‘Eenige roode bloedlichaampjes minder of meer, en de criticus kan zich niet of uitstekend instellen op den hartslag van den kunstenaar.’ Als ik het goed versta is hier sprake van een vitalistische norm en doet mij de formule aan die van Forum denken: ‘heb ik hier te doen met een vent voor mijn particulier gevoel?’ ‘Veel verachten en van veel houden.’ ‘Mijn critiek is niet meer of niet minder waard dan ik zelf waard ben.’ ‘Schrijvers wat hebt gij in uw mars en in uw body?’ Bewogen door haat of liefde, door sympathie of antipathie, door bewondering of misprijzen, zijn dat ook niet ‘vooropgezette normen, vaste waardebepalingen en constante verhoudingen’ (zie de biologische determinatie!) voor den criticus Roelants? Hij zou kunnen zeggen: ‘Maar ik dring die normen toch niet op!’ Wie zegt dat? Hij beoordeelt toch maar naar wat hem ligt? Och, op de keper beschouwd zijn zijn normen klassieker dan hij wil doen gelooven, klassieker, d.w.z. de professorale critiek meer tegemoetkomend dan hij denkt. ‘Schenk mij’, zegt hij, ‘een volledig, een troostend, een sterkend beeld van God en mensch, van aarde en hemel, waarin elke persoonlijkheid en elke gemeenschap haar rechtmatig en harmonieus deel heeft, schenk mij een evenwichtige synthese van de geheele schepping. En als u dat niet mogelijk is: doe wat gij kunt.’ Hier hooren wij zeer goed, wat hij voorstaat. ‘Ik heb altijd gedroomd van een classieke volledigheid en simpele synthese...’
‘Ik zou Christen en Griek zijn, Vlaming en Europeaan, Gentenaar en universeel, uit de fraaiste verleden en toekomstige perioden.’ Zijn dat geen normen, die hij voor den Vlaamschen kunstenaar veralgemeend zou willen zien? Persoonlijk wil ik aan deze formules zelf geen afbreuk doen, maar Roelants mag toegeven dat ze normatief zijn. Ik ben niet doof voor wat hij bedoelt met ‘Er zijn geen kunstnormen’. Laten wij een mannelijke critiek schrijven. Tot deze twee conclusies moest ik hier echter komen: 1o Subjectieve normen zijn ook normen en niet zelden worden ze door den schepper geijkt. 2o Wij moeten ons hoeden voor hyper-subjectiviteit. Parti-pris, goed, maar oppassen voor de onderen overschatting! Want het is een feit dat Roelants als criticus zelden verder sympathiseert dan zijn Brusselsche vriendschappen, zijn geestverwanten en zijn geboortestreek! Eigenaardig b.v. dat hij geen woord zegt over Walschap!
Voor het overige kan ik niet anders dan ‘Schrijvers, wat is er van den mensch’ (uitgave Manteau, Brussel) aanbevelen. Naast niet al te diepgaande, maar kloeke boekrecenties en piëteitvolle portretteering zijn enkele psychologische ontledingen en Hineininterpretierungen meesterlijk. Ik denk hier vooral aan ‘Herman Teirlinck en de componist’ en het oproepen van de ‘Gentsche atmosfeer’ in de studie over Richard Minne.
Paul de Vree