘Hoe kan ik nu ineens toch zoo verliefd zijn?’ zuchtte hij. ‘Kom, het is slapenstijd.’ Hij ging onder de deken liggen maar nog langen tijd woelden in zijn geest vele gedachten verward dooreen tot hij eindelijk toch in droomeloozen slaap verzonk.
Uit ‘De Weg der Beslissing’, te verschijnen bij Steenlandt, Brussel
|
|